Passionate. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
Simon Vinkenoog staat beide avonden van Geen Daden Maar Woorden '99 op het podium. Dat wil zeggen, als hij veilig terugkomt van de reis naar Egypte die hij voor zijn zeventigste verjaardag cadeau kreeg.
Sarphatistraat. Simon Vinkenoog bewaart zijn rookwaar in een houten doosje. Geroutineerd verkruimelt hij de gedroogde knoppen op het deksel, om vervolgens met een oranje Rizla-kartonnetje de juiste hoeveelheid voor een verlichtend rokertje bijeen te schrapen. Het meubilair is klassiek, golvend en pluche, oosterse beelden larderen de tafeltjes en de wanden zijn volgebouwd met boekenkasten, gevuld met veel vergeelde banden. Verscholen in één van de kasten staat een kleine televisie met videorecorder. Aansteker. Op het bureau staat een schrijfmachine. Vinkenoog (‘Ik weet nooit wat ik op mijn kaartje moet zetten behalve mijn naam’) heeft net een brief voltooid aan een vriend die hij zeker twintig jaar niet gezien heeft. Bij zijn zeventigste verjaardag doken allerlei vergeten en niet-vergeten bekenden plotseling op. Hedy d'Ancona, bijvoorbeeld, die met genoegen constateerde dat ‘we in al die jaren geen spat veranderd zijn’. Waarop Simon een verhaal begon te vertellen, waar Hedy een eind aan maakte op het moment dat de aanwezigen alleen nog maar wisten dat een Gooise kapper er een hoofdrol in speelde. ‘Hij heette Mario,’ maakt Vinkenoog het verhaal nu af. ‘We kwamen binnen, zes à acht mensen, de tafel was keurig gedekt, borden, messen, vorken, maar het enige wat we kregen was een glaasje water en een pilletje, LSD.’ Een glimlach, de rest van de geschiedenis moeten we maar raden. Behalve Hedy herinnert hij zich van dat diner geen mensen. ‘Ach het leven is toch voor een belangrijk deel figuratie, ik vergeet namen en gezichten.’ Die drugs en God hebben hem buitenspel gezet, denkt Vinkenoog. ‘Het is jammer dat veel mensen het transcendente niet zien, hoewel new age natuurlijk een hoop zeepsop is, bellen blazen.’ Maar, natuurlijk, hij heeft nergens spijt van. Drugs zijn de poort naar nieuwe inzichten, daar is niks ouderwets aan, vindt Vinkenoog. ‘Je moet XTC niet met gabbertjes associëren. Als je met z'n allen een goede XTC gebruikt, zie je alles, klaar, helder. De redactie van De Groene Amsterdammer heeft eens een experiment gedaan, maar dat mislukte omdat er een paar begonnen te giechelen. Zouden jullie ook eens moeten proberen, met de hele redactie, al was het maar een paddestoeletje. Tenslotte is er een hele literatuur ontstaan uit psychedelische ervaringen. Het plaatst jezelf buiten de dag.’ | |
Een tasje met gedichtenMaar goed, we zijn hier niet voor de geestverruiming, we zijn hier voor het podium. Simon Vinkenoog is tenslotte een dichter voor op het podium. Al dertig jaar, ‘tweemaal de wereld rondgeweest,’ reist hij met een tasje vol gedichten de zalen af. ‘Eén stap op het podium en je bent op heilig gebied. Je bent gescheiden van de toehoorders, staat ook wat hoger. Dat is een voetstuk waar je ook snel weer afmoet.’ In 1965 stond hij in de Royal Albert Hall, voor 7000 mensen. Hij had zich nog wat zorgen gemaakt, maar de zaal kwam vol. ‘Trust in poetry,’ had de organisator geprofeteerd. Vinkenoog, terugblikkend: ‘Voor mij had een aantal mensen als het ware spinnenwebben over de zaal uitgespreid. Ik dacht: ik ga de zaal openbreken. Ik heb eerst een hele tijd “love love love” geroepen.’ Een jaar later zat Carré vol. Vinkenoog had gevraagd hoeveel de daghuur | |
[pagina 44]
| |
bedroeg en de directeur had gezegd: voor jou niks. Iedereen die in poëtisch Nederland iets voorstelde was er, drie weken later al, van de gevestigde namen tot broekies als Johnny the Selfkicker en Jules Deelder. Vinkenoog laat zijn vingers even rusten, loopt naar de kast om het boekje te pakken dat De Bezige Bij van de gebeurtenis maakte. Hij had al ervaring met het organiseren van dichters op een podium sinds Allen Ginsberg hem een paar jaar eerder had gevraagd waar je in Amsterdam poëzie kon voordragen. Nergens dus. En iemand moest toch het initiatief nemen. Genoeg oude doos. Poëzie op het podium heeft dus een verleden. Maar is er ook toekomst? Toont het succes van Crossing Border niet aan dat de redding van de poëzie uit de muziek moet komen? ‘Het gaat om het componeren van de avond,’ beweert Vinkenoog ten stelligste. Hij gelooft dat de dichtkunst ook zichzelf kan dragen. Alleen: ‘Je moet niet twee fluisteraars na elkaar zetten. Ik zeg altijd: doe mij maar als laatste voor de pauze of helemaal aan het eind.’ Hij bedoelt maar te zeggen: na zijn uitbarstingen hebben de mensen even rust nodig. Rizla, schraap, schraap, rollen, likken, aansteker. Vinkenoogs laatste drie bundels bevatten vooral orale poëzie, vertelt hij. Logische vraag: waarom liet hij ze dan drukken? ‘Het is handig bij het voorlezen,’ luidt het antwoord. ‘Maar een gedicht mag natuurlijk ook best eventjes bezinken, herlezen worden.’ Simon Vinkenoog tijdens de pauze van Poëzie in CarrÉ 1966
| |
Huilen, lachen, schreeuwenEr is ook een Vinkenoog van het papier, de man die vlak na de oorlog een baantje bij de Unesco veroverde, als documentbeheerder, die later bij de Haagse Post het archief onder zijn hoede had, en die zich nog altijd heeft voorgenomen zijn eigen archief eens grondig uit te mesten. Daar moeten ergens nog brieven van Ezra Pound tussen zitten. Als het zalige nietsdoen niet zo verleidelijk was. ‘De omslag kwam voor mij in 1961, toen Querido mij vroeg voor Stemmen van schrijvers, een serie 45-toeren plaatjes. Veel schrijvers zochten uit hun eigen werk iets uit dat geschikt was om voor te dragen. Ik heb toen een gedicht | |
[pagina 45]
| |
speciaal voor mijn stem geschreven, want ik wist dat het vast kwam te liggen, dat men er nog naar luisteren kon als ik er niet meer was. Dus heb ik mijn stemmogelijkheden uitgebuit, ik heb gelachen, gehuild, geschreeuwd. Jammer dat ik mijn eigen exemplaar kwijt ben.’ Vinkenoog neemt een slokje van de herfstthee, steekt er nog eentje op. Vervolgt: ‘Als je een dichter zelf hoort voorlezen, geeft dat een extra dimensie. Bij veel dichters hoort de stem echt bij het gedicht, zijn essentie klinkt erin door. Als ik Remco Campert lees, hoor ik zijn stem erdoorheen. Anderzijds, ik heb goede poëzie op papier gezien die totaal niet overkwam, omdat hij slecht werd voorgedragen. Maar als je Lucebert hebt horen voorlezen, dan heeft dat zo'n meerwaarde - dan pas begrijp je zijn poëzie.’ | |
Watjes, die jongensDan ineens een andere wending: ‘Maar wat ook een enorme meerwaarde geeft, is proeven van de buitenlandse cultuur. Ik heb ontzettend veel geluk gehad dat ik op mijn twintigste in Parijs beland ben. Ik kwam een beetje in die wereld van Cobra terecht, heb nog voor Zadkine geposeerd. Als je dat vergelijkt met dat provincialisme van nu - er is een verarming gaande van jewelste. Maar dat zeiden ze van de Vijftigers natuurlijk ook. De literaire wereld, het is een box in een babykamer.’ Giphart? Zwagerman? ‘Deze jongens vinden wij watjes,’ verkondigt partner Edith Ringnalda beslist. ‘Jan Wolkers schreef indertijd ook over seks, maar hij was toen al een vént.’ Toch weer een beetje weemoed. Ze vervolgt: ‘Die bijeenkomst in Carré, daar kwam mijn vader enthousiast vandaan, vanwege Simon en Johnny. Ik was toen twaalf. Weet je nog die eerste keer dat ik met je meeging, Simon? Dat was in Arnhem, in een oude bioscoop. Jules stond zich achter een gordijntje te injecteren en A. Moonen trad op met een kunstpenis voorgebonden. Misschien doet-ie dat nu nog. Herman Brood was er ook, herinner ik me.’ Ach, het wordt nooit meer als vroeger, toen Slauerhoff nog leefde, en Roland Holst, en Bordewijk. De mentale pollutie slaat toe. ‘Ik weet dat niemand van mijn leeftijd doet wat ik doe.’ Van de jeugd moet het komen. Er staat net een interview met Pramoedya Ananta Toer in de krant. Die zegt het ook. ‘Ik vertrouw alleen nog de jongeren.’ Tijd om te gaan. We stappen in de auto, voor een ritje door Amsterdam. Edith rijdt, Simon naast haar, beiden steken er nog eentje op, spelen voor gids: ‘Op dat bankje gaan we altijd wat zitten uitkijken over de Amstel, bij dat café gooien we wel eens het anker uit, in die synagoge hebben we vorig jaar een echte Joodse bruiloft meegemaakt, ijskoud was het, mannen en vrouwen gescheiden, daar is het Stadhuis, als je hier rechtdoor rijdt, kom je bij ons volkstuintje uit, deze wiet heb ik zelf geteeld, in de zomer komen we nauwelijks aan de Sarphatistraat, daar is het pop-instituut, ik heb nog eens een boek geschreven waar voor elk zelfstandig naamwoord het woord pop stond, een heel vervreemdend effect had dat, zal ik nog wat gedichten opsturen voor jullie volgende nummer?’ Bij het station nemen we afscheid. De trein naar Rotterdam slaat af, de Volvo rijdt rechtdoor. De dichter gaat een griepprik halen. Gratis voor mensen boven de vijfenzestig.
Christian Jongeneel |
|