Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
Ernstig spreken alleen de spotters
| |
[pagina 52]
| |
komsten vertoont met gedachten die hem te binnen zouden kunnen schieten. Het gedicht stelt de vraag naar een mogelijk leven na de dood en geeft vervolgens een antwoord in de vorm van een bevestiging, maar haalt deze binnen een paar regels weer onderuit. Je denkt dat er een oplossing is gegeven, maar in feite heeft het raadsel zich alleen maar vergroot. De kracht van het gedicht ligt voor een groot deel in de concrete benadering van een bij uitstek abstract vraagstuk. God is een dwerg en blijkt over een vestzakje te beschikken. Het paradijs is een beperkte en dus tastbare ruimte en zelfs in de middeleeuwen moet er al sprake zijn geweest van ontevredenheid aangaande het hemelse toelatingsbeleid. Deze concrete gegevens nemen niet weg dat de zaligen en de miljarden doden verkleind kunnen worden tot een onzichtbare, onhoorbare, maar waarschijnlijk nog wel steeds bestaande massa. Waskowsky heeft in dit gedicht een filosofisch en theologisch probleem op poëtische wijze neergezet, zonder het tot een illustratie te reduceren. Poëzie blijft altijd het eigenlijke onderwerp van een gedicht, niet een voorval, een emotie of een mening. Poetry is the subject of the poem/ From this the poem issues and/ To this returns..., aldus Waskowsky die met dit citaat van de Amerikaanse dichter Wallace Stevens zijn aantekeningen verantwoordde én relativeerde. Niet alle vroege gedichten vonden hun oorsprong in de boekenkast. Soms keek Waskowsky buiten de deur en richtte hij zijn scherpe blik op die gebeurtenissen in het menselijk bestaan die hem waard schenen om nader bezien én benoemd te worden. Uitvaart
De Here had deze keer weer eens genomen en
met grote droefenis hadden wij kennisgegeven
en vertrokken wij om 2 uur van het sterfhuis.
In de eerste volgauto's zwijgend de mannen:
iets van aartsvaders hadden ze - hoewel de meesten
toch maar gewoon kantoorbediende waren.
Daarna onder troosteloze hoeden de vrouwen,
in het volle ornaat van de trieste frigiditeit
die recht op een stoel in de hemel geeft.
Maar waarom reed daarachter nu dat rode autootje
met die luidzingende chinees?
In dit gedicht wist Waskowsky zijn sarcasme in de hand te houden en niet, zoals spoedig het geval zou zijn, te laten verworden tot een humorloos cynisme; er is zelfs nog een vorm van mededogen te vinden. Het is een goed voorbeeld van wat Waskowsky verstond onder een koele, nuchtere manier van kijken. Hij beperkte zich tot een weergave van het schouwspel en liet een eventueel oordeel alleen zien in zijn woordkeuze en de even geestige als scherpe vergelijkingen. Een gedicht als ‘Uitvaart’ maakte dat Waskowky werd omschreven als een ‘relativerend realist’ of een ‘nuchter fantast’. | |
[pagina 53]
| |
Het meest wonderbaarlijke blijft de werking van de laatste strofe. Wat Waskowsky hier voor elkaar kreeg, was het als vanzelfsprekend samen laten gaan van twee ogenschijnlijk niet met elkaar in verband staande werelden. Iedere lezer zal zich, met Waskowsky, afvragen wat de Chinees in zijn rode autootje hier te zoeken heeft, maar geen lezer zal het in zijn hoofd halen om te denken dat het gedicht beter af zou zijn zonder de Chinees. Zijn aanwezigheid maakt dat de hele situatie zich niet meer uit het geheugen van de lezer laat wegdenken. In zekere zin is het ook een triomf van de vorm over de inhoud: de laatste regel hoort meer bij het gedicht dan de luidzingende Chinees bij het rouwende gezelschap.
Het verloop van Tant pis pour le clown vertoont een opvallende parallel met de ontwikkeling van Waskowsky's dichterschap. De eerste gedichten bevatten goed uitgewerkte, zelfstandige beelden, die een groot vermogen tot verwondering laten zien en die de onrust bezweren met behulp van een sterk gevoel voor verhoudingen en een zeer constante toon. Ze zijn scherp, geestig, nuchter en direct en door hun vreemde samenhang en dankzij de steeds wisselende blik van de dichter stijgen ze uit boven de eenduidige anekdote. Uit vrees voor een overdosis sentiment zijn ook bij Waskowsky, zoals bij veel twintigste-eeuwse dichters, de emoties verpakt in zakelijke feiten en koele waarneming. Na dit sterke begin vallen echter zowel de bundel als Waskowsky's dichterschap langzamerhand uiteen. In het vervolg verliezen de gedichten aan samenhang en maken de langere, vormvaste gedichten plaats voor losse regels, vondsten en grappen. Meer en meer geeft Waskowsky de voorkeur aan weinig duurzame genres als de literaire parodie en seksueel-revolutionaire propagandapoëzie. Ook uit zijn niet gebundelde gedichten blijkt dat 1966, het jaar van verschijnen van Tant pis pour le clown, zijn beste jaar is geweest. In ‘Die Welt des Glücklichen/ ist eine andere...’ vertelt Waskowsky aan zijn met ‘Trutje’ aangeduide gesprekspartner over de ochtenden die hem het meest dierbaar zijn. Misschien heeft God ze wel afgeschaft, Trutje/ -i.v.m. de moeilijke economische situatie in// de horecasector, bijv. Om vervolgens een ontwapenende verklaring af te leggen: Zo'n// ochtend, waarop je vrij van schaamte naar je/ bureau kijkt en weet dat je alle boeken die daar// al weken liggen (om precies te zijn: Hermans,/ vhReve, Empson en de Concise Oxford Dictionary)// ook hebt gelezen en niet alleen die ene por-/ nografische roman op de stoel naast je bed.
*
Getuige het motto, dat afkomstig is uit Four Quartets van T.S. Eliot: Trying to learn to use words, and every attempt/ is a wholly new start, and a different kind of failure had Waskowsky zich ook ten tijde van zijn tweede bundel Slechts de namen der grote drinkers leven voort een hoog doel gesteld. Een schrijver moest in zijn ogen als een kind de werking van de taal ontdekken, ook al waren de woorden hem voortdurend te slim af. Een dichter heeft geen andere taak dan ‘de dingen bij hun juiste namen noemen’, oftewel ‘Ching Ming’, een Chinees begrip dat Waskowsky bij Ezra Pound had aangetroffen. Slechts de namen der grote drinkers leven voort was een logisch maar pijnlijk vervolg op Tant pis pour le clown. Waar deze laatste op het eind, zoals gezegd, uiteen begon te vallen, ging deze tweede bundel nog verder in fragmentatie en het achterwege laten van compositie. Waskowsky | |
[pagina 54]
| |
deed een stap terug als de regisseur die met een scherp onderscheidingsvermogen zijn eigen waarnemingen in samenhang had gebracht met de vele citaten uit de wereldliteratuur. Hij maakte zichzelf tot hoofdpersoon en verklaarde zijn eigen filosofische gedachten en seksuele wensen tot poëzie, zonder deze in enig zinvol verband te stellen. De gedichten krompen ineen tot aforismen; de citaten en varianten op citaten werden nu als zelfstandige gedichten gepresenteerd, intellectuele ready-mades zogezegd. Een aan C. Buddingh' opgedragen gedicht met dezelfde titel als de psychedelische roman van Aldous Huxley, ‘The Doors of Perception’, bestaat uit niet meer dan veertien regels, maar beslaat niettemin acht pagina's. Het begint met: Je kan het niet 2 × hetzelfde zien,/ zegt Herakleitos., om te eindigen met: Het ligt er dus maar net aan/ hoe je het bekijkt. Een voor de poëzie dodelijke relativering. Naast een enkel geslaagd gedicht als ‘Dass die Sonne morgen aufgehen wird/ ist eine Hypothese’ (met de aan de poëzie van Gerard Reve herinnerende regels: Vermoeid wachten we op de donderslag/ die Hem zal binnen roepen: ‘Boven komen/ en handen wassen, jongen - de Messias/ is in aantocht.’), beperken de meeste gedichten zich tot een studentikoos onderzoek naar de altijd weer verbazingwekkende verschillen tussen man en vrouw. Waskowsky toont zich hier het echte mannetje, dat ons vooral op de hoogte wil stellen van de vrouwelijke reacties op zijn persoon. Hij raakt niet uitgepraat over de orgasmes die hij bij zijn vriendinnen bewerkstelligt, maar vindt het niet nodig om te spreken over die gebeurtenissen of gevoelens, die hem zijn machismo zouden kunnen ontnemen. Iedere zelfspot lijkt hem vreemd en de opmerking van een toenmalige criticus dat het Waskowsky te doen was om ‘de raadselachtigheid van de partner, ook of juist bij de coïtus’, lijkt mij een voorbeeld van de wens als vader van de gedachte. Een enkele keer doet de zogeheten ‘sexatirische’ poëzie haar naam nog enige eer aan en is zij daadwerkelijk geestig, zoals in ‘De voortteling’, vrij naar een zestiende-eeuws geschrift over seksuele voorlichting aan het toenmalige Franse hof: Als beider zaad is uitgeworpen moet de man/ niet te snel uitwijken opdat er geen lucht/ in de baarmoeder dringt en het zaad bederft. In andere gedichten treft men echter niet veel meer aan dan een wel erg mager vormgegeven fascinatie voor de spirituele kanten van de geslachtsdaad. Zijn preoccupatie met de diverse lichaamsvochten ging hand in hand met een minstens zo grote interesse voor het werk van de Oostenrijkse filosoof Wittgenstein. In de eerste bundel was Kant, de filosoof van het gezond verstand, de centrale figuur (en uiteindelijk in één gedicht zelfs ruimtevaarder), nu is het Wittgenstein, de analyticus voor wie kennis en taal één waren. De titel van menig gedicht wordt gevormd door een citaat uit diens hoofdwerk, de Tractatus Logico-Philosophicus en vrijwel zonder uitzondering hebben deze titels het effect van een kei op een plas water. In het samenbrengen van seks en filosofie hoopte Waskowsky lichaam en geest, de poëzie en het leven te verenigen. Het is geen verkeerd uitgangspunt, maar wanneer het al te letterlijk wordt genomen, wordt het snel tot een maniertje of truc. Een enkele maal lijkt het nog enigszins goed te gaan in deze filosofisch-seksuele gedichten van een man die te veel oosterse lectuur heeft gelezen, maar de grenzen van het ondubbelzinnige en het on-poëtische zijn ook dan reeds voelbaar. Als voorbeeld de eerste en de laatste strofe van een gedicht met als titel de stelling van Wittgenstein, dat wie in het heden leeft eeuwig leeft: ‘Wenn man unter Ewigkeit nicht unendliche/ Zeitdauer, sondern
| |
[pagina 55]
| |
Unzeitlichkeit versteht,/ dann lebt der ewig, der in der Gegenwart lebt’.
Vanavond weer eens een kapitteltje Ludwig
gelezen - zie boven - en onmiddellijk B. gebeld.
(...) B. kwam en er was veel eeuwigheid tussen haar dijen,
maar nu zij opstaat om een sigaret te zoeken, zie ik
dat ik toch een eenvoudig sterveling ben. Er vallen
bleke droppels op m'n zwarte vloer - ik hoor
ze tikken als een verre klok.
In de tussenliggende strofen wordt het verlangen naar eeuwigheid geïllustreerd met het verhaal van een oude Chinese keizer die onder het knersen der tanden en lozen/ van diepe zuchten in staat was om zijn zaad vermengd/ met vrouwelijk vocht terug naar de hersenen te persen. Met als gevolg dat hij zo oud werd dat men zich later niet meer kon herinneren/ of hij eigenlijk ooit was gestorven... Waskowsky is zo eerlijk geweest om in de laatste strofe in te zien dat dit bewijs van potentie hem niet werd gegeven. Maar ook het gedicht is geen eeuwigheid vergund: het reeds duizenden jaren oude verhaal is vele malen interessanter dan de twintigste-eeuwse omlijsting. Toch is dit gedicht nog heilig vergeleken met de banaliteiten zoals men die in zijn latere werk aantreft: Een vrouw mag dan/ pakweg duizend gezichten hebben/ haar borsten/ zijn op een hand te tellen. Of de van een fotografische uitleg voorziene tekst: Een tiet is een tiet/ en die andere tiet// is ook een tiet. En ook in de eerste bundel, het moet gezegd, had Waskowsky al eens flink de plank misgeslagen: Toch worden hier in Calcutta/ de kinderen op normale wijze geboren,// dwz. golvend/ uit een lichaam vol pijn,/ uit een vrouw/ die tussen haar benen een grote mond opzet. Drank, poëzie en de liefde c.q. seks, vormden de heilige drieëenheid van Waskowsky, zoals aan respectievelijk de titel, het motto en de inhoud van deze bundel al te zien was. Waskowsky streefde, zoveel zal duidelijk zijn, naar directheid, en was van mening dat kunst pas geslaagd kan zijn als het ‘echte’ leven ervat op heeft. In een interview in 1970 in het tijdschrift Maatstaf illustreerde hij deze stelling met een citaat uit ‘We want another war’, naar eigen zeggen een ‘kerngedicht’ uit zijn tweede bundel: Zoals die Chileense dichter, m'n lief,/ zou ik vannacht zeer trieste verzen/ kunnen schrijven - maar ja, poëzie is/ tenslotte geen buikpijn... Om zich vervolgens nader te verklaren met: ‘Dat zegt duidelijk: die trieste gevoelens en zo, ja, ik ben ook maar een mens. Daar wordt eenzelfde ervaring - het mislukken van een persoonlijke verhouding - afgerond, en dat is misschien wel de functie van mijn gedichten. De lezer kan er misschien vergelijkbare situaties in afgerond zien, al is het maar in het woord kut, lul of klootzak. Er zijn een heleboel situaties, die iedereen wel kent, waar nooit een analyse met keurige termen op z'n plaats is, maar alleen de prachtige uitdrukking van Johnny the Selfkicker: KOM TOCH EENS KLAAR, KLOOTZAK.’
* | |
[pagina 56]
| |
Wie het eerste z'n stenen kwijt is... ontleende zijn naam aan de negatieve versie van het damspel en droeg als ondertitel de geloofsbelijdenis van een poseur: Een cursus hedendaagse moderne poëzie door de alom-bekende dichter, zanger, denker & dromer Riekus Waskowsky. Deze derde bundel nam nog meer afstand van de studeerkamer en richtte zich geheel en al op de popcultuur, inclusief de voor die tijd niet weg te denken hang naar Zen en Boeddha. Zo waren er woordspelletjes, popsongs en tekeningen van fantasiecondooms, zo was er een verslag van de voetbalwedstrijd Feyenoord-Celtic, inclusief een foto van een feestvierende menigte op het Rotterdamse Stadhuisplein, door Waskowsky voorzien van een pijl met het kinderlijke bijschrift: ‘HIER STA IK geloof ik’. Voorts kon men genieten van een ‘cyclus concrete lyrische poëzie’ (de even beruchte als flauwe fotoserie waarin Waskowsky en een vriendin, beiden naakt, de boeken van Wittgenstein als brood besmeren, als decor voor een gemeenschappelijke daad op de divan aanwenden, en vervolgens als borden afwassen) en een ‘proeve van concrete didactische poëzie’ (een serie tekeningen van damborden voorzien van levenswijsheden als: 5. Zoek naar een zwakke plek.) Vanaf deze bundel leek Riekus Waskowsky het spoor geheel bijster. Als het damspel en de poëzie op één lijn worden gesteld en als een cursus hedendaagse moderne poëzie gelijk staat aan een wedstrijdje stenen kwijtraken dan is het niet meer te vermijden dat de laatste bladzijde van de bundel een foto van een boeddhabeeld vertoont met daaronder de regel: Candy... mag ik de Rinse appelstroop even? Nu, een kwart eeuw later, lijkt het alsof Waskowsky de taal slechts kon zien als een overgewicht aan betekenissen en alsof het hem niet lukte om de woorden weer licht te maken. ‘Ernsst redn nor lejzim’ was de prachtige titel die hij eind jaren zestig meegaf aan een verder niet echt geslaagde cyclus over de holocaust, een jiddisch spreekwoord dat staat voor: ‘ernstig spreken alleen de spotters’. Het was een poging om de woorden terug te brengen tot hun oorspronkelijke, zuivere betekenis, maar ook de spotzucht stelt hoge eisen. Waskowsky zag zich genoodzaakt om woorden uit te kiezen die een minimum aan betekenis hadden. Zodoende verloor hij zichzelf in een betekenisvrij cynisme en daarmee verdween de laatste mogelijkheid om serieus te zijn. Het gevolg was dat de regels aan een maximum van lichtvoetigheid moesten gaan beantwoorden. Gewoon was niet genoeg, banaal was beter. Het Chinese gebod van ‘de dingen bij hun juiste namen noemen’ leek verder weg dan ooit. Poëzie werd een kwestie van wegstrepen. Sommige gedachten (want van gedichten valt nauwelijks meer te spreken) en ook bepaalde foto's zullen in de tijd dat ze gemaakt werden misschien geestig of, erger nog, apart zijn geweest, nu kan ik mij niet indenken dat ze bij een hedendaagse lezer iets anders teweeg zullen brengen dan een onverschillig schouderophalen. Lichaam en geest
Denkend aan een warme natte
kut kreeg ik per ongeluk
een haartje in m'n keel en
moest ik overgeven...
Weg mooie gedachten!
| |
[pagina 57]
| |
De goede gedichten uit de beginperiode komen nog altijd niet gedateerd over, al zijn de meeste ingrediënten inmiddels gemeengoed geworden: het ironiseren, het citeren, de filosofie van de ontbijttafel. Het latere werk is echter niet meer dan een curiositeit, een tijdsbeeld dat ons niets méér zegt dan dat de mode veranderd is. Het is het grote nadeel van vooral de literaire popcultuur: allemaal leuk en amusant, maar weinig beklijft. De vierde en laatste bundel van Waskowsky, De Boeddha met het piepertje, bevatte zestien pagina's waarvan de meeste gevuld waren met een tot in het oneindige herhaalde letter, waarna er een uitroep volgde als: ach, zovele onbekenden..., of na een duizendvoudig herhaalde ‘a’: klonk het in de nacht... De meligheid van de literaire parodie kende geen grenzen: in een naburig dorp/ weent de plaatselijke psychiater/ om sla in de knop/ gebroken. Tevens leek elke vorm van communicatie ongewenst: aldus sprak de verlosser,/ piep, piep, piep, piep.
*
Het werk van Riekus Waskowsky is, ondanks het fysieke spektakel, het werk van een religieus mens op zoek naar absolute waarden, naar samenhang en continuïteit. Door tijden en plaatsen zo concreet mogelijk te beschrijven deed Waskowsky in zijn vroege werk een poging om datgene te benoemen wat boven het tijdelijke en het plaatselijke uitstijgt. Hij probeerde zogezegd het aardse op te tillen, waar hij op het laatst niets anders scheen te zoeken dan het bijzondere omlaag te halen door het algemeen of zelfs banaal te maken. In zijn verlangen naar kennis werd hij heen en weer geslingerd tussen enerzijds de westerse meesters van het onderscheid en anderzijds de oosterse, mystieke neiging om alles in één groot niets samen te zien vallen. Vervelend genoeg voor zijn poëzie koos Waskowsky meer en meer voor het laatste; misschien had hij er beter aan gedaan om nog eens naar zijn leermeester Wittgenstein te luisteren, en enkel te spreken waarover men spreken kan. Toch is de ontwikkeling niet geheel rechtlijnig en vertoont ook een aantal van de verspreide gedichten uit de jaren vijftig een kijk op het leven, die niet echt te omschrijven valt als een aangenaam relativerend realisme. En ook in de eerste bundel lijkt de zin soms geheel en al vervlogen. Gospelsong
Elke seconde verandert de wereld
men leeft maar en sterft maar
alsof het niets is en misschien is
het ook wel niets dan wat beweging
waardoor de wereld niet verandert.
De opperste wijsheid of verlossing die Waskowsky zocht, zag hij enkel in de dood, het tikken van de ‘verre klok’ in het eerder geciteerde gedicht. Alleen hier zou het onderscheid tussen het hogere en het lagere, waarvan hij het bestaan zo luidruchtig ontkende en daarmee opzichtig beves- | |
[pagina 58]
| |
tigde, waarlijk wegvallen. Eén van Waskowsky's beroemdste gedichten is ‘Salt Peanuts’, waarin hij een profetische omschrijving van zijn eigen einde lijkt te geven: En summa, meine Herrschaften, toen ik vanmorgen/ wakker werd,/ Salt Peanuts! Salt Peanuts!/ rook mijn bed naar een lief klein meisje,/ naar onze leugens, grote en kleine,/ naar éen enkel ogenblik van begrijpen,/ éen ogenblik of eeuwigheid/ waarin het heelal en mijn buurman achter het hardboard/ hun adem inhielden en misschien wel stikten./ Salt Peanuts! Salt Peanuts! En als het niet de fysieke dood was, dan wel de geestelijke: Vincent van Gogh
Over dit: - aan strohalmen leven
en brood van anderen krijgen,
over dit: - anders zijn, onverbiddelijk
anders, tegen beter weten in,
over dit, komt vroeg of laat,
hoe dan ook, waanzin.
Waskowsky beantwoordde als geen ander in zijn tijd aan het romantische cliché van de gedoemde bohémien-dichter: hij die lijdt onder zijn eigen talent en die het leven moet opofferen voor de ongenadige eisen van de kunst. Door zijn vele voordrachten werd Waskowsky tot een levende legende en het publiek kreeg wat het van een dichter verwacht: een dronken, geile versie van Jean Pierre Rawie. En ook deze keer leek de nieuwsgierigheid door niets méér te worden bevredigd dan door de niet ingeloste belofte van een veelbelovend talent. Onterecht, omdat het verlies van de geestelijke gezondheid niet, zoals bij andere min of meer van levenslust berooide dichters, gelijk op liep met de winst van een poëtisch oeuvre. Het verhaal van Waskowsky is helaas veel gewoner. Naarmate hij de grip op zijn eigen persoon kwijtraakte werd niet alleen de produktie minder, maar verloor hij ook de taalbeheersing, het vormgevoel en de zelfkritiek die nodig zijn voor een geslaagd dichterschap. Het feit dat hij zich in zijn nadagen meer en meer richtte op vertaalwerk doet hier niet aan af. Al lezend in zijn Verzamelde Gedichten is het op een gegeven moment niet meer de vraag hoe Waskowsky tot zulke banale poëzie is gekomen, maar veeleer andersom: hoe is het mogelijk dat een dermate slecht dichter ooit in staat is geweest om wel degelijk goede gedichten te maken. Niet: waarom is het misgegaan, maar hoe heeft het ooit goed kunnen zijn? Het botst met ieder idee van ontwikkeling en vooruitgang en de gedachte dringt zich op dat Waskowsky in feite een omgekeerde weg heeft bewandeld - de rijpe dichter werd in de loop van tien jaar tot een melige puber. Misschien is het succes van de eerste bundels hem te groot geweest en kon hij er niet tegen om als volwaardig dichter aangesproken te worden, misschien heeft hij zich laten afschrikken door zijn literaire voorbeelden. Misschien was het Boeddha, of anders de dope, de drank (‘De ruimte van het volledige leven!’ dacht hij en stapte/ de Fles binnen.) of de seks. Misschien was hij meer een performer dan een poëet. | |
[pagina 59]
| |
In zijn cultus van dichter- en drinkerschap hoopte Waskowsky, zoals gezegd, lichaam en geest en studie en leven te verenigen. Uiteindelijk koos hij voor wat hij onder het echte leven verstond, en zette zich steeds meer af tegen de studieuze, intellectuele literatuur, en daarmee ook tegen zijn eigen vroege werk. De verruiming van het bewustzijn die hij in het begin van zijn dichtersloopbaan met behulp van eruditie en literatuur had nagestreefd (en met succes), maakte plaats voor die van drank en dope. Eerst het leven, dan de lyriek. Het was een wanhopige poging tot communicatie; iets wat de poëzie hem op dat moment blijkbaar niet meer kon geven. Maar even zo goed is het allemaal veel normaler geweest, en had hij gewoon geen zin meer, geen energie, geen concentratie. Riekus Waskowsky ging niet tenonder aan zijn poëzie, zijn poëzie ging tenonder aan hem. Uit zijn werk blijkt niet dat hij een prijs betaalde voor wat hij al schrijvende ontdekte. Het was niet, zoals Gerrit Komrij heeft gesteld, zijn drang naar precisie die zijn geest als tol heeft opgeëist. De latere gedichten laten veeleer een verdwalen zien, een vermoeid en onzeker opgeven, meer losgeslagen wanhoop dan tragische waanzin. Voor zover er al sprake is van tragiek, betreft dit het tot medelijden stemmende feit dat juist een zo naar samenhang en continuïteit zoekend dichter, uiteen moest vallen. In 1974 schreef de Achterhoekse dichter Habakuk II de Balker een poëtische aanval op Waskowsky: Hij zag zichzelf niet zo zitten al/ viel weleens taal, als druppels/ regen; in de spiegel; maar geverfd/ zag hij zich niet zo zitten of liggen. De parafrase betrof het titelgedicht van Waskowsky's eerste bundel en, afgezien van goed of slecht, is dit één van de weinige gedichten waarin Waskowsky zich van een gevoelige, autobiografische kant heeft laten zien. Tant pis pour le clown
Hij is precies een man uit een mopje. Hij
moet bijv. vluchten, bekijkt dan de globe
en vraagt: ‘Heeft u geen andere bol?’
Adonai! Of ook wel klopt hij 's nachts op
mijn deur en wil weten wat soixante-neuf
in het frans is.
Ik ben alleen in de kamer - hij kijkt mij aan
in de spiegel. Ik zie hem niet zo zitten.
***
Peter Swanborn
Riekus Waskowsky, Verzamelde gedichten samengesteld door Rien Vroegindeweij en Erik van Muiswinkel 1985 Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam |
|