noodzakelijke afstand zorgt. Goede schrijvers liegen de waarheid. Maar het onderscheid tussen literatuur en het echte leven is inmiddels weggevallen. Het merendeel van de literatuur van de jaren negentig gaat over het leven van de schrijver zelf. De ik-verteller heet gewoon Connie (ook voor Truijens is Palmen de ultieme exponent van de narcistische literatuur), de namen van overige personages worden ook niet meer verzonnen maar overgenomen uit de werkelijkheid, en het vroeger verplichte zinnetje ‘iedere overeenkomst van personages met bestaande figuren moet als toevallig worden beschouwd’ gaat zelden meer aan romans vooraf. De hedendaagse auteur schrijft alleen nog over zichzelf, en de verbeelding is daarbij ver te zoeken. De shortlist van de laatste Libris Literatuur Prijs is volgens Truijens typerend: de boeken van Voskuil, Grunberg, Ruebsamen, Meijsing passen allen in bovengenoemde trend. Alleen in Uit het paradijs van Nelleke Noordervliet heeft de verbeelding van de auteur de overhand gekregen.
Aan het eind van haar artikel, zoekend naar een alternatief, verwijst Truijens naar de angelsaksische traditie waarin sinds de jaren zestig de kruisbestuiving tussen literatuur en journalistiek tot imponerende boeken als In cold blood van Truman Capote heeft geleid. Het journalistieke element zorgt voor een wijdse blik, gerichtheid op de wereld. Om de lezer daarbij te raken, zijn literaire middelen nodig die het boek een vorm geven en uit doen stijgen boven de waan van de dag. Een dergelijke combinatie van feit en fictie laat zien dat een directe weergave van de werkelijkheid niet tot een gebrek aan vorm hoeft te leiden. Truijens weet echter geen enkele recente Nederlandse roman te bedenken die dit op een succesvolle wijze tot uitdrukking brengt. Ze wijst op de voorbeeldfunctie die Enduring love van de Engelsman Ian McEwan zou kunnen vervullen, en besluit: ‘Een roman die laat zien dat de waarheid niet noodzakelijk in het eigen leven besloten ligt, wat zou dat mooi zijn.’
Het lijkt erop dat men in het Nederlandse taalgebied nog altijd worstelt met de vorm-vent tegenstelling - om de aloude terminologie van Ter Braak en Du Perron van stal te halen. Het is het één of het ander. Dat de ego-literatuur zo overheersend is, is nog tot daar aan toe. Wat de boeken van schrijvers als Palmen en Grunberg zo ergerlijk maakt is het lelijke, vormeloze proza waarin ze geschreven zijn. Het is alsof de gerichtheid op de vent en diens persoonlijk beleefde werkelijkheid, per se ten koste moet gaan van de vorm.
Natuurlijk is dat niet zo, en ook in ons taalgebied zijn er schrijvers die het tegendeel bewijzen. Gerard Reve bijvoorbeeld is een geweldig stilist, en iemand die zijn boeken een onontkoombare vorm geeft. Hoe overloos hij soms ook door lijkt te leuteren over zijn bekende obsessies, het is slechts een schijnbare vormeloosheid, wat het alleen maar sterker maakt. Ook bij Reve is sprake van een groot ego: alles wat hij ziet en beschrijft is gekleurd door zijn bijzonder persoonlijke manier van kijken. Maar zijn blik is wel naar de buitenwereld gericht, en op deze manier bouwt hij aan een consequent wereldbeeld. En daarbij weet hij wel degelijk de massalezer, waar Thomése zo op neerkijkt, te bereiken. Reve heeft zich nooit aangepast aan de door Thomése veronderstelde domheid van het volk, om zijn boeken aan de man te brengen. Zijn wereldbeeld is zo persoonlijk en doorleefd dat het bij de lezer bewondering afdwingt. En bewonderen willen lezers, ondanks Thomése's observaties, echt nog wel.
Wel is het zo dat de schrijvers die de kosmos opnieuw uitvinden er in de literatuur niet talrijker op worden. Hermans was en Mulisch is er ook zo één, maar na de Grote Drie zijn er nauwelijks nieuwe wereldbouwers opgestaan. Kellendonk misschien, maar ook hij is niet meer onder ons. Het is misschien ook niet meer van deze tijd om aan de buitenwereld zo sterk een persoonlijke betekenis op te leggen. De wereld is onkenbaar, zo luidt de gangbare opinie, en iedere zingeving is daarom willekeurig. Maar een auteur kan wel degelijk een persoonlijk stempel op de buitenwereld drukken zonder er diepzinnige betekenissen aan op te dringen. A. Moonen bijvoorbeeld - niet veel jonger dan de Grote Drie, maar pas sinds '78 publicerend - bouwt net als zijn voorgangers een wereldbeeld op dat als een rode draad door zijn oeuvre loopt. Moonen schrijft altijd over zichzelf, maar wel als iemand die zich in de wereld begeeft. Dat is een ervaring waar hij nauwelijks vat op heeft. Hij is niet iemand die het zetten van een kop thee beschrijft en daarbij vol bewondering zijn eigen gedachten analyseert, zoals Palmen doet. Hij weet dat zijn ego nietig is vergeleken met de omliggende werkelijkheid, en dat is precies waar het bij zoveel hedendaagse schrijvers aan schort. Door zijn persoonlijke obsessies te verbinden met de buitenwereld, krijgt zijn werk een onontkoombaarheid waarbij de boeken van Palmen en co, alleen bezig met hun ego, altijd iets aanstellerigs en gemaakts zullen hebben. Het is dan ook niet zo verwonderlijk - al spreken we overeen andertaalgebied - dat de auteur J.G. Ballard vorig jaar bij de dood van William Burroughs, de allergrootste der wereldbouwers, verzuchtte: now we are left with the career novelists.
Erik Brus