Passionate. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
Mijn kapster vroeg hoe ik mijn haar wilde. ‘Anders,’ zei ik. ‘Mag er een kleurtje in?’ vroeg ze zo lief dat ik geen nee kon zeggen. ‘Blauw past mooi bij je T-shirt,’ zei ze. Kapsters hebben niet vaak gelijk, maar dit keer moest ik toegeven dat blauw wel heel erg goed paste bij mijn blauwe T-shirt. Mijn kapster heet Andrea. Ze rijdt al negen jaar ieder weekend paard. Ze heeft twee weken geleden voor de zesde keer geprobeerd haar rijbewijs te halen. Haar paard heet Robert. Ze gaat hier zelf ook naar de kapper. Haar poes is weggelopen. Maar ze wil eigenlijk ook een eigen kapsalon beginnen. Haar vriendje heeft het gisteren over de mobiele telefoon uitgemaakt. Haar poes heet Nicole. Dus is ze nu vrijgezel. Haar ex-vriend heet ook Robert. En ‘ik ben gisteren uit eten geweest,’ zei ze. Zelden is er zoveel nutteloze informatie in zo'n klein tijdsbestek op mij afgekomen. Ik keek mezelf aan in de spiegel en heb mezelf nog nooit zo dom zien kijken. En dat terwijl ik er zo intelligent uitzie, in vergelijking met onze geblondeerde schele Andrea. Hè? Mijn kapster is scheel. Het liefst houd ik zoveel mogelijk mijn mond bij de kapper. Ik ben altijd bang dat ik veel te moeilijke dingen voorleg. Dat ik over politiek, kunst of het weer begin te praten en dat dan als reflex mijn oor wordt afgeknipt. Door haar tamelijk slechte zicht moest Andrea zich goed concentreren. Mijn lippen stijf op elkaar houdend, hoopte ik dat zij zich zo goed genoeg kon focussen op het kleine beetje haar net boven mijn oor. ‘Kun je je hoofd iets schever doen?’ Natuurlijk kon ik dat. Alles voor jou schat. Alles. Ik kantelde mijn hoofd nog meer naar rechts. Ik moest nu werkelijk al mijn spieren spannen om mijn hoofd in deze onnatuurlijke houding te houden. Ik keek heel even ook scheel. De spiegel liet nu de perfecte mongool zien. Ik ontspande enigszins toen ze mijn haar uitspoelde met ijskoud water. Haar vingers wreven de shampoo bijna mijn hoofd in, daarna föhnde ze mijn haar kurkdroog en begon ze mijn haar te blonderen. ‘Omdat de natuurlijke kleur van je haar zwart is, moet je haar eerst blond geverfd worden. Als je haar blond is, kan ik pas beginnen met het blauw verven. Wie mooi wil zijn, moet pijn lijden, zei mijn oma altijd.’ Kappers zijn eigenlijk filosofen. Dat weet bijna niemand. Of is het misschien andersom: filosofen kunnen heel goed knippen. Ik weet het niet. Het was nu wel heel erg lang stil geweest van mijn kant. Ik keek in de spiegel. God heeft mensen geschapen met blond, zwart, bruin en rood haar. Stel dat ik de kapsalon uitga en direct onder een tram loop en in de hemel sta met een blauw kapsel. Hoe zouden ze daarop reageren? Ik wilde deze probleemstelling aan Andrea voorleggen, maar hield het toch maar wat simpeler: ‘Was het lekker?’ ‘Wat?’ zei ze. Ik wilde het even over haar seksleven hebben, maar omdat het uit was, koos ik toch voor haar etentje gisterenavond. ‘O, stom. Het eten natuurlijk. Ja, dat was heel erg lekker.’ Hoewel ik er niet om vroeg, begon ze in volstrekt willekeurige volgorde op te sommen wat ze allemaal naar binnen had gewerkt: ‘aardbeiensorbetijs, zeebaars, kalfscarpaccio, hoenderbouillon, lamsoren, vers fruit, risotto, rozeval aardappelen en stokbrood met kruidenboter.’ ‘Joh?’ Ik liep de kapsalon uit en wilde onder die tram komen. Helaas zag de tramchauffeur mijn fel blauwe hoofd al van een kilometer of drie afstand. Onopgemerkt kon ik niets meer doen. ‘Hoe ik mijn haar wilde?’ Nou, dat ‘anders’ was wel ontzettend goed gelukt. Mijn moeder herkende mij zelfs niet meer of ze negeerde me natuurlijk gewoon. Als ik mijn moeder was, zou ik dat naar alle waarschijnlijkheid ook doen. Ik negeer haar immers ook altijd, weliswaar niet om haar lelijke grijze haar, maar puur omdat ze mijn moeder is. Als ze iemand anders was dan mijn moeder, dan had ik het een zielige oude grijze vrouw gevonden. Dan had ik haar getackeld en haar tas en portemonnee gejat. En als ze was gaan huilen, zou ik gaan lachen. En als ze dan nog harder zou gaan huilen, dan zou ik nog heel veel harder gaan lachen. Maar het was mijn moeder wel. En zij negeerde mij. Aan de gezichten van langslopende mensen te zien, had de stad er een nieuwe attractie bij. Ik liep langs winkels vol kleren en mensen. Langs ijssalons, broodjeszaken, cafés, slijters, een leuk meisje met zebrarokje, supermarkten, boekhandels en slagers. Waarom liep ik hier? Omdat ik geen antwoord kon vinden, ging ik maar naar huis. Ik stapte in de tram, in plaats van onder de tram. Er kwam een meisje naast me zitten. Ze had erg veel weg van een Oost-Europees stoephoertje. Thuis groef ik een fles whisky op, trapte de hond naar buiten, pakte een stoel en zette deze op het balkon. Ik genoot van de stilte, mijn whisky en de lucht die erg mooi paste bij mijn T-shirt en mijn haar.
Qst. |
|