Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
Op 31 januari wordt hij 75 jaar, Alfred Kossmann, auteur van een omvangrijk oeuvre dat bestaat uit romans, novellen, gedichten en reisverhalen. Sinds hij in 1950 met De Nederlaag debuteerde ontving hij diverse prijzen, waaronder de Constantijn Huygensprijs en de Libris Literatuurprijs. Kossmann is getogen in het vooroorlogse Rotterdam en het is vooral deze stad die hem als mens en schrijver vormde: hij ging er naar school, werkte er jaren als kunstredacteur van Het Vrije Volk, en vormde er in de jaren vijftig samen met Anna Blaman het literaire klimaat. Nu woont hij al zo'n 35 jaar in Amsterdam. Daar zoek ik hem op, in zijn etagewoning in het zuiden van de hoofdstad. Geflankeerd door een indrukwekkende verzameling boeken blikt hij terug op zijn Rotterdamse tijd. Iets dat hij doet met dezelfde distantie en ironie die ook zijn werk kenmerken. Wanneer zijn vrouw Yda vraagt of het raam dicht moet: ‘Wij hebben het niet koud, want wij zijn gezonde Rotterdamse jongens.’
Over zijn kindertijd in Rotterdam-West
‘Ik weet er niet veel van, ik heb een slecht geheugen. Maar ik ben eigenlijk een Rotterdammer, daar ben ik opgegroeid. M'n ouders zijn begonnen in de Essenburgstraat, dat was toen nieuwbouw, in 1924. Ik weet het huisnummer niet meer. Maar ik kan het mijn tweelingbroer vragen, die weet meer dan ik. Bovendien, die is historicus van beroep. Mijn tweelingbroer en ik zijn nog geboren in Leiden en mijn jongste broer, die twee jaar later is geboren, in Rotterdam. Dat huis in de Essenburgstraat werd toen te klein en we verhuisden naar het Virulyplein, ook in west. Het plein was wel aardig, maar het huis niet. Daarna zijn we, dat moet '37, '38 zijn geweest, naar die nieuwe huizen op de Statensingel gegaan. Het was een echte sprong naar modern comfort, voor die tijd. Dat was een huis met centrale verwarming, ja, een ijskast was er zelfs. Nee, het is niet dat je zegt: “Het is toch jammer dat ik niet in Amsterdam ben opgegroeid.” Nou, ik moet zeggen dat ik in zekere zin - ja, dat zijn onzinnige uitspraken, dat zou ik ook zeggen wanneer het misschien Enschede of waar dan ook zou zijn geweest - eigenlijk wel blij ben dat ik in Rotterdam ben opgegroeid.’
Over zijn middelbare schooltijd aan het Erasmiaans Gymnasium
‘Ik ben begonnen aan de Coolsingel, dat is natuurlijk nu helemaal weg. We gingen toen naar een andere school, in de buurt van de Van Beuningenstraat. Ik heb de eerste en de tweede klas gedoubleerd, ik kon het niet. Dat blijkt wel, anders was ik er wel opgebleven. Er zat geen opzet in, het was onvermogen om de stof op te nemen die je moest leren. Niemand geloofde dat ik echt helemaal debiel was, maar ik kon die school niet aan, leren dat ging niet. Ik weet niet of ooit iemand gedacht heeft dat ik opstandig was, maar dat was ik niet. Ik kon het gewoon niet. Ik kon pas iets tot mij nemen als het mij intellectueel en emotioneel iets deed. Ik kon niet zomaar wat leren, ik moest daar persoonlijk belang bij hebben, kennelijk. Laten we wel wezen, ik ben niet de enige in dit vak, Thomas Mann, Harry Mulisch, geen van hen is verder gekomen dan de tweede klas van de middelbare school. Ik werd | |
[pagina 52]
| |
er echter niet geminacht, omdat ik gedichten schreef in de schoolkrant. We hadden Nederlandse les van een mevrouw die goed in mijn gedachtenis is, maar die wist helemaal niks van literatuur. Die deed daar ook niet aan. Ik weet niet wat we daar leerden. Nou, je moest daar dan ook gedichten opzeggen. Er was toen een schoolboek van Aleida Nijland, en de kinderen moesten daar uit voorlezen. Omdat ik dus in het schoolblad ook al gedichten publiceerde mocht ik zelf kiezen en ik had me de bundel Vormen van Nijhoff cadeau laten doen voor sinterklaas. En dan moest je natuurlijk dat boek meebrengen. Dus ik kwam met Vormen van Nijhoff, dat was toen al twintig jaar oud. En ik zegde dat gedicht op, uit mijn hoofd. Ze keek eerst in het boek, ze wist helemaal niet wat het was. En toen ik het had opgezegd zei ze: “Ik begrijp er niets van. Jij ook niet. Tien.” Dat was kenmerkend voor die school. Er was een leraar die zich over mij wilde ontfermen. Die riep me bij hem en ik ben bij hem thuis geweest. Hij was classicus, en stelde me voor om meer aan grammatica te doen. Hij wilde me laten vertalen, want hij wilde me er bijhouden. Maar dat ging niet, dat kon niet. Ik ben toen in '38 van die school gegaan. En daarna weet ik het eigenlijk niet meer. Dat heb ik helemaal verdrongen, heb ik naderhand gemerkt.’
Over zijn grootvader in Den Haag
‘Toen was natuurlijk het probleem: wat doen we met die jongen? Nou was mijn grootvader leraar Duits in Den Haag geweest, die was allang met pensioen. Hij heeft zich toen echt over mij ontfermd. Hij was een stokoude man en ik accepteerde van die man dat hij kriebelig en streng was en zo, want god ja, dat was zo ver weg. Mijn opa was een uitstekend pedagoog en die gaf mij dan Duits. Ik ging eens in de week naar hem toe, niks met huiswerk, ik ging gewoon naar hem toe. Ik at daar, bij mijn grootouders, met een tante die daar woonde. En dan gingen we naar zijn studeerkamer om Duits te leren, moest ik zogenaamd Duits praten en dan werd hij kriebelig. Nu had die man ervaring met kinderen, dus die nam - hij wist natuurlijk dat ikzelf gedichten schreef, en helemaal literair geïnteresseerd was - Prometheus van Goethe. Dat kent u natuurlijk niet, maar dat is een opstandig gedicht van een hele jonge Goethe. Dat leeft voor een puber, voor een adolescent. Vervolgens gingen we de hele Faust lezen en dan nam hij de belangrijkste rollen. Hij las uitstékend voor, hij declameerde niet, nee, hij las. En dan had ik de kleine rollen, die moest ik dan doen, en daar had ik geweldig veel plezier in.’
Over zijn werk als volontair
‘Ik had geen flauw idee hoe ik ooit mijn brood zou kunnen verdienen. Ik werd toen volontair bij Kramers en Boymans, dat was een boekhandel op het Beursplein. Daar had mijn vader mij gestald, die was bibliothecaris. Die boekhandel leverde graag boeken aan de gemeentebibliotheek. Dus toen mijn vader vroeg of ik, zijn mislukte zoon, als volontair mocht werken, kon dat natuurlijk. Hij wilde graag dat ik de cursus voor boekhandel en uitgeverij volgde en dat heb ik toen gedaan. Nou goed, dat was niks, het was onzin gewoon. Vervolgens ben ik volontair geworden bij Nijgh en Van Ditmar, aan de | |
[pagina 53]
| |
Wijnhaven. Ik wilde helemaal niet, ik wilde niks. Ik wilde gewoon niks. Het was een heel moeilijke periode, ik was toen echt in de war. Ik deed daar niks, ik verveelde me gewoon. Maar er was daar een archief om brieven op te bergen. Ik zou de schitterendste dingen kunnen hebben. Er lag daar heel persoonlijke correspondentie met Ter Braak, met Slauerhoff over de uitgaven. En dat zat ik dan allemaal te lezen, dat was heel interessant. Het is jammer dat ik niets mee heb genomen, want het is in de oorlog allemaal verbrand.’
Over de Oorlog
‘Op je zeventiende begint er een wereldoorlog. Daar zit je dan nog niet bij, dat is natuurlijk hetzelfde als met al die oorlogen ergens ver weg. Maar goed, in 1940 ben je achttien en dan wordt de stad waar je bent opgegroeid, waar je op schooi bent geweest, alle plekken waar je gewerkt hebt - die wordt helemaal vernietigd door de oorlog. Dat moet natuurlijk toch - ik was er helemaal niet triest over - invloed hebben gehad. Allemaal weg, het is niet te bevatten, er zat niets geleidelijks in. Het was ineens allemaal foetsie. En dan komt die oorlog met allerlei gekke morele problemen, die niet in abstracto waren op te lossen. Beslissingen waarvan je bijna altijd wist dat ze niet goed, of helemaal fout waren. In de oorlog heeft mijn kring vrienden en familie geen enkele verleiding gehad om met het nationaal-socialisme dan maar ook iets te maken te hebben. Dat is tenminste nog iets, anders had je met nòg een probleem te maken gehad. Maar ja, dan die armoede erna; armoede ervoor en armoede erna. De mensen die nu belangrijk zijn, aan het woord zijn omdat het hun generatie is, en die jaren vijftig en zestig waar ze altijd ontzettend moeilijk over doen. Dan zeg ik: de jaren dertig zullen toch heel wat moeilijker zijn geweest. Vanaf de jaren vijftig, als je dus uit de oorlog komt, en je hebt 1945 meegemaakt, dan is het verder een gestage groei. Wat comfort betreft, maar ook maatschappelijk. En ik ging volkomen gelijk op met de anderen, ik ben niet achtergebleven.’
Over Ad. Donker
‘Na de oorlog kwam ik bij Ad. Donker in de Witte de Withstraat terecht. Dat was de eerste keer dat ik iets deed dat zinnig was. Ik vond het leuk, want Donker was iemand waarmee ik het kon vinden. Als je ideeën had, luisterde hij d'r naar en wilde ze graag uitvoeren. De oude Donker was een avonturier. Die dacht altijd dat hij een grote slag kon slaan. Hij was een kind. Nou, toen heeft Donker bedacht dat hij een weekblad wilde gaan uitgeven, dat heette DP, Delftse Poort. Hij wilde per se dat Rotterdam wat betekende. Het moest geen specifiek Rotterdams weekblad zijn, maar het moest zich kunnen meten met de weekbladen van die tijd. Maar het was Rotterdams, het werd niet in Amsterdam gemaakt. Ik zeg altijd maar dat Donker een lokaal patriottisme voorstond. Hij had een redactie samengesteld die bestond uit J.L. Heldring - dat is die man die nu nog steeds in de NRC schrijft - G. Zalsman en Wagener, die laatste was een heel aardige man. En als redactiesecretaris zat ik bij die vergaderingen. Maar voor het blad was totaal geen belangstelling.’ | |
[pagina 54]
| |
Over zijn werk bij Het Vrije Volk
‘Na Donker vond ik werk bij de Arbeiderspers in Amsterdam, daar heb ik jarenlang gezeten. Op de uitgeverij zorgde ik voor de correcties, en voor het klaarmaken van de boeken. Toen kreeg ik een baan bij het Vrije Volk aangeboden, want dat werd daar ook uitgegeven. Ze hadden iemand in Rotterdam nodig, voor de kunstredactie, en ik had toen net mijn eerste roman gepubliceerd. Die jaren tussen '52 en '62 zijn mijn meest maatschappelijke geweest. Het was toen echt leuk om bij het Rotterdamse Vrije Volk te werken. Het verschil tussen Amsterdam en Rotterdam - dit is in zekere zin verzonnen door mij, want ik weet het niet meer - was dat in Rotterdam die krant heel avontuurlijk was, wij voelden ons daar happy. Ook al wilde ik dolgraag weg, want ik wilde eigenlijk schrijver zijn. Ik had een goede baan, ik had niets te klagen, maar het remde mij in wat ik eigenlijk wilde doen. Op die manier zat ik wel te zeuren en te zaniken, maar al met al vond ik het leuk, het werk op zich, en met de collega's kon ik het heel goed vinden. Het was een krant met zoveel advertenties dat soms de directeur met z'n staart tussen z'n benen naar de chef van de redactie kwam om te zeggen: “Kunnen jullie niet meer kopij leveren, want ik heb teveel advertenties.” Toen ben ik naar Amsterdam gekomen. Je hebt tien jaar Rotterdamse kunst beschreven, dan ben je aan iets anders toe. Bovendien, ik was veertig en aan een nieuwe liefdesrelatie begonnen. Ik had een jaar op een Grieks eiland gewoond en kon niet meer wennen. Tot '68 heb ik een baan als kunstredacteur in Amsterdam gehad. Maar de sfeer was niet goed. Ze hebben me in '68 ontslagen en via een achterdeurtje weer binnen gehaald, als columnist en voor recensies. Zodoende heb ik nog een hele tijd voor het Vrije Volk gewerkt. Maar ik had dus geen vaste baan meer. Dat was een heel grote overgang. Een vaste baan heb ik toen ook niet meer geambieerd. De mensen die toentertijd ontslagen werden, en die ook nooit meer zelf iets konden krijgen, of alleen maar ver beneden hun maatschappelijk niveau - financieel misschien niet zo erg, maar wat status betreft - die kregen dan één of ander rotbaantje bij een advertentieblad. Ja, ik heb tragische dingen gezien. Dat die krant later ten onder is gegaan komt door de ontzuiling en alles wat er uit voortvloeide, maar ook omdat ze de verkeerde beslissingen hebben genomen. Het is een schande, schandelijk is het. Een stom beleid, ze hebben het helemaal verkeerd gedaan.’
Over W.A. Wagener
‘Toen ik dertig was, was er een Rotterdamse kring van auteurs. Die is opgericht door W.A. Wagener. Anna Blaman was voorzitter. Er waren veel nogal onbekende auteurs van allerlei aard lid. Zo bijvoorbeeld de vrouw van de burgemeester, mevrouw van Walsum. Het was een beetje christelijke damespoëzie wat ze schreef, beschaafd. Als je het nou zo zegt zou je zeggen dat het volstrekt negatief klinkt, maar dat is de bedoeling niet. Want het was eerlijk gemeend, het was duidelijk, maar niet iets dat ik als poëzie beschouw. Maar die Wagener is nou echt een Rotterdamse tragedie. Hij was kunstredacteur van het Rotterdams Nieuwsblad, een zeer specifiek en uitsluitend in Rotterdam gelezen krant. Het was een beetje een stroeve | |
[pagina 55]
| |
man, op het eerste gezicht. Zijn recensies waren een soort van doorbloede essays. Daarin werd bewezen dat Rotterdam toch wel heel goed was. Maar hij heeft ook heel belangrijke dingen gedaan. Die man had echt talent. Ik heb eens ergens een mooie titel van een stuk van Henk Romijn Meier gelezen: Genieën op zoek naar talent. En dat had je nou een beetje bij Wagener ook. Het was in wezen een genie, maar hij had net nergens voldoende talent voor. Ons Huis, het gebouw dat nu Het Venster is, was een sociaal-cultureel centrum. En daar organiseerde hij dan een nooit in Nederland gespeeld stuk, dat vier uur duurde of zoiets. Dat had hij dan zelf vertaald en hij regisseerde dat ook nog, terwijl amateurs uit Rotterdam er in speelden. Het was natuurlijk verschrikkelijk om aan te zien, vier uur lang amateurs die zo'n stuk spelen. Maar hij had toch maar als eerste dat stuk in Nederland. En dat was dan voor één avond, terwijl hij er maanden aan besteedde. En zo deed hij steeds van dat soort gekke dingen. Hij had het verschrikkelijk moeilijk, want hij deed veel dingen die nergens op uit liepen. Hij was een echte idealist, hij deed alles om aan te tonen dat het in Rotterdam ook allemaal kon, of zelfs beter.’
Over Anna Blaman
‘Anna Blaman had ik al in de jaren veertig leren kennen. Misschien is haar werk beïnvloed door het existentialisme, want in de jaren vijftig kwam dat allemaal op, dat leefde toen gewoon. Er zal wel iets van die filosofie in haar romans terecht zijn gekomen, maar ik geloof nooit dat zij l'être et le néant van Sartre helemaal gelezen heeft. Haar boeken gingen altijd over heterosexuele relaties. Ik geloof niet dat veel mensen wisten van haar homosexualiteit. Zo was er ook een vrouw die in de kring van Rotterdamse auteurs zat en bevriend was met Anna. Anna vertelde dat ze had opgebeld en gezegd: “Anna wat heb ik nou over je gehoord. Ze zeggen dat je alleen van vrouwen houdt.” Anna antwoordde: “Je moet niet alles geloven wat de mensen zeggen.” Anna Blaman is altijd in Rotterdam gebleven en heeft Rotterdam echt gepropageerd. Ze was in de jaren vijftig vertegenwoordiger van de Rotterdamse literatuur. Naar het land, naar de grote boze wereld toe, waren er maar twee Rotterdamse schrijvers. Je had Anna heel hoog en beroemd en dan ik, veel minder bekend, maar dan toch wel een publicerende schrijver. Nee, vergelijk dat niet met elkaar.’
Over de redactieleden van Gard Sivik
‘Ik woonde en werkte intussen in Amsterdam. Uiteraard kende ik Gard Sivik en ik wilde Sleutelaar en Vaandrager introduceren. Toen zijn we naar ons huis in de Laurierstraat gegaan, in de Jordaan, want daar wilde ik ze wat laten voorlezen, voor een televisieprogramma. Over Leve Joop Massaker, het debuut van Vaandrager, had ik een heel lovende recensie geschreven. Dus die dag merkte ik pas wat voor gekke vent die Vaandrager was. Het was toen nog een knappe jongeman, maar hij was zo vreselijk wantrouwend. Wat een onzin was dat, want als hij even had nagedacht: ik ga natuurlijk niet iemand voor de televisie halen om hem voor gek te | |
[pagina 56]
| |
zetten. En daar was hij bang voor. Ik zeg: “Doe niet zo mal, doe gewoon wat.” Hij heeft het uiteindelijk wel gedaan. Ik hield wel van de ready-made-achtige dingen die ze maakten, die vond ik wel goed. Ik heb nog een literair debat met Vaandrager gevoerd. Hij heeft I remember Anna geschreven, over Anna Blaman. Toen ik dat gedicht had gelezen dacht ik: zo is het niet. Vervolgens heb ik in dezelfde stijl van hem een gedicht geschreven over hoe ik het ervaarde. Dat was de grap natuurlijk. Daar heeft hij toen een briefje over geschreven, ik weet niet waar dat gebleven is, maar het was zo raar. In plaats dat hij - wat mijn bedoeling natuurlijk was - dacht: god wat grappig, in dezelfde stijl schrijft die man een gedicht, excuseerde hij zich dat hij fouten had gemaakt. Wat een onzin, ik was toch geen autoriteit. Het verbaast me eigenlijk wel natuurlijk dat hij zo afgrijselijk ten onder is gegaan. Maar die trek van paranoia heeft er zeker toe bijgedragen.’
Over Rotterdam
‘Het Rotterdam dat ik in 1962 verliet was een vervelende stad. Echt nieuwe dingen waren er niet veel. Ik vond het gebouw van de Bijenkorf prachtig, en de Lijnbaan hadden we dus, dat is ook allemaal verloederd. Misschien wordt het nou wel opgeknapt. Het Groothandelsgebouw was het eerste gebouw van na de oorlog waar je een zeker enthousiasme voor kon opbrengen. Eerst waren er van die vreselijke panden overal, dat was heel droevig, en allemaal in de meest ouderwetse stijl. Nee, De Doelen heb ik niet meer meegemaakt. Ik ben er nog wel een paar keer geweest. Ik kwam vaak bij mijn ouders, op de Statensingel. Maar in 1967 kreeg mijn vader een beroerte. Toen moesten ze daar überhaupt weg en toen is eerst mijn moeder gestorven in een bejaardentehuis en daarna mijn vader. En toen was het helemaal afgelopen. Ik had er alleen nog vrienden, die heb ik nu nog steeds trouwens, in de Rechthuislaan, op Katendrecht. Nou ja, goed, daar kwam ik dan nog. In Amsterdam, toen ik in de Jordaan woonde, had ik een heerlijke tijd. Het was ontzettend interessant, we liepen daar alle kroegen af. Ik werd vaak dronken, dat wel ja. Kijk, in Rotterdam ging je ook wel naar cafés, maar niet echt naar volkskroegen. Die waren er misschien ook niet. In Katendrecht? Dan moest je met een bootje over. En om nu naar Katendrecht naar een kroeg te gaan, dat kan niet. Je moet de deur uitlopen en dan kies je een kroeg uit waar je tegenover woont. O ja, is Marcel Möring een echte Rotterdammer geworden? O, hij voelt zich er thuis. Ik vind zijn boeken ook goed hoor, met name Mendels erfenis. Van Het grote verlangen heb ik niet het idee dat het iets transponeert, de hele situatie is zo absurd. Die drie kinderen mogen na de dood van hun ouders elkaar niet meer zien, wie bepaalt dat in godsnaam? Ik dacht: hij transponeert de situatie vanuit de oorlog, als er twee ouders worden opgepakt, en de kinderen ergens worden ondergebracht. En die vreemde advocaat die dat allemaal beheert, en dan is er niks over, kan dat nou allemaal maar? Wanneer speelt dit? Dit speelt eigenlijk vlak na de bevrijding, dan is het allemaal verklaarbaar. Nee, nu kom ik er nooit meer. Ik kan mij slecht oriënteren en ik ben bovendien natuurlijk door dat ongeluk slecht ter been. Wat moet ik dan | |
[pagina 57]
| |
in een auto, ik had Rotterdam nog nooit vanuit de auto gezien. Ja, via de televisie volg ik nog wel wat er gebeurt. Kijk, die Erasmusbrug, daar heb ik wel een beetje leedvermaak over. Ik geloof dat wanneer ik in Rotterdam zou wonen, ik dat ook zou hebben. Als iets met zoveel bombarie wordt gepresenteerd, dat je gewoon verplicht wordt om het mooi te vinden. Eerlijk gezegd vind ik het helemaal niet zo mooi. Ik vind het erg ijdel. Dat wat er met het Erasmusbeeld is gebeurd vind ik wel erg, heel erg zelfs. Ik heb hele tijd gedacht dat ik alleen maar kon schrijven over mensen die in Rotterdam geboren en opgegroeid waren. Dat was het enige wat ik kende, maar dat is nu natuurlijk niet meer zo. Mijn romans zijn niet autobiografisch, maar er zit natuurlijk toch wel veel van jezelf in. Bovendien is het zo dat mijn hoofdpersonen meestal van mijn generatie zijn. Dat betekent dat er altijd die verdomde oorlog inzit. Dat vind ik wel vervelend, want dat heb ik nou allemaal wel uitgemolken. Dus die oorlog moet er uit. Maar dan moeten de mensen iets jonger worden. En dat gaat niet.’
Giel van Strien |
|