Passionate. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
The poisoned fish is on your dish Ik scheur het plastic open en haal er drie speculaasjes uit, doe deze op de boterham en schrok het naar binnen. Zonder roomboter is het een aanslag op je speekseltoevoer. De droge brij vermalend loop ik naar het raam waar ik nu al minstens een uur op haar wacht. Ik krijg nog eens zweren van het eeuwige wachten op haar. Hoe vaak is het nu al voorgevallen dat ik op haar stond te wachten? Op stations, kamers, in restaurants, in café's, bij tramhaltes... Als ik alle uren dat ik op haar gewacht heb aan elkaar zou rijgen, was ik een handjevol lichtjaren verder. Dan, als ik zojuist besloten heb een boek uit de kast te grijpen om de tijd te doden, hoor ik haar hakken op de trap. Wanneer ik naar de trap op de gang loop zie ik in het halfduister haar contouren. Langs haar benen kronkelt de kat. Vrolijk stapt ze op me af. Haar tas bengelt tegen mijn rug als ze me omhelst. ‘Vind je het mooi?’ vraagt ze met wijdopen ogen en een lach. D'r haar is blond. Een paar dagen geleden was het nog donkerrood en nu is het goudblond, al is het op haar kruin iets donkerder. ‘Het is mooi,’ zeg ik, en duw mijn wijsvinger in het kuiltje in haar wang. Dat ze te laat is vergeet ik. Ze loopt de kamer binnen, zet haar tas op de grond en ploft op het bed. Ze veert heen en weer, nog steeds die vreselijk mooie lach op haar gezicht. ‘Mag ik wat drinken? Ik wil zo graag water... koud water met ijsblokjes... Heb je dat?’ vraagt ze. Ik zeg dat ik zal kijken en loop de trap af. Ik sta halverwege stil en kan nog net de kamer in kijken. Ze aait de snorrende kat die ze onhandig vasthoudt. Toch blijft het beest braaf in haar armen. Als ik het beest was zou ik ook blijven zitten, dichtbij zo'n machtige decolleté waar twee blanke roomboter-meloenen worden gescheiden door een schaduwnaad. Ik loop verder de trap af om naar de keuken te gaan. Als ik terugkom staat ze bij het raam met de kat in haar armen. Ik geef haar het water, terwijl ze de kat loslaat. Het beest trippelt naar het bed en nestelt zich op de deken. ‘Ik had vannacht een droom,’ zegt ze, ‘en die was heel naar. Ik droomde dat een man onder de tram was gekomen en ik zat in die tram. En ik had een meisje op mijn arm met een bol kopje met staartjes en een bril, en de man onder de tram was de vader van het meisje.’ Als ze het vertelt zie ik een blik in haar ogen die medelijden en troost oproept. Ik zeg haar dat dromen maar dromen zijn. Meer kan ik niet uitbrengen.
Ik zag haar voor het eerst in een tram. Ze droeg lang steil haar en met die gitzwarte oogwimpers was ze een diva uit een zwartwitfilm. Ze was samen met twee oudere dames, ik vermoed een tante en haar moeder, maar wie van de twee nou wie was kon ik niet raden. Ze spraken Italiaans. Ik versta geen Italiaans. Zij zat naast de ene oude vrouw, de ander zat er achter. Ikzelf zat aan de andere kant van het gangpad. Op het Leidseplein waren ze ingestapt en vanaf dat moment controleerde ik voortdurend de staat van mijn kapsel, dat zoals gewoonlijk niet best was. Het zat belachelijk en het zweet brak me uit. Driftig probeerde ik mijn coupe nog zo te boetseren dat het er mooi uit zou zien. Vergeefse moeite. Zij keek me aan en lachte met die kleine kuiltjes in haar wangen. Ik probeerde terug te lachen, maar uit mijn ooghoek zag ik in de weerspiegeling van de ruit dat ik een kop had als een witlofschotel. Ik staarde wat naar de grond om me groot te houden. Toen, om het gekakel van haar moeder en tante te ontvluchten, stond ze op en | |
[pagina 60]
| |
ging naast mij zitten, er was immers nog plaats over. Om haar heen hing een parfum van bloemen en kaneelkoekjes. Godsgruwelijk lief. Ik probeerde me te concentreren op de neger met kroeshaar die een paar banken voor ons zat en hasj rookte. Ik was zo verdwaasd dat ik me niet realiseerde dat je in een tram niet mag roken. Wat er toen gebeurde, houd ik nog steeds niet voor mogelijk. Deze Italiaanse vamp raakte me aan. Met grote ogen staarde ik in dat suikerzoete gezicht dat een vleug geile woede verried. Haar moeder en tante gingen hard door met kletsen en hadden ons niet in de gaten. ‘Weg,’ zei ze toverachtig met een Bolognees accent en samen stapten we uit op het Koningsplein, haar tante en moeder achterlatend. Het leek zowaar een goedkope roman. Het was zomer en heel erg heet. In een ijszaak dronk ik cappuccino en zij at een grote beker met ‘schepijs, diverse smaken!’. ‘Zijn je moeder en je tante nu niet op zoek naar je?’ vroeg ik. ‘Dat waren mijn moeder en de buurvrouw. Wil je met me op wereldreis?’
Ik ben nooit met haar op wereldreis gegaan. Ik zie haar zelden. En als ik haar zie dan zie ik haar graag. We gaan naar het museum en eten daarna een haring, waarbij ze telkens griezelt van het koele weke vlees in haar mond en giechelt dat het naar seks smaakt. Vanmiddag gaan we naar de film. Sinds enige maanden mag ze weer naar de film. In het begin van haar ziekte dacht ze altijd dat zij een per-sonage uit de film was. Dan moest ze na de film bij het plaatselijk cafetaria weggesleept worden omdat ze in haar woesternij een beer van een kerel een bloedneus had geslagen. Nu kan het weer, met de nieuwe medicijnen. ‘Het is maar film,’ zegt ze vaak lachend na een avondje op het witte doek. Ze zit met haar benen over elkaar op de bank. Haar benen zijn het zachtste plekje op aarde, daar geloof ik al een tijd in. Vooral het stukje vlak onder haar bil, dat net niet tot de dij gerekend kan worden. Nu ze een kort rokje draagt, kan ik die plek goed bestuderen. Mijn ogen verdwijnen er nagenoeg in. De hele wereld draait om haar benen. Er staat een grammofoonplaat van David Bowie op. Wat was er eerder? David Bowie of de zachtste benen ter aarde? David Bowie met zachte benen, wellicht. Nu krijg ik dorst en loop weer naar de keuken. Mijn koelkast is op een kan ijskoffie na leeg. IJskoffie. Dat is wel de slechtste uitvinding sinds de harpoen. Ook ik zal moeten kiezen voor een glas water uit de kraan. Met het glas loop ik weer naar boven. We werpen tegelijk een blik op de klok: tien voor drie. Buiten is de zon hard bezig met schijnen. En de vogels fluiten. Mick, met wie we vanmiddag naar de film gaan, is er nog altijd niet. ‘Hoe laat komt hij?’ vraag ik. ‘Hij zou er al moeten zijn.’ Ik kan er niet tegen, mensen die te laat komen. Zelf ben ik altijd pakweg tien minuten eerder aanwezig, zodat het lijkt wanneer de persoon op wie ik sta te wachten op tijd is, toch te laat is. Maar dat is mijn eigen fout. Na tien minuten is Mick er dan. Zijn gezicht is strak en zijn ogen verwoesten ieder zacht stukje been op aarde. Hij schudt me koel de hand en mompelt iets onverstaanbaars. Hij zoent haar op de wang. Hij gaat zwijgend op het bed zitten. Hij lijkt weinig zin te hebben in een film. ‘Wil je iets drinken?’ vraag ik. Maar hij schudt van nee. Zijn kleren zijn gebalanceerd uitgekozen, dat zie je meteen. Een net iets te klein leren jack, een strakke zwarte ribbroek met uitlopende wijde pijpen, een grote riem met een zilveren gesp ter grootte van een transistorradiootje en laarzen waarmee hij menig bal kan lek schoppen. Mocht hij van voetbal of iets van gelijke | |
[pagina 61]
| |
strekking houden. Ikzelf namelijk moet weinig hebben van die mallotige en weinig intelligente sport. Een mens kan mij geen groter leed aandoen dan mij in een trein, taxi of bus naast een verdomde voetbalsupporter te zetten. Nog liever hap ik koek met Anton Geesink of Bettine Vriesekoop, respectievelijk voormalig judokampioen en fanatiek tafeltennisster. Zij gaat de kamer opruimen. Meestal betekent dat niet veel goeds. Nu ik goed kijk naar de blik in haar ogen, valt me op dat ze wellust uitstraalt. Het kan ook projectie zijn, want het strakke rubberen hemd dat haar stevige roomborsten bijeen klemt laat mij niet ongeroerd, net als haar machtige benen die in een paar hoge laarzen met een hak van zo'n tien centimeter elegant bewegen. D'r blond geverfde haar tot aan haar oren, haar gitzwarte ogen en de kuiltjes in haar wangen, het zijn stuk voor stuk machtige ingrediënten voor een lustige, vochtige tienerdroom. Zij gaat naast Mick op het bed zitten. Mick kijkt ongeïnteresseerd voor zich uit en steekt een sigaret op. Terwijl hij hevig rookt, gaat zij met haar pink naar de grote ronde oorbel die in zijn linkeroor steekt. Ze trekt eraan, totdat hij een klaaglijke kreet uitbrengt. De grammofoonplaat is afgelopen. Ik draai de plaat om en voordat de naald erop ligt, kijkt Lucibelle me vanaf het bed met een metersdiepe glansgeile blik aan en likt met haar tong langs haar bovenlip. Dan leg ik de naald op de plaat. Heroes. Mick kijkt nog steeds ongeïnteresseerd voor zich uit en dat begint me een beetje te beangstigen. Zoiets kan funest uitwerken op haar. Zij danst, haar milde crêmebillen heen en weer wiegend, steeds haar strakke rokje omhoog trekkend met haar benagellakte vingers. Ik lach en zweet ongemakkelijk. Er druipt adrenaline langs de wanden van mijn binnenste. Ik voel een dreigende stoornis opkomen. Dan, vonkend als een libelle in een anti-insectenlamp en snel als de hel, springt Lucibelle driftig op het bed, en ze lijkt woest, ze is gevaarlijk, ze is omgeslagen, er is iets aan de hand met haar... Ze trilt met haar hoofd... Haar ogen tollen wit weg en uit haar keel komen ronkende grotgeluiden... Ze grijpt Mick bij zijn leren kraag en spuugt hem in het gezicht. Hij vloekt en probeert op te staan maar Lucibelle stompt hem stevig in zijn gezicht; er ontstaat een worsteling. Ik kan niets doen. Als ik iets doe gebeurt mij hetzelfde. Voor ik er erg in heb gaat Lucibelle op Mick zitten, woest met haar kont op zijn borstkas dreunend, zodat er een reutelend gekerm uit zijn keel komt. Met zijn mond en ogen wagenwijd open probeert hij mijn aandacht te trekken. Maar Lucibelle beukt steeds heviger en heviger en Micks weerstand wordt snel minder. Als zij z'n armen onder controle heeft door er met haar hakken op te staan, trekt zij haar onderbroek naar beneden en stuitert een aantal keren op zijn gezicht. Waar een normaal mens hevig zou gaan bijten, begint hij willoos te kwijlen, zonder geluid voort te brengen om zijn adem te sparen. Ze staat op het bed, haar slip op haar knieën, met onder haar hakken zijn blauwpaarse polsen, en daalt met volle kracht neer op zijn gezicht. Ik zie dat zijn ogen sluiten. Wanneer hij geen teken van leven meer geeft, zelfs niet na een aantal stevige stoten met haar hakken tussen zijn benen, houdt ze op. Ze hijgt. Ik ren naar beneden, verlamd van dit schouwspel, dorstig en buiten adem maar vooral bang. Ze rent achter me aan, grijpt me bij mijn blouse en sist me toe dat ze veranderd is. Dat ze leeft als een vampier. Ze zuigt jongens leeg, zegt ze. Ik weet niet wat ze bedoelt maar ik weet wel dat ik hard weg moet hollen, weg van mijn eigen huis. Als ik ren zie ik dat zij achterblijft, met haar nieuwe blonde haren.
Thomas van Aalten | |
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
|