Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
Het kind op de vergeelde foto dat arrogant langs je heen tuurt. Een blik uit een ver verleden dat gericht is op hier. Je schrikt zowaar van de zekerheid die het uitstraalt. Toen al wist de guit dat deze dag zou komen, deze bijzondere dag, die als een schakel strak gespannen staat tussen gisteren en morgen. Uiteraard dacht hij toen al na over eeuwigheid en oneindigheid, over het universum en over het idee dat alles weer slechts een atoom was in een andere wereld, daar buiten het grote Al. En uiteraard voorzag hij toen al de mogelijkheid dat in ieder atoom hier een compleet heelal verscholen ging en dat splitsing het onverbiddelijke Einde zou zijn van dat alles. En ook: de vrees voor de kans die amper bestond, dat in de wereld daarbuìten iemand het idee zou krijgen deze atoom te splitsen, de atoom waarin hijzelf leefde en nadacht en waarin hij met een oneindige nieuwsgierigheid naar de sterren staarde.
Je ziet: een man kijkt uit het raam. Hij lijkt geboeid te zijn door het leven buiten dat schijnbaar zelf blind aan hem voorbij gaat. Of hij is zo gefixeerd dat hij niet opmerkt hoe het leven hem wel degelijk als een toeschouwer aanstaart. Was het glas waar tegen zijn neus wordt platgedrukt er niet dan was de bedrijvigheid van de gevleugelde insekten onder zijn vensterbank in de struiken duidelijk te horen geweest. Nu lijken de grote zware bromvliegen al even stil als het zweefvliegje dat geruisloos voor hem in de lucht hangt. Maar de ogen van de man achter het raam zijn niet gericht op de vliegende beestjes. Hij kijkt verder, meer naar rechts, langs of misschien zelfs wel door de vleugels van het zweefvliegje heen. Zijn ongenode toeschouwer kan hem in ieder geval weinig deren. Zelfs niet al zou het besluiten om, als er geen glas was, naar binnen te dralen, zomaar, om te zien wat zich aan de andere kant van de muur zou bevinden, in die merkwaardige wereld van de mensen. Dit idee schijnt de man niet te storen. Zijn neus, nog altijd tegen het venster gedrukt, toont aan beiden dat de doorgang tot de wereld van de ander vooralsnog niet mogelijk is.
Tijd verstrijkt hier zonder naam. Het zou begin september kunnen zijn of eind mei. Of iets dat er tussenin ligt. Seizoenen schrijden voorbij en alleen buiten de muren van de vesting herhaalt alles zich. Binnen de omheining is er slechts één weg en die gaat alleen rechtdoor. Hij is wel denkbeeldig, deze weg, want in het echt kan dat niet, een weg in een gebouw. Voor de rest zijn er geen grenzen. Alles kan hier en wat nog niet is kan worden bedacht. Dit is de wereld van de wetenschap. Terwijl de lucht buiten straalblauw is worden in fel verlichte vertrekken dingen bedacht die kloppen en na het betrekken van vele straalblauwe luchten buiten wordt al wat klopt door anderen weer weerlegd want zo gaat dat. Hierbinnen voltrekken zich dingen die normaal niet zouden geschieden omdat dat de ‘natuur niet zo behagen kan’. Maar de mens wel en de mens doet graag zulke dingen want dat streelt het ego. Er wordt gespeeld met dingen die geen spel zijn. Waarheden worden verloochend en andersom. De voltrekking van een proces blijft altijd schijn want alles hangt af van de hoedanigheid waarin hij wordt ontvangen en weergegeven. Dit noemt men interpretatie en deductie is de wijze waarop werkelijkheid gedestilleerd wordt uit gerezen vermoedens. Zo wordt dat hier gezien, behalve door mensen die liever niet van werkelijkheid spreken maar van waarheid. Die mensen heb je ook.
Je ziet: een vogel angstvallig naderbij huppen. Zelfverzekerde luchtsprongetjes tussen het vertwijfeld blijven staan en wachten door. Maar de regenwurm | |
[pagina 26]
| |
zal hem niet ontkomen! Dat staat vast voor de man achter het raam. Hij is vastberaden over de afloop van dit fascinerende voorval, iets waaraan hij overigens part nog deel heeft. Hij heeft de dingen waarmee hij zich bezigde even gelaten voor wat ze zijn. Alles moet nu wijken voor dit schijnbaar triviale ogenblik. En dat bevestigt hij nog eens, stilletjes, door even grommend met zijn tanden in houtwerk van het raamkozijn te bijten. Maar dan zie je, net als hij, een paar loerende ogen, groene kooltjes, sis je verbeten, teruggetrokken in de luwte van de struik nabij het raam. De kooltjes hebben een x in de grond gebrand, onzichtbaar, daar op die open plek in het zand die het vogeltje weldra zal kruisen.
Een sprong in de tijd - en heel ergens anders: 1951. Het geval van een ornithologe uit 's Wachtels-Weteringen. Museum voor vogelkunde, biologisch lab (westzijde). In lokaal 2.12 ligt een vrouw uitgestrekt op de grond. Ze draagt zwarte schoenen waarvan bij één de veter los zit en een grijs gestreepte pantalon die in de witte flappen van haar labjas verdwijnt. De vrouw is kalend en draagt een bril met een zwaar montuur. In het glas van haar bril tekent zich een spinnenweb van barsten af. Haar linker oog bloedt. Verder is er niemand. De vrouw weet veel van vogels af. Zij vertelt je er graag over. Over de oranje grauwpoot bijvoorbeeld. ‘Een bijzondere vogel met een prachtige naam. En zeer geëmancipeerd. Het is één van de weinige vogels waarvan het vrouwtje mooier is dan het mannetje. Verder laat het vrouwtje, nadat ze gelegd heeft, de eieren helemaal over aan het mannetje.’ De vrouw staart wezenloos voor zich uit. Het laatste wat zij waarschijnlijk ziet is een druppel oogvocht. De traan kruipt over de brug van haar neus en laat een kleverig spoortje achter. Dan laat hij los en valt tussen de glasscherven van haar bril op de grond waar hij hard geworden als een snoepje blijft liggen. Het raam staat open. Buiten zijn stemmen hoorbaar en geraas van auto's. Een vogel strijkt neer op de vensterbank. Het is geen oranje grauwpoot. Het is een tjiftjaf. De aanblik van de vrouw op de grond laat hem emotieloos - zoals bij zoveel vogelsoorten het geval is. ‘De tjiftjaf is een vogel die nogal veel weg heeft van de fitis. Maar ze zijn toch gemakkelijk uit elkaar te houden. Kijk maar naar de pootjes. Die van de fitis zijn veel lichter van kleur.’ De vogel schudt zijn kop heen en weer en hipt het lokaal in. Eerst zijn er de omtrekkende bewegingen. Dan landt hij vlak voor het gezicht van de vrouw met het bleke gelaat en de bril met het zware montuur. Tussen de scherfjes glas ziet hij het druppeltje oogvocht. Hij hapt ernaar, vliegt op en keert weer terug. Pikt nu verwoed door het gebarsten glas van de bril naar het oog van de vrouw. Meer snoepjes. Overal haalt de tjiftjaf zijn kop open aan de uitstekende glassplinters. Zijn snavel en verendek kleuren donkerrood. Zijn pootjes maken een tikkend geluid op de vloer. Ben je nieuwsgierig naar hoe de tjiftjaf klinkt? Maak dan een afspraak met de vrouw. Kus haar, als je binnenkomt, beleefd, maar wel recht op de mond. Laat haar verliefd op je worden. Wie weet mag je dan wel met haar mee naar huis. Dan laat ze je zeker de tjiftjaf horen. Het is heel speciaal.
De universiteit waar hij werkt is een lelijk gebouw. Een betonnen ladenkast wordt het genoemd. leder lokaal is een hangmap, de aldaar verworven kennis het archiefwerk. Gesproken kennis vervluchtigt, de echo's van stemmen van sprekers, meestal geleerden, verdringen elkaar en sterven weg. Het gebouw telt vele lokalen en even zoveel deuren en nooduitgangen. Nooduitgangen zijn altijd gesloten. Om ze te kunnen openen moet je een glazen buisje inslaan. Dat is vreemd. Het hamertje hiervoor hangt aan een ketting. | |
[pagina 27]
| |
De zalen worden bevolkt door een variatie aan lieden. Sommigen studeren daar, anderen doceren. Een enkeling is er om te vegen en te poetsen. Drie kwartier heeft deze enkeling voor een verdieping, want het gebouw telt er vele en tijd is geld. Acht minuten voor de hal, twaalf voor de kantoortjes, veertien voor de collegezalen, zeven voor de weecees (waarvan twee voor de damesfaciliteiten en vijf voor de heren-), waarna er nog vier minuten over zijn die voor diverse ontspanningstechnieken benut kunnen worden, zoals stretch-oefeningen, of om botweg uit te rusten of om uit de neus te vreten. Dit laatste dan is afhankelijk van de appétit en hoe verkouden men is. De vuilnisbakken zitten vol, de koffie-apparaten staan leeg. De vuilnisbakken zitten vol plastic bekertjes. Eén en ander houdt verband met elkaar. De radiatoren zijn altijd stoffig, de vloeren nooit. De wandborden zijn altijd beschreven, de prikborden zelden. De ramen zijn van buiten besmeurd en van binnen proper. Open gaan ze nooit vanwege de veiligheid. Zuurstof stroomt de mensen dan ook toe via air-conditioning, ook wel airco's genoemd, maar de lucht in de schachten en buizen is slecht. 34% van de wandelgangers leidt aan het Sick Building Syndrome, zoals ook de architect van het gebouw, maar dat geeft hij niet toe. Hij is op dit moment zelf aanwezig! Hij geeft college in zaal 3.21 over bouwkunst en veiligheid en ontkent het bestaan van S.B.S. ‘It's all in the mind,’ verkondigt hij. De studenten vragen zich af waarom hij dat in het Engels zegt. Op het dak boven hun hoofden ligt grind en water. Grind ligt er permanent, water alleen na een regenbui of als de sneeuw die er lag is gaan smelten. De geleerde mensen in het gebouw weten wat gas gassig maakt en wat solides solide maakt maar niet hoe iets vloeibaars vloeibaar kan zijn. Dat wordt nog onderzocht.
Dat hij een wetenschapper is, zie je aan zoveel dingen. Aan kleinigheden, zoals een opgezette mol (insektenetend qraafdier, talpa europaea) op het randje van zijn bureau. Zoals de groen verlichte slakken in het terrarium achter hem. Zie ook: een verscheidenheid aan reageerbuisjes, leeg en bestoft, op verzakte planken aan de wand. En de immense vele boeken, veelal in slordige stapels op de grond, gelezen, zelf geschreven, of nooit ingekeken. Het is te zien aan de bergen papier overal, gescheurd en in elkaar gevouwen en beschreven in een taal die je niet kent. Cijfers, letters en tekens die deze twee met elkaar verbinden. Het is te zien aan het model van een leguaanskelet, dat daar op de kast staat, links in de hoek. Je ziet het aan de hoge muren die hem aan alle kanten omringen en insluiten. En aan de portretten van zijn door vocht en tijd aangetaste helden en vijanden; Sheldrake en Oppenheimer, provisorisch naast elkaar genageld, onder een gravure van Darwin en die ingelijste karikatuur van Steven Jay Gould. En aan ‘the great’ die hij er zelf in hanenpoten heeft bijgekriebeld. Je ziet het aan de pretlichtjes in zijn ogen, haast nog guitige kinderoogjes, en aan zijn verlangen naar het betasten van zand en aarde. Aan zijn geobsedeerde blik voor de kleine dingen om hem heen en aan het zuivere, bijna onmenselijke geduld waarmee hij roerloos het tafereel buiten gade slaat. (De worm - de vogel - de kat in de bosjes.) Je ziet het aan zijn haast kinderlijke sadisme waarmee hij kijkt en hoopt en aan zijn handen waarmee hij de raamposten heeft vastgegrepen. En je ziet het, je ziet het toch ook, aan de angst, die altijd aanwezige vrees voor de waarheid (werkelijkheid / waarheid / werkelijkheid) die op zijn gezicht te lezen staat. Het vermoeide gezicht dat hij dan zo ineens van het raam afwendt.
Yorgos Dalman |
|