Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Vrouw, tussen 18 en 30, representatief. Dat klopte allemaal, hoewel ze over dat laatste niet zou durven oordelen. Toen Max haar verliet -voorgoed, dat wist ze zeker - had ze nog gevraagd: ‘Vind je me niet mooi dan?’ En Max had geschreeuwd: ‘Mooi? Je bent alleen maar representatief! Heel graag zou ik die representatieve kop van je lekker uit elkaar peuteren!’ Er stond ook nog: onregelmatige werktijden. Dat had ze meteen gevraagd: ‘Wat zijn dat precies, onregelmatige werktijden?’ De man had gezegd: ‘Moet ik je uitleggen wat onregelmatige werktijden zijn?’ Dat was een grapje geweest, begreep ze later. De man had een dik hoofd en geen haar. Hij kon niet veel ouder dan haar zijn, maar zag er wel zo uit. Hij had een weke, luie mond. ‘Nee,’ had ze gezegd. ‘Maar ik bedoel in verband met deze functie.’ Ze had deze toelichting wel interessant gevonden. Het woord functie had ze nog nooit zo plechtig en afstandelijk uitgesproken. ‘Stelt niet veel voor,’ had de man gezegd. ‘Koopavonden. Donderdag of vrijdag. En zo nu en dan een zondag.’ Ze had aan het huis gedacht waar de man woonde. Ze probeerde zich er een voorstelling van te maken, maar kreeg alleen maar een vrouw voor ogen, een vrouw met twee kinderen, bleke, lelijke kinderen. De vrouw noemde de man nooit bij zijn naam, maar sprak hem met papa aan. Dat was het leven van de man. En natuurlijk praten met sollicitanten. De frisdrankenbranche was boeiend. ‘Vind ik best,’ had ze gezegd. ‘Dat zal je wel moeten. Voor jou honderd anderen.’ ‘Jaja.’
Vanochtend staat ze voor het eerst in de supermarkt. Ze moet tot twaalf uur blijven. Vanmiddag heeft ze vrij. Het is een werkdag die haar bevalt. Het is bovendien de supermarkt waar ze zelf klant is, tien minuten van haar huis. De meeste mensen die hier werken, kennen haar. Ze keken alleen een beetje vreemd toen ze in haar stewardessenpakje binnenkwam. Daar lijkt het uniform dat ze draagt immers op, op een stewardessenpakje. Het is appelgroen. Op haar rechterborst zit een button waarop haar naam staat en het merk van de frisdrank die ze mensen moet laten proeven. Gelukkig hoeft ze geen hoofddeksel te dragen. Ze heeft een hekel aan hoeden en petten en bovendien is het daarvoor veel te warm, hoewel dat in de supermarkt wel meevalt. De verpakking van de frisdrank is ook appelgroen. Zelf had ze voor een andere kleur gekozen, want het gaat hier om de combinatie abrikozen-frambozen. Vanochtend heeft ze er een glas van genomen. Het is niet haar frisdrank, maar daar zal ze uiteraard niets van laten merken. ‘Het is een frisse combinatie,’ zegt ze tegen een vrouw die argwanend naar het tafeltje kijkt waarop de pakken frisdrank en plastic bekertjes staan opgesteld. ‘Lekker fris.’ ‘Het is nieuw,’ zegt de vrouw. Ze weet niet of dit een vraag of een constatering is. ‘Vandaag voor het eerst in de winkel,’ zegt ze. ‘Helemaal nieuw ja.’ ‘Er is zoveel nieuw,’ zegt de vrouw. De vrouw draagt een lichtbruine zomerjurk. Onder haar armen en tussen haar borsten zitten natte plekken. Het is een van de warmste dagen van het jaar. | |
[pagina 10]
| |
‘U mag een glaasje proberen,’ zegt ze en ze schenkt een plastic bekertje tot de helft in. Dat heeft de man die haar heeft aangenomen met nadruk gezegd: ‘Geen volle bekertjes. Het is geen café. Ze moeten de smaak te pakken krijgen, meer niet. Er zijn er rustig bij die nog een bekertje willen. Daar moet je niet aan beginnen. Je zegt dan dat ze een pak moeten kopen en wijst op de korting. Derde pak gratis bovendien. Ze moeten niet moeilijk doen.’ De vrouw pakt het bekertje aan en kijkt naar de inhoud. De combinatie abrikozen-frambozen heeft een lichtrode kleur. Niet helemaal helder, vindt ze zelf, maar ze heeft niets te vinden. ‘Lekker fris,’ zegt ze weer. ‘Echt lekker fris. Zeker met dit weer.’ ‘Ze zeggen zoveel,’ zegt de vrouw die nog steeds niet uit het bekertje gedronken heeft. Wat moet ik anders zeggen, denkt ze, wat valt er meer over een nieuwe frisdrank te vertellen? ‘Ter introductie is het in de aanbieding,’ zegt ze. ‘En het derde pak krijgt u gratis. Alleen vandaag.’ ‘Wat moet ik met drie pakken frisdrank?’ vraagt de vrouw. Ze heeft een bittere stem, een stem die hoort bij iemand met een leven waarin alles mislukt. Zelf zou ze ook niet weten wat ze met drie pakken frisdrank moet. Ze heeft een hekel aan de vrouw met haar mislukte leven. Waarom dondert ze niet op. Ze kwam hier toch om boodschappen te doen? Dat ze ook nog op iemand stuitte achter een tafeltje met een nieuwe frisdrank, is toch alleen maar toevallig. Daar valt niet over te zeuren. Nu neemt de vrouw een slokje. Ze zet het bekertje onmiddellijk neer. ‘Nee,’ zegt ze. ‘Wat nee.’ Ze doet haar best vriendelijk te blijven. ‘Ik vind het nergens naar smaken,’ zegt de vrouw. ‘Abrikozen-frambozen.’ ‘Ik proef geen abrikozen en ook geen frambozen.’ ‘Dat is jammer.’ Zonder nog iets te zeggen loopt de vrouw door. Dat is wel het woord: jammer. Daar komt de bedrijfsleider. Ze kent hem wel, een man van weinig woorden. Hij draagt een witte jas. Hij ziet eruit als een arts. Ook hij heeft een bordje waarop zijn naam staat en daaronder dat hij gastheer is. ‘Gaat het een beetje?’ vraagt hij. ‘Het is mijn eerste dag,’ zegt ze. Ze beseft dat dit geen antwoord is op zijn vraag. ‘Het is te warm,’ zegt de bedrijfsleider. ‘ledereen zit bij het water. In de namiddag wordt het pas druk.’ ‘Dan ben ik weg,’ zegt ze. ‘Nou, succes,’ zegt de bedrijfsleider en loopt verder. Dat snapt ze wel: een bedrijfsleider moet een bedrijf leiden en kan niet de hele ochtend bij haar en een nieuwe frisdrank blijven staan. Ze wil dat de ochtend om is. Ze sluit haar ogen en hoopt dat het twaalf uur is wanneer ze die een paar seconden later weer opent, dat ze naar huis kan, naar haar flat, naar de stilte van haar flat. Pas volgende week moet ze weer, een andere supermarkt, waarschijnlijk een andere frisdrank. Om twaalf uur moet ze genoeg boodschappen doen om de komende dagen niet meer de deur uit te hoeven. De stilte van haar flat. Denken aan Max die nooit meer aan haar zal komen, die nooit meer thuiskomt met vrienden die aan haar komen en klam lachen als beesten. | |
[pagina 11]
| |
Haar lichaam is van flinterdun glas geworden. Ze opent haar ogen, het is tien voor half elf, ze ziet een lange jongen die vriendelijk naar haar kijkt. In zijn winkelwagen heeft hij twee pizza's liggen. Die moet ze straks ook kopen, pizza's. ‘Dit is helemaal nieuw,’ zegt ze. Ze kijkt naar de pakken frisdrank. ‘Abrikozen-frambozen. Lekker fris. Zeker met dit weer.’ ‘Dat wil ik wel proberen,’ zegt de jongen. Ze schenkt een bekertje helemaal vol. ‘Ze zijn in de aanbieding. Het derde pak is gratis.’ De jongen drinkt het bekertje in één keer leeg. ‘Kan ik ook één pak kopen?’ vraagt hij. ‘Natuurlijk,’ zegt ze. ‘Maar ze zijn in de aanbieding.’ ‘Eén pak is genoeg,’ zegt de jongen. ‘Moet ik bij jou betalen.’ ‘Nee, bij de kassa.’ De jongen knikt en legt een pak in zijn wagentje. ‘Prettige dag,’ zegt hij. ‘Jij ook. Ga je naar het water?’ ‘Weet ik nog niet.’ ‘Met dit weer is het lekker bij het water.’ Ze weet ook niet waarom ze dat allemaal zegt. Ze moet er niet aan denken, aan het water. Niets weerzinwekkender dan op een warme dag bij het water te zijn in zo'n verschrikkelijke tentoonstelling van mensen, al die mensen in het felle zonlicht, het water dat bruin is, het geschreeuw in het water, de geur van het water, de geuren van de mensen bij het water. De jongen lacht en loopt verder naar de toonbank waarboven een groot bord hangt waarop in rode letters Uw vleesspecialist staat. Het is allemaal te krankzinnig voor woorden, denkt ze.
Het is half een wanneer ze buiten staat met een volle winkelwagen. Ze gaat nu eerst naar huis om de boodschappen binnen te zetten en brengt daarna de winkelwagen terug. In nog geen twintig minuten heeft ze alles voor een kleine week gekocht. Tien minuten heen, tien minuten terug en dan nog eens tien minuten, over een half uur is ze alleen, hoeft ze niet meer aan de supermarkt te denken, niet meer aan de frisdrank, niet meer aan deze parkeerplaats waar de hitte naar auto's ruikt, kan ze dit belachelijke pakje uittrekken, kan ze haar lichaam koelte geven. ‘Is het carnaval?’ Het is een stem achter haar. Ze draait zich om, maar kijkt recht in de zon. Ze ziet niet wie daar staat. De stem komt haar bekend voor. Ze houdt haar gestrekte hand als een klep boven haar ogen. ‘Marcel,’ zegt ze. Een kennis van Max. Ze kan zich niet herinneren dat hij ooit thuis is geweest, maar soms laat haar geheugen haar in de steek. Ze wil ook dat haar geheugen haar in de steek laat. Ze hoeft zich niets en niemand te herinneren. Wat moet ze met die herinneringen? Waarom zou ze zich de handen, de mond, het lichaam van Marcel moeten herinneren? Nee, hij is nooit door Max meegenomen. Ze weet het zeker. Marcel is niet alleen. Naast hem staat een andere man die er precies hetzelfde als Marcel uitziet. Hetzelfde lichtpaarse trainingspak, alletwee een kaalgeschoren hoofd. Ze zijn mager. Ze doen haar aan een foto van vroeger denken, een foto uit een boek over concentratiekampen. ‘Wat zeg je?’ vraagt ze. Marcel wijst naar haar kleren. ‘Ik vraag of het soms carnaval is,’ zegt Marcel. Hij zegt het niet vervelend. Ze vertelt dat dit haar eerste werkdag is, dat ze ervoor moet zorgen | |
[pagina 12]
| |
dat mensen de smaak te pakken krijgen van een nieuwe frisdrank. Vandaar het uniform. ‘Maar ik ga nu naar huis,’ zegt ze. ‘Hulp nodig?’ vraagt Marcel. ‘Hulp? Hoezo?’ ‘Nou, je hebt voor een weeshuis in dat wagentje gepleurd.’ ‘O, dat,’ zegt ze. ‘De boodschappen. Ik heb graag genoeg in huis.’ ‘We helpen wel even,’ zegt Marcel. En tegen de andere man: ‘Scoor even twee dozen.’ ‘Het hoeft niet,’ zegt ze. ‘Ben je gek. Je hebt gewerkt. Ja toch?’ ‘Het stelde niet veel voor. Gewoon mensen een bekertje geven. Meer niet eigenlijk.’ ‘We helpen wel even,’ zegt Marcel. Ze knikt. Het hoeft niet. Ze heeft geen zin met Marcel en zijn vriend te praten. De andere man komt terug met twee dozen. Ze kijkt toe hoe ze de boodschappen over de dozen verdelen. Dan gaan ze op weg naar de flat waar ze woont. Ze hoeft niet veel te zeggen, de mannen praten met elkaar. Ze luistert niet naar hen. Ze denkt aan het belachelijke tafereel dat ze vormen, twee kale mannen in trainingspak en een vrouw die een appelgroen stewardessenpakje aan heeft. ‘Knap uitzicht,’ zegt Marcel als ze over de galerij van de zesde verdieping lopen. ‘Hier is het,’ zegt ze en ze opent de deur van haar woning. ‘Waar wil je de spullen hebben?’ vraagt Marcel. ‘Zet maar in de gang.’ ‘Heb je geen keuken?’ ‘Op het einde van de gang.’ Ze loopt achter de mannen aan. Ze wil liever niet dat ze in haar keuken komen. ‘Mooie flat,’ zegt Marcel. De andere man knikt. ‘Het valt niet tegen,’ zegt ze. Marcel knikt naar de andere man van wie ze nog steeds niet weet hoe hij heet. Ze ziet hoe die naar zijn handen kijkt en dan voelt ze een van zijn handen in haar nek. Hij duwt haar een stukje voorover. De binnenkant van de hand waarmee hij haar nek vastheeft, lijkt wel warm leer. Hij drukt haar verder voorover. Hij staat naast haar. Dan spat haar gezicht uit elkaar. Dat doet hij met zijn knie. Hij trekt haar hoofd omhoog en dan slaat hij het weer met volle kracht op zijn knie. Ze ziet niets meer. Ze heeft haar tong bijna in twee stukken gebeten. De smaak van haar bloed beneemt haar de adem. Twee vingers drukken op haar ogen, twee duimen. ‘Snij de rotzooi maar los.’ Dat is de stem van Marcel. Welke rotzooi, denkt ze, en ze is verbijsterd dat ze dat denkt. Ze hoort een mes door haar jasje gaan. Het moet een scherp mes zijn, het geluid is heel dun. Ze voelt het mes niet. Er is alleen maar dat dunne geluid.
Thomas Verbogt | |
[pagina 13]
| |
|