Passionate. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
naar F. Kafka
Ja, ik was in grote verlegenheid: ik moest een dringende tocht ondernemen. Maar God sta mij bij. Mijn eigen moeder lag boven mijn hoofd op sterven en ondertussen had ik ook nog een mijnheer van het deurwaarderskantoor op de stoep. ‘Wilt u een ogenblik wachten, alstublieft?’ Ik rende zo zacht als ik kon naar boven en gluurde om de hoek van de slaapkamer. Moeder lag op haar rug, zoals ze dat de laatste maand niet anders had gedaan. Ze leek vast in slaap te zijn. Het leek mij beter haar verder niet te storen. Voorzichtig sloot ik de deur. Beneden aangekomen schetste ik mijn onverwachte bezoeker de situatie: ‘Ik ben in grote haast, ziet u? Eigenlijk kan ik niet weg. Mijn moeder, zij is zwaar ziek. Ik weet niet hoe lang ze het nog volhoudt. En zojuist kwam er telefoon. Ik moet dringend op ziekenbezoek. Een noodgeval. Ik moet u vragen om een andere keer terug te komen. Met uw welnemen.’ De deurwaarder stond voorovergebogen, zijn schouders tegen zijn nek aangerukt om hem zo veel mogelijk te beschermen tegen de ijzige wind. De sneeuw woei naar binnen en beet mij in het gezicht. ‘Het spijt me,’ zei mijn bezoeker. ‘Ik heb hier een bevel tot inbeslagname van inboedel en dergelijke. U bent ver achter met betaling.’ ‘Ja, ja,’ zei ik. ‘Ik weet het, ik weet het, maar daarvoor is nu geen tijd. Ik vraag u vriendelijk te vertrekken. Gaat u toch gauw naar huis, naar moeder de vrouw en de pot thee die ze ongetwijfeld voor u gezet heeft.’ Al sprekende had ik me in mijn winterjas gehesen en mijn linkervoet met moeite in mijn laars gestoken. De deurwaarder bleef echter als een standbeeld staan. ‘Het spijt mij, mijnheer,’ zei de bezoeker. ‘U zult mij binnen moeten laten. Ik heb begrip voor de situatie maar ik doe slechts mijn werk. Ik verzeker u, met de grootst mogelijke zorgvuldigheid zal ik te werk gaan en ik hoop dat ik genoeg van uw inboedel bijeen kan scharrelen om de schuldeisers gerust te stellen.’ ‘Een gewillig oor,’ herhaalde ik. ‘U kunt krijgen wat u wilt. Het is het enige wat ik u op dit ogenblik te bieden heb. Daar zult u het verder mee moeten doen. En laat u mij nu toch passeren.’ Maar de man bleef aandringen. Ik kon niet langer wachten. De rit die ik moest ondernemen was misschien niet lang maar met die sneeuw zou het langzaam rijden zijn en dat vergde tijd. De patiënt in kwestie lag ergens te kermen in het naburige dorp. Zijn vaste huisarts, Van Nistelwaarde, lag zelf door een akelig ongeval in het ziekenhuis en ik was zijn directe vervanger. Uitgerekend ik, van alle praktiserende dokters op aarde! Ik bond een sjaal voor en op het moment dat ik naar buiten stapte, wurmde de deurwaarder zich langs mij naar binnen. Ik liet hem maar begaan, wat kon ik anders? Ik liep naar de garage en startte de auto. Toen ik aan het einde van de straat nog eenmaal omkeek, zag ik dat hij de voordeur al gesloten had. Nu lag mijn moeder daar alleen, hulpeloos in het huis waar die man ergens ronddraaide. Hij zou in de huiskamer beginnen met zijn verduvelde taxaties en vervolgens zou hij zich opwerken naar boven, tot aan de slaapkamer waar zij lag. Hij zou als een wervelwind de vertrekken afgaan en zelfs beslag leggen op de plee. Machteloos sloeg ik op het stuur. Toen slaakte ik een kreet van triomf. De stakker! Mijn arme moeder en ik hadden immers niets van waarde in huis. Een klein zwart-wit toestelletje en een oude koelkast, meer niet. Het povere ameublement dat we hadden was grotendeels van de rommel- | |
[pagina 26]
| |
markt. En dan deze Corvette; maar die was niet eens van mij! Die had ik langdurig in bruikleen van mijn broer die al sinds enige tijd was opgenomen in Huize Morgenrood. Ik kon een glimlach niet onderdrukken. Ik zag hem al rondlopen met zijn taxatieblaadje en zijn calculator. En zich maar op het hoofd krabben en slechts cijfers achter de komma optellen! Ik zette de radio aan en luisterde naar het weerbericht. Het was genoeg om mijn glimlach te doen bevriezen. Storm en sneeuw en veel van dat alles. Mensen die niet dringend ergens heen hoefden werden geacht binnen te blijven. Ik sloeg de snelweg op. Die was nog redelijk te begaan maar ik vreesde voor de kleine wegen en paden wanneer ik in het dorp zou aankomen. Mijn bezoek moest kort maar krachtig zijn. Direct optreden. De patiënt was niet alleen, had ik begrepen. Het was een van zijn vrienden die mij gebeld had. Dat was des te beter. Geen tijd had ik voor koortsig geijl en beroepsmatig gegis. De patiënt had tijdens mijn bezoek zijn mond maar te houden, zijn vrienden zouden mij wel tekst en uitleg geven. Ik zou ze sommeren kort en bondig te zijn, geen overdadige details, geen gesmeek. Slechts de feiten, vrienden. Met mijn geoefende oog zou ik me dan op de patiënt storten, ik zou de oorzaak van zijn misère vinden, ik zou mijn hand opleggen en de pijn van hem wegnemen. Om mijn triomftocht te vervolmaken zou ik dan de vrienden kalmerend en opbeurend toespreken. Alles was gered, ik was immers geweest, ik, in dit helse rotweer. En vervolgens zou ik ze kort inlichten over mijn situatie thuis, om hen te laten voelen onder welke omstandigheden ik gekomen ben en gehandeld heb. Met vaart ploegde ik me door het steeds hoger wordende sneeuwpak. Na wat een eeuwigheid scheen ontwaarde ik opnieuw een plaatsnaambord en wist ik dat ik Zaltbrugge inreed. De jongeman aan de telefoon had de route keurig beschreven en had me zelfs het huis omschreven waar ik moest zijn. Het was een losstaand huis, sterk gelijkend op een boerderij. Uiteindelijk kwam ik op de Carolusstraat. Ik belde aan en werd binnengelaten. Een joviale meid bood me aan mijn jas aan te pakken. Zo hoorde dat; deze jonge schone wist nog hoe een respectabel mens behandeld moest worden. Ze stelde zich voor als Leontine. Ik lied mij de trap opleiden naar het licht en naar het geroezemoes. Bovenaan gekomen werd ik voorgegaan naar een grote slaapkamer die uitkeek op het achtererf. Bij het raam lag een matras met daarop de zieke. Die was door zijn ineengekrompen houding nauwelijks te onderscheiden van de vele dekens die over hem uitgespreid lagen. Om het bed heen zaten, lagen en stonden een zevental mensen, sommigen met een fles bier in de hand of een mok thee, één zat bij het kacheltje en las voor uit een boek, welke kon ik zo gauw niet zien. Ik werd keurig voorgesteld aan de lieden en kreeg toen ongevraagd een mok thee in de handen geschoven. Ik nam de hele boel eens op. Er hing hier een hartelijke sfeer van echte kameraadschap; dit waren vrienden zoals menigeen zich die vroeger alleen maar had kunnen wensen: jongens en meisjes die, wanneer het moest, dag en nacht aan je zijde stonden, lagen desnoods, en met een boek in de hand als je dat wilde. ‘Michael slaapt,’ zei een van de meiden me terwijl ze mijn mok nog eens inschonk. Nu pas zag ik dat ze een fles wodka in haar hand had. ‘Vooruit dan maar,’ zei ik. ‘Eentje dan. Maar alcohol is nooit mijn sterkste kant geweest.’ Het hoofd van Michael stak net boven de lakens uit maar meer dan een wirwar van haar was het niet geweest. Ik probeerde op zijn ademhaling te | |
[pagina 27]
| |
letten, en die leek me nogal onregelmatig. Ik keek zogenaamd plechtig nadenkend om me heen. In werkelijkheid probeerde ik te verhullen dat de alcohol me nogal rigoreus naar het hoofd was gestegen. ‘Zo,’ zei ik en deed een paar stappen richting het bed. ‘En dan nu de kern van de zaak. Michael was het, niet? Wat schort eraan?’ Ik haalde voorzichtig de lakens van zijn hoofd. ‘Jezus Christus!’ Geschrokken keek ik de vrienden aan. Zij keken me slechts aan met een blik van: nou doc, waar wacht je nog op? Ik trok de lakens nu helemaal weg. De magere, ingeslonken gestalte die rillend bloot kwam te liggen moest vroeger een vitale jongeman geweest zijn. Een die kon rennen, springen, lachen, midgetgolfen en neuken. Je zag het verleden nog in zijn lijf gegrift staan. Maar wat er nu van overgebleven was tartte haast iedere beschrijving. Deze knaap had geen huisarts nodig maar een stervensbegeleider! ‘Deze jongen moet naar het ziekenhuis,’ zei ik onthutst. ‘Daar komt hij net vandaan,’ zei een van de meisjes. ‘Dit moet zijn laatste avond zijn, als het goed is,’ zei Paul. Ik probeerde alles op een rijtje te zetten. De jongen heette Michael, Michael LeGrande, een van de vele patiënten van dokter Van Nistelwaarde. Ik was hierheen gegaan op verzoek van de jongelui, er was iemand ziek. Dokter Van Nistelwaarde had moeten komen, maar die was er niet. Ik had aangenomen dat het om een griepaanval ging, koorts, diarree, hoesten, dat soort dingen. Mij was ook niets bijzonders verteld toen ik gebeld werd. Ik kreeg ineens liet gevoel dat men had verwacht dat ik op de hoogte zou zijn van de hele situatie. Ik maakte het bovenste knoopje van mijn overhemd los. ‘Juist,’ excuseerde ik me, ‘Juist, maar Van Nistelwaarde is er dus niet. Heeft hij nog meer gezegd?’ ‘Wel,’ zei Paul, ‘dat we de wodka vast koud moesten houden.’ ‘Wodka?’ ‘Voor het feest van vanavond.’ ‘Feest?’ ‘Ja, het feest, ter ere van Michael.’ ‘Wie, Michael,’ vroeg ik. ‘Die Michael, die daar op de grond? Die Michael, voor jullie informatie, ligt daar dood te gaan!’ Alsof ze dat nog niet begrepen hadden. In een vlaag van naïviteit, waarschijnlijk opgeroepen om mezelf van krankzinnigheid te weerhouden, had ik gedacht dat de jongelui de ernst van de situatie niet hadden begrepen. Maar ze bleven allemaal koel en lieten mij rustig begaan. ‘Is het AIDS,’ vroeg ik voorzichtig. ‘Natuurlijk is het AIDS,’ zei Leontine. Ik ging weer zitten in de stoel die voor mij was klaargezet. ‘Ja, natuurlijk,’ herhaalde ik zachtjes. ‘Natuurlijk is het AIDS, wat anders?’ Afwachtend bleven ze naar me staan kijken. ‘En nu?’ vroeg ik. Ik was in de handen gevallen van een stel jongelui die mij hadden gevraagd langs te komen, niet voor een zieke die ik al mijn hulp en kennis kon bieden, maar voor iemand die slechts lag te wachten om dood te gaan, iemand waarvoor ik niets kon doen. Voor niets was ik hierheen gekomen, voor juttemis, niemendal. Maar ik was te aangeslagen om nog boos te kunnen zijn. Ik zat hier, met om me heen een tableau jonge mensen, onervaren in het leven, en ze stonden daar voor mij; ze wisten van de | |
[pagina 28]
| |
naderende dood en ze hadden er rust mee gevonden. Het was ik, in al mijn onwetendheid, die door hen tot kalmte gemaand moest worden. Het was Michaels wens geweest thuis te sterven, de laatste avond wilde hij doorbrengen met zijn vrienden en dokter Van Nistelwaarde was daar één van geweest, dat gaat soms zo. Je begeleidt iemand, soms jaren achtereen, naar een punt in de tijd die bij voorbaat al vaststond. Je werkt samen ergens naar toe, en zo iemand vraagt dan aan je of je erbij wilt zijn, in zijn laatste uur, want dan ben je er samen toch nog gekomen. Michael lag in een delirium, dat had ik al gezien, en hij had van mij noch zijn vrienden enige weet. En het zou van daaruit alleen maar erger worden. Niets kon hem nog terugbrengen en het ergste was, niemand van de aanwezigen, inclusief Michael zelf, wilde dat nog. Alles stond vast. En tegenstand mocht niet meer geboden worden. Wat nu? Nog steeds keken zij me verwachtingsvol aan. En ik realiseerde me dat het antwoord daarop, wat het ook wezen mocht, van mij moest komen. Ik liep naar het bed. Ik ging zitten waar Paul even tevoren gezeten had en bekeek het boek waaruit hij had voorgelezen. De hongerkunstenaar en andere verhalen. ‘Geen lichte kost,’ verzekerde ik, meer in mezelf. Maar Leontine had me gehoord. En ze vertelde me hoe Michael vaak naar Praag was afgereisd. ‘U moet het mij vergeven, jonge schone, maar alcohol maakt mij een beetje doof. U moet harder praten. Schenk liever nog eens bij.’ Er werd muziek opgezet en een nieuwe fles werd opengetrokken. Eén van de heren, ik geloof dat zijn naam Ewoud was, had een gitaar tevoorschijn gehaald en tokkelde enkele melodietjes. ‘Fraai, fraai,’ hoorde ik mezelf zeggen. Ik werd me opeens een snerpende geur gewaar en keek om me heen. Verduveld, ik had dat boek in al mijn dommigheid op de potkachel gelegd en de kaft was flink gaan smeulen. ‘In al mijn dommigheid als arts! Zien jullie dat? De jeugd van tegenwoordig, zuipen en dood gaan, dat is wat ze kunnen! Bij mij thuis, daar ligt nog een echt mens te sterven, te versterven, zoals Japi dat zou zeggen. Maar ik wed dat jullie van geen Japi weten. Een geleefd mens, mijn moeder, twee oorlogen, een gebroken heup en een hoop autoloze zondagen. En een leven lang in de wasserette, hoor je? Een heel leven lang met haar handen in andermans onderbroeken en tangaslipjes, en nu ligt ze daar afgepeigerd en uitgeteld in haar kamertje, één hoog, in een oud hemelbed. En geen kik geven! Dat noem ik nog eens doodgaan! Daar is geen AIDS bij aan te pas gekomen!’ Ze lieten me begaan, alles wat ik zei was goed op de een of andere manier. Als formaliteit was ik slechts aanwezig, ik was Van Nistelwaarde niet, maar ik moest er zijn en ik moest blijven tot het feest voorbij was. Ik betrapte mezelf erop dat ik hoopte zo spoedig mogelijk een snelle dood te kunnen constateren. Ik vroeg of ik even mocht bellen en Paul leidde mij naar een telefoon die in de hal stond. Ik draaide het nummer maar er werd niet opgenomen. Ze zal wel slapen, probeerde ik mezelf gerust te stellen. Terug in de kamer zocht ik mijn stoel weer op en ik zei dat er geen verbinding was. ‘Heeft u wel het goede nummer gedraaid?’ vroeg Paul. Ik had zin om op te staan en die snotneus een flinke draai om zijn oren te geven. ‘Wat weet jij van doodgaan? Wat weet jij van loopgraven en bajonetten? je hebt je hele rotte leven nog voor je en je denkt dat alles koek en | |
[pagina 29]
| |
ei is, dat alles blijft zoals het is. Je vreet, je zuipt, je kruipt, je neukt. Links en rechts zakken je vrinden in elkaar maar jij denkt dat je het eeuwige leven hebt. jongen, ik zal je zeggen dat jij nog eens zo gruwelijk hard op je bek gaat, fantastisch! Godnogantoe, ik wou dat ik er dan bij was, ik zal je eens zien gaan, Ram! zo op je smoel, en dan zal ik een trapleertje meenemen en je vanaf de hoogste tree uitlachen. Vandaag is hij het,’ zei ik en wees naar Michael, ‘de volgende keer lig jij daar en dan zoek je het zelf maar uit. Ik kom niet. Het verkeerde nummer gedraaid, snotaap!’ Er werd geklapt en de glazen werden geheven. Leontine stond op en trok me naar het bed toe. Algehele instemming. Kom erbij zitten, zing mee, drink! Voor me bewoog Michael zich. Hij leek iets te zeggen maar er kwam geen geluid uit zijn mond. Zijn lippen bewogen echter onafgebroken en een onhoorbare monoloog legde ons voor een moment het zwijgen op. Ik keek op mijn horloge. Middernacht was het! Waar was die tijd heengegaan. Naast me lagen enkele lege flessen. De stemming was echter geenszins ingedamd. Vrolijker nog dan voorheen spraken mijn vrienden over het een en ander, ik ving namen op waarvan ik sommige meende te herkennen en andere weer niet. Soms hadden ze het over elkaar en dan lachten ze, een enkele keer met een traan, maar die werd altijd weer vlug weggeveegd. Van tijd tot tijd liep ik naar het raam en keek uit over de uitgestrekte weilanden achter het huis. De storm was nu nagenoeg gaan liggen en de witte velden lichtten geheimzinnig op in het donker. Zou er nog doorheen te rijden zijn, vroeg ik me af. Ik moest er niet aan denken dat, wanneer ik eindelijk verlost was van deze ellende, ik ergens halverwege de reis naar huis vast kwam te zitten. Moeder lag daar maar, waarschijnlijk in haar eigen vuil. Ze moest water hebben en soep. Ze moest rust hebben en hoe had ze die als ze met overslaande stem mijn naam riep in het donker en geen voetstappen op de gang zou horen? Geen geklop op de deur. Geen stem die haar goedenacht wenste. Ik realiseerde me opeens dat het het laatste uur aanmerkelijk stiller was geworden in de kamer. Een enkeling lag lang uitgestrekt op de grond. Een stelletje zat in elkaar gestrengeld. Paul was verder gaan lezen in het boek en één van de dames tokkelde zachtjes op de gitaar. Ik probeerde uit alle macht de roes waarin ik was beland van me af te schudden. Toen voelde ik Michael op zijn voorhoofd. En zijn hals. Ik pakte zijn pols. Michael was die nacht gestorven. ‘Ik moet tekenen,’ zei ik en keek verstoord om me heen. ‘Mijn tas, de papieren. Een overlijdensakte, altijd noodzakelijk.’ Met een plechtig gebaar haalde ik de papieren uit mijn tas maar er was niemand die aandacht voor me had. Allemaal zaten ze over het lichaam van Michael gebogen. ‘De papieren,’ zei ik nogmaals en probeerde zo breed mogelijk te gaan staan. ‘Ja, de papieren.’ Maar niemand die me hoorde. Hielp je mensen te leven, dan was het niet goed. Hielp je mensen te sterven, dan was het ook niet goed. Alleen aandacht voor elkaar, dat hadden ze. Maar oog voor professionaliteit, voor kordaat optreden, dat was er niet meer bij. Papieren, ze waren nodig, hier en ginds, bij mijn moeder thuis. Overal waar je kwam, daar waren de mannen met papieren, en als je niet een van hen was dan verachtten ze je, dan was je een formaliteit, een noodzakelijk kwaad. | |
[pagina 30]
| |
De wagen wilde niet starten. Nu niet en later ook niet; ik was niet eens ontzet. Rustig sloot ik het portier en begon te lopen. Ik kende de regio. In vogelvlucht viel de tocht nog wel mee. Het was enkele uren na zonsopgang dat ik mijn straat aandeed. Vlak voor ons huis stond een grijs busje geparkeerd maar ik sloeg er geen acht op. Ik opende de voordeur en liep de gang in. In het hele huis hing een angstaanjagende stilte. Ik riep haar naam en luisterde weer. Ik durfde me nauwelijks te bewegen. Ik wenste in stilte dat ik weer ginds was, veilig bij de pot kachel in de Carolusstraat. Dichtbij de jonge dood, de zekerheid, het gelach. Toen ik boven gekomen was, zag ik een streep licht onder de badkamerdeur vandaan komen. Ik kon me niet herinneren dat ik het licht aangelaten had. Ik opende de deur. Mijnheer Van Duisenberg zat in bad, zijn haar ingesopt, mijn rubber eendje tussen zijn knieën in. Een half opgerookte sigaar lag op de rand van de badkuip. ‘O, bent u daar reeds?’ vroeg hij. Op de grond lag zijn taxatiebloc. Daarnaast stond een dienblad met daarop een pak koekjes en een fles wijn. ‘U vindt het vast niet erg dat ik mezelf geholpen heb,’ zei hij. ‘Een voortreffelijk wijntje. Dat zeker. U bleef nogal lang weg, uw moeder was weer in slaap gesukkeld, ik heb haar verder maar niet meer willen storen.’ ‘Mijn moeder?’ ‘We hebben even gekaart. Ze kan toepen als de eerste, mijnheer. Ze zou eens met mijn moeder in contact moeten komen. Ze zouden nog aan elkaar gewaagd zijn.’ Toen hoorde ik gestommel op de gang. Achter me liepen enkele mannen met lange donkere stukken hout de trap af. ‘De laatste, Joop,’ riep er een. Ik stormde de slaapkamer in en zag tot mijn ontsteltenis hoe het hele vertrek was leeggeroofd. De planken die de mannen bij zich hadden waren de laatste peilers van moeders hemelbed geweest. Daar lag ze, bij het open raam, op het matras. Haar ogen waren gesloten. Ik knielde bij haar neer en probeerde haar wakker te maken. ‘Waarom laat u haar niet,’ vroeg Van Duisenberg. Hij stond met een handdoek om zijn middel in de deuropening, de sigaar tussen zijn tanden. Hij maakte een hoofdknik naar de telefoon die een beetje verloren in de hoek van de kamer stond. ‘Meteen nadat ik u aan de lijn had, heb ik de vrouw gebeld. Ze is dol op antiek. Een echt hemelbed ontbrak er nog maar aan. Ik persoonlijk haat dat ouwe spul. Niets dan mijt en luizen. Maar goed, het is de vrouw hè? Wat doe je er tegen. Ik heb zo gedacht, ik neem het spul en zorg ervoor dat alles goed komt met uw schuldeisers. Ik ga voor u door het vuur, dat kan ik u verzekeren. Als we uw bed bij opbod hadden verkocht was u nog niet uit de problemen geweest.’ Hij knikte me vriendelijk toe en draaide zich om. Het was alsof ik een klap in mijn gezicht gekregen had. Wezenloos bleef ik daar achter. Minuten verstreken zonder dat ik me bewoog. Plotseling greep moeder van onder de dekens mijn hand beet. Haar ogen stonden wijd opengesperd. Ze fluisterde iets maar ze werd overstemd door het geluid van het busje dat wegreed. Zo zou het gebeuren. Ik wist het, als ik al iets zeker wist, er was geen ontkomen aan. Het duurde een tijd voordat ik de wagen gestart kreeg. Ik moest nog | |
[pagina 31]
| |
gaan krabben ook. Uiteindelijk reed ik de Carolusstraat op en was ik op weg naar huis, op weg naar moeder. Hoe koud moest ze het wel niet hebben? De honger die ze moest lijden. Ze lag daar hulpeloos en alleen in haar eigen slijk terwijl die Michael hier, naast de potkachel en omringd door gewetenloze moordenaars, gelukkig en als een vitale, krachtige jongeman, was heengegaan. En niets was er wat ik eraan doen kon. Er wachtte mij nog een lange tocht.
Yorgos Dalman |
|