Passionate. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
Er ligt een lijk op straat, het ligt er al een poosje. Het is geen aangenaam lijk, het is overdekt met gelig pus en geronnen bloed. De vliegen proeven ervan. We kunnen het zien liggen vanaf de eettafel. Altijd weer geruzie wie er met zijn rug naar het lijk mag zitten. Het lijk zegt geen woord, maar het spreekt voortdurend tot ons. We kunnen eromheen lopen, een boog zo wijd als de armen van Atlas, maar de geur van het lijk zoekt ons op. Nergens zijn wij veilig, nooit kunnen wij ons geborgen weten. Een adelaar proeft van onze lever. We, dat zijn Frauke, de kinderen en ik. Ik heet Bert. De kinderen zijn genoemd naar hun grootouders. Die wonen ook bij ons. En natuurlijk is er de rest van het dorp, wij zijn allen opgetrokken uit de klamme aarde. Ik zeg: ‘Laten we bidden om Gods zegen af te smeken over deze maaltijd.’ Dat zeg ik iedere dag, twee keer, een keer 's ochtends, een keer 's avonds. Iedereen knikt. Buiten is het groene gras, de weg is slechts een onbetekenende grijze band, tussen twee witte lijnen waarlangs je hem uit het landschap zou willen knippen. Die weg hoort daar niet, we hebben er nooit om gevraagd. De wilgen zijn vers geknot. Hard werken moet je, het leven uit de klei trekken, je eigen leven en dat van je familie, alles is oogst, oogst is alles. God is hard voor ons. Maar we klagen niet. Niemand weet hoe het lijk daar gekomen is, iedereen wil het vergeten. Toen we voor het eerst weer bij het lijk durfden te gaan kijken, stond zijn buik al bol. Een grimas op het gezicht. Armen slap langs het lichaam. En al dat bloed en stof. Alsof hij ermee gepaneerd is. Het is niet goed er te dichtbij te komen. Dan ga je allerlei dingen denken die je niet wilt. Over schuld, over daders. Het kwaad komt van elders. Niet veel later zijn we het lijk ‘hij’ gaan noemen, een vastgepriemd generiek, zoals je ‘het’ zegt als je een wip bedoelt. Je kunt zeggen zonder te zeggen. Omdat je hoopt op afstand. Maar in de nacht, als het vlees nabij is, als je de warmte voelt, gloeiend, dan weet je hoe echt het allemaal is, dat de realiteit bij je binnendringt, je doet kreunen. Het neemt bezit van je. Hij neemt bezit van je. Het zijn dezelfde vliegen. Wij bevechten de tijd. De nacht waarin het lijk ons leven betrad, die nacht was iedereen onrustig, zwierf door de straten, woedend, zoekend naar schuldigen. Het lijk leefde toen nog, ontkende uit alle macht, titanisch. De avond was niet anders geweest dan andere, tenminste op het eerste gezicht, de lucht was donkerblauw, een halve maan waarvan niemand de richting wist, zo onbewust was iedereen zich van de tijd. Frauke lachte in het rond, een beetje bezorgd misschien maar toch gelukkig, de kinderen speelden, de koeien kauwden vredig. Rust, er was geen aanleiding voor wat dan ook. En toch. We zitten aan tafel en denken allemaal: ik niet. Frauke niet, de kinderen niet, ik niet, vader niet, moeder niet, noch de buurman die even langs komt. Als Fraukes vader nog leefde, zou hij zichzelf ook uitsluiten, zeggen dat het geen zin heeft om te kijken, dat je moet denken aan wat de toekomst brengen moge. God behoede ons, suikerstroop en pannenkoeken. Zo is het, onontkenbaar. We bidden: lijk, sta op, neem je mat en wandel, heen uit ons leven, verlos ons. Twee slokken karnemelk. En dan heb ik het nog niet eens over de verwijtende ogen van Frauke. Zij weet het allemaal en anders zou ze het vermoeden. Voor haar is daar geen verschil tussen. Drie kinderen al en nog steeds zo naïef. Waarschijnlijk begon het met de brand. Je vraagt je meteen af wie het | |
[pagina 60]
| |
vuur gebracht heeft. Je weet: ik niet, de buurman ook niet, want hij helpt altijd met het schilderen van de luiken, het binden van nieuw riet voor het dak. Wij kennen elkaar, wonen hier al zoveel generaties, altijd is alles goed geweest. Al die consternatie, vijf koeien verloren, prachtige beesten, geschreeuw, rennen met emmers, allemaal te laat, de vlammen sloegen uit de doos van Pandora. Schroeilucht. En toen keek iedereen naar de hij die lijk zou worden. Wij zijn maar een klein dorp, een boerderij of wat, een paar hokjes voor onfortuinlijke dagloners, niemand kan ons verantwoordelijk houden voor dingen waar we niet op voorbereid waren. Zoals zijn komst. Hij zag er anders uit, dat kun je niet ontkennen. Het was een mooie dag. Frauke rook als altijd naar hooi, ze zag de man op zich afkomen, langs de sloot, door het stof van het kleine pad, tegen het blaffen van de hond in. Frauke zette de bos wilgentenen neer, keek hem nieuwsgierig aan, afwachtend, het hoofd een beetje schuin - waarom ik van haar houd - eeuwige blos. Haar handen veegde ze af aan haar schort, wit met grijze strepen. Hij sprak. Van een afstandje sloeg ik hen gade. Ze wees, de punt van haar vinger volgde de weg. De jongste vergezelde hem naar het leegstaande huis. Twee sjokkende gestalten, waarvan er één drie keer omkeek. Ik gaf de oudste opdracht zijn gangen na te gaan. Hij zette de ramen open en joeg het stof naar buiten. Keerde de stallen binnenstebuiten. Niemand begreep waarom hij dat zou willen, zo zonder beesten. Hij klom op het dak om de schoorsteen te vegen. Na twee weken leek het alsof er altijd al iemand gewoond had in het lege huis. Volgens de oudste poetste hij het koper, zat uren achtereen voor zich uit te staren aan de kleine tafel met het tapijtje, een fles en een boek bij de hand. Slechts zelden liep hij door het dorp. Af en toe sprak hij met Frauke, alsof hij haar vertrouwde. Hij sliep alleen in de grote bedstee, tussen koude lakens. Wij probeerden te doen alsof er helemaal niets aan de hand was. Terwijl we wisten dat hij anders was. We wisten dat hij niet voor dag en dauw opstond om de koeien te verzorgen, nooit de gier over het land uitreed, de avonden niet nodig had om zijn gereedschap te slijpen. Ik wist nog meer dan dat, ik wist dat hij bij ons kwam om melk en eieren te kopen. Een keer nam hij een hele kip mee. Hij zat daar maar aan zijn tafel. De kinderen gingen vaak op zijn ramen bonzen om zijn aandacht te trekken. Je moet hun een pleziertje gunnen. Soms dacht ik dat de kleine meid vriendschap had gesloten met hem, ze ging nooit mee met haar broers naar het huis om op de ramen te kloppen of stro in de schoorsteen te stoppen. Ze heet Ria maar ze wil Rhea heten. Dat heeft ze gelezen. Ze is nog jong, weet niet dat de zaken lopen zoals ze lopen. Toch is ze al een schoonheid, ze lijkt in zoveel dingen op haar moeder. In de morgen bekijkt ze zichzelf in de spiegel, drapeert zorgvuldig de lokken om haar oren. Altijd, ook, het verleidelijke hooi. En kijken, steeds maar kijken, met haar ogen. Zo mooi. De avond voor de nacht zat ik naar de nieuwe oorbellen van Frauke te kijken. Gouden appeltjes, ze glimden in het lamplicht. Ik hoorde niet wat ze zei. De kinderen waren al naar bed. Frauke is van mij, dacht ik, en niemand anders. Nu zag ik haar lachen, alsof ze merkte dat ze alleen zo een boodschap naar me door kon seinen. ‘Ga jij vast slapen,’ zei ze. ‘Dan ga ik nog even in de stallen kijken.’ Je moet de zaken niet forceren, alles zijn gang laten gaan. Niemand had er behoefte aan met hem te spreken, niemand kreeg hoogte van | |
[pagina 61]
| |
hem. Hij droeg rare kleren. Iedereen vroeg zich af hoe hij aan dat geld kwam, daar hadden wij allemaal zo weinig van, hoogstens voor nieuw zaaigoed, in noodgevallen de veearts, een fles jenever met de feestdagen. Hij was er niet bij toen we het vuur ontdekten, midden in de nacht, op een moment dat we ons veilig waanden, waarop geen van ons zich ooit buiten zou wagen. Het was de hond die ons waarschuwde. Indringers. Duister is het thuis van de vlammen, het tijdstip waarop de hel zich buiten haar krochten waagt. Vandaar dat we aan hem dachten. Toen wisten we dat niet, maar het was beter geweest als het lijk nog leefde. We hadden al het goede met hem voor, laat niemand denken dat wij haat koesterden. We willen graag geloven dat hij op straat is gaan liggen, uit vrije wil, om zichzelf te splijten, om lijk te worden. Hij ging liggen en verliet ons, buiten zichzelf. Maar 's nachts worden wij bezocht door visioenen vol achterdocht, waarin we optrekken naar het huis, sommigen met de emmers nog in de handen, anderen met ijzer in plaats van zink, schreeuwend en vloekend. Alles is bruikbaar om de vlammen uit te slaan. Niemand is meer alleen, iedereen is opgegaan in de anderen, een razende menigte, met de gloeiende wil te sleuren. Dan volgt het badende zweet. Wat we hadden willen doen, hem met zijn neus in de as duwen, hem uitdrijven. Trekken over het grind, hem met onze handen manen tot spoed, soms met een stok erbij, soms met meer. Ik was laaiend, werkelijk, alles was me afgenomen. Over de weg, verder, naar de stal, plotseling bleef hij liggen, een aangereden ree. We namen afstand, ik porde voorzichtig met mijn klomp in zijn zij. Iemand gilde, een stem die ik zo goed kende. Nu is het te laat. Vredig zal het nooit meer worden, hoogstens stil. Het lijk genaamd hij is toch nog een van ons geworden, meer dan we ooit vermoedden. Dag en nacht is hij in ons midden, hij zit met ons aan tafel. Andijvie, postelein. Kaantjes. We krijgen allen ons deel. Ik weet dat we elkaar met argwaan bekijken. Omdat we bang zijn voor onszelf. Frauke draagt haar nieuwe oorbellen niet meer. De kinderen, ze begrijpen het allemaal maar half. Ik voel me bitter, in alle uiteinden van mijn lichaam. Het stof hoopt zich weer op achter de dichte ramen. Ooit zal de dag komen waarop een van ons weet dat hij meer schuld voelt dan alle anderen. Niemand wil het zijn, maar hij zal komen, opstaan van de tafel, zwijgend op het lijk aflopen, en wij allen zullen hem volgen, wetend dat de dag gekomen is, we zullen gespannen achter de schuldige aanlopen, een brok in de keel, zien hoe hij knielt bij het lijk, de lippen van het lijk kust en schreeuwt, uit angst, om vergeving, een verschrikkelijke gewaarwording, nietigheid, en iedereen zal zwijgen, een enkeling huilen, wetend dat het lijk daar altijd zal blijven liggen, ook nu het al zo lang begraven is.
Rotterdam, maart-april 1998
Christian Jongeneel |
|