Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
[pagina 65]
| |
Nooit iemand met zo'n lage stem tegen me horen praten als György Konrád. Het was een vroege dinsdagochtend en hij was moe. Na zijn lezing tijdens het congres van de dag ervoor had hij op de eerste rij roerloos zitten snurken. Niemand die hem wakker durfde te maken. Hij was namelijk György Konrád, de meeste mensen zaten in de zaal om hem te zien, hem te horen spreken. Het was 1992, tijdens de hoogtijdagen van zijn Nederlandse roem. Goed, hij sprak dus laag, het resultaat van een paar eeuwen tabaksmisbruik, en klonk als een oude versterker die de bassen van de triphop niet meer aankan. Ik had hem op televisie gezien, maar live was hij nog veel indrukwekkender, meer dan honderd kilo vleesgeworden kalmte op een kleine meter afstand van me, roerend in zijn koffie. Op een overdonderende manier innemend, ook tegenover een journalist die hem een dik uur eerder dan nodig uit zijn bed gehaald had voor het zoveelste interview. Ik vroeg hem wat hij eigenlijk hier in Delft deed. Hij antwoordde dat hem zo vriendelijk en vasthoudend verzocht was te komen. Van zijn romans was alleen Tuinfeest me echt bijgebleven. ‘Ik smelt oude verhalen die versuikerd zijn in de honing van de tijd.’ Die zin was in mijn hoofd gestold. Maar ik had hem beloofd dat we het niet over zijn boeken zouden hebben. Het onderwerp was architectuur, daar had hij ook een mening over, blijkens De stedebouwer, daarom had de bouwkundefaculteit hem uitgenodigd. ‘Meneer Konrád, ik heb uw lezing gevolgd en volgens mij bent u helemaal niet geïnteresseerd in architectuur.’ Een minzame glimlach, flauwtjes maar duidelijk genoeg om door te komen. De stem sprak: ‘Als er sprake is van leven, is de architectuur niet buitengewoon belangrijk meer. Berlijn kende in de jaren zestig en zeventig geen bepaald grote architectuur, toch was het een magnetische pool waar mensen naartoe trokken. Hetzelfde geldt voor Moskou in de jaren twintig. Het was geen mooie stad, maar de mensen gingen erheen, want er gebeurde iets.’ Hij sprak langzaam, waardoor zijn woorden des te gewichtiger overkwamen. Niet voor niets had zijn essaybundel de titel Langzame opmerkingen in een snelle tijd meegekregen. Wie maakt er indruk in tumultueuze tijden? De man die kalm blijft, niet de indruk wekt zich overrompeld te voelen - zich niet door de tijd bij de neus te laten nemen, maar zelf de tijd neemt. Konrád sprak, terwijl ik slordig meeschreef, met krabbels in de kantlijn associaties aangevend, aanknopingspunten voor verdere vragen, verwijzingen voor in het artikel dat ik schrijven ging. Ik kon het me niet veroorloven mijn gedachten te laten afdrijven. Mijn gesprekspartner droeg dezelfde bril die hij op foto's van vijf jaar daarvoor al op had en die ook op de achterkant van De stenen klok nog zijn neus siert. Geen haast.
‘Je moet het bestaan van een stad en de reden daarvoor niet scheiden. De stad bevestigt zichzelf. De concentratie van leven heeft een grote kracht en nodigt ander leven uit, zoals vlinders naar het licht toe komen.’ Vlinders hebben juist wel haast, bedacht ik, terwijl steden langzaam leven, als in dat gedicht van Vasalis. Ergens dacht ik te begrijpen wat hij bedoelde. Dat het ook humbug kon zijn, kwam niet in me op. György Konrád nam een behoedzame slok van zijn koffie, zodat ik even mijn pen stil kon houden. Ik zag nu duidelijker dat ene hangende ooglid, de bruine tabakvingers. De schoonheid van architectuur is die van de literatuur, het gaat niet om de stenen of de woorden, maar om de ideeën die erin hui- | |
[pagina 66]
| |
zen. Boedapest is het timbre van Konrád, Praag de lichtvoetige ironie van Havel. Iets kleins, één inwoner, één gebouw, één monument kan een stad symboliseren, maar alleen degenen die de stad daadwerkelijk kennen, begrijpen wat het symbool betekent. ‘Ik zie een stad als een vorm van kunst, gemaakt door - wel, laten we zeggen: de tijd. Het is een samenstelling van menselijke en natuurlijke factoren. De interventie van de mens in de natuur, dat vormt schoonheid.’ Steden denken niet in termen van jaren, laat staan dagen. Steden denken in eeuwen. O-Buda herinnert zich nog dat het Aquincum heette, tweeduizend jaar geleden, hoe de Tataren in 1241 alles platbrandden, inclusief het even verderop gelegen Pest-Buda. In het moderne Boedapest liggen de Romeinse ruïnes aan de rand van een betonnen viaduct, terwijl de nieuwe binnenstad rond de Rákóczi út de sfeer van de negentiende-eeuwse dubbelmonarchie uitademt. De stad is eigenlijk een abstractum, hield Konrád me voor, een vage essentie van steen en bloed.
Hij hernam: ‘Je kunt je afvragen wat schoonheid is: iets echts of iets bedachts. Bevindt de schoonheid zich in het voorwerp zelf of is het iets in onze waarneming? Ik houd graag beide mogelijkheden open. Ik geloof zelfs dat uitsluitsel geven over zo'n vraag barbaars is. De paradox heeft een zekere rijkheid in zich.’ Ik zette een streep onder het woord ‘paradox’. In mijn hoofd tolden ideeën voor een boek waarin de paradox een belangrijke rol moest spelen. Op dat moment had ik me moeten afvragen in hoeverre er in Konrád een stiekeme chassid school, een mysticus met een hang naar het ontastbare. Ik deed het niet, hield me bij de architectuur. Pas later pikte ik de draad op. Voor de chassidim, de volgelingen van rabbi Baal Shem Tov (1700-1760), doen analytische haarkloverijen over de precieze uitleg van de Thora weinig ter zake. De beleving, de mystiek is waar het om draait. Aldus de rabbi: ‘Op de nieuwjaarsdag van het jaar 5507 (1746) steeg mijn ziel door bezweringen omhoog en ik aanschouwde wonderbare dingen, die ik in mijn levensdagen nooit gezien had. En wat ik aanschouwde en leerde, terwijl ik daarheen opsteeg, laat zich niet in woorden uitdrukken of vertellen. Toen ik echter in dit onderste paradijs terugkeerde, zag ik vele zielen van levenden en doden, bekenden en onbekenden, tallozen van de ene naar de andere wereld opstijgen, op die lichtstraal die bekend is bij diegenen die verborgen wijsheid kennen.’ Tuinfeest is een parade van voorouders die mokkend door de verbeelding van de hoofdpersoon sloffen. Klote is het, jood te zijn in Midden-Europa, en dan ook nog in dialoog te moeten gaan met oom Arnold die al twintig jaar dood is. En die verlossende lichtstraal komt natuurlijk ook niet. Geduld is geboden. Konrád behoorde tot de kohanim, de nakomelingen van de priester Aäron. Hij wist waar hij het over had, althans, dat zou hij moeten. Oude verhalen smelten, ze nog een keer lezen, opnieuw een wandeling langs de Donau maken, weten dat het telkens ander water is dat voorbij stroomt, terwijl de rivier dezelfde is. De mysticus verliest zich graag in dit soort overpeinzingen, over hoe de tijd voortschrijdt en toch weer niet, hoe de Donau langzaam verandert in een stroom honing en versuikert zonder dat iemand het merkt - omdat iedereen weet dat de tijd eigenlijk stil staat. Allemaal paradoxen waar de analyticus geen weg mee weet, maar waarvan donkerbruine stemmen beweren dat het wijsheid is. Konrád over architectuur, teruggrijpend op zijn lezing van de dag ervoor: ‘Ach, er zijn al zoveel mensen die zich met systematische analyse | |
[pagina 67]
| |
bezig houden. Je moet mijn tekst als literatuur beschouwen. Ik houd er nu eenmaal van om van de hak op de tak te springen. Ik heb niks tegen systematische analyses, maar het tegenovergestelde is ook nodig.’
Konrád was een socioloog van de grote stad, wist ik. Deze man kende steden en de manier waarop ze verhalen vertelden. Hij hield van Boedapest, vertelde hij me, hoewel hij niet veel op had met de eclectische stijl van het fin de siècle die de stad domineert. Ik knikte. 's Avonds zou ik nog eens de passage over de ideale stad opzoeken in De stedebouwer, dat net zo goed De staatsman had kunnen heten. Het bleek een zin die zich uitstrekte over twee volle bladzijden. Hij begon zo: ‘Ik droom van een stad waar daden veranderingen teweeg brengen, waar ik recht heb op mijn omgeving, waar ik er niet voor haar ben, maar zij mij het hof maakt en er alleen over mij beslist kan worden door een compromis met me te sluiten (...)’ Kun je verliefd worden op een boek, een stad - zoals de rabbi verliefd werd op God, een abstractum dat alles in zich heeft wat je je ooit gewenst hebt? Mag je verlangen dat de liefde wederzijds is? Voorstel van de rabbi: laten we de systematische analyse aan anderen overlaten. Er zijn toch geen woorden voor. Stel je voor dat je het leven van een stad wilt delen, in hetzelfde tempo. Wat, wil je nu al zoenen? We kennen elkaar pas een half mensenleven. Je bent als water dat voorbijraast, probeer je toch meer te gedragen als honing die wil blijven hangen. Als je zoveel omgang hebt met tijdloze monumenten, krijg je vanzelf de behoefte er zelf ook een te worden, een bronzen standbeeld, mens in het tempo van de stad. Mijn tafelgenoot hield even stil, staarde langs me de ruimte in, alsof zijn gedachten afdreven. Ik wachtte eerbiedig. Zeg nog wat mooie woorden voor in mijn artikel. Maar die stem kan ik nooit overbrengen. Jaren later, tijdens het lezen van De stenen klok, na Melinda en Dragomán het tweede vervolg op Tuinfeest, bekroop me het gevoel dat de versuikering bij György Konrád aan het intreden was. Het was nog altijd dezelfde monumentale zinsbouwstijl, maar ik las vooral herhalingen van eerder. De opmerkingen waren zo langzaam (of de tijd ging zo snel) dat ik moeite had hen te ontcijferen, alsof ik luisterde naar een plaat die op het verkeerde toerental werd afgedraaid. Konrád is erin geslaagd zichzelf stil te zetten, constateerde ik. Hij is definitief een monument geworden. Zelfde gezicht, zelfde bril, zelfde blik, zelfde stijl, zelfde woorden, zelfde verhaal, steeds dezelfde boodschap herhalend, zoals de rabbi deed na zijn visioen op de nieuwjaarsdag, alsof die ene absurde omstandigheid telkens opnieuw uitgelegd diende te worden, in de hoop dat de talloze zielen van levenden en doden dan eindelijk die heldere lichtflits gewaar zullen worden. Konrád is klaar, dacht ik, hij wacht tot iemand hem op zijn beurt komt smelten. Ik vroeg me af hoe het met zijn stem ging.
Het gesprek was afgelopen. György Konrád zag er nog steeds vermoeid uit en ik voelde me schuldig. Hij moest straks met het vliegtuig naar Frankfurt, naar de Buchmesse. Hij stak een sigaret op. Een tevreden brom. De rook haalde zijn afscheidswoorden nog wat verder naar beneden. Ik keek hem na terwijl hij de trap op drentelde. Ik dacht: als zijn stem nog verder zakt, kan ik hem niet meer horen.
Christian Jongeneel |
|