Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
Het wit was niet wit meer. Als haveloze vitrage hing het stof over haar doorschijnende huid. Langs de kanten af was het gaan rafelen. De Canteclaer was er bij geweest, jaren terug, toen de eerste vlekken zich op haar witte jurk begonnen te tekenen. Maar zij had geen woord meer gesproken sinds zij er was gaan zitten. Ook had ze geen dankjewel gezegd toen De Canteclaer drie dagen later met een deken kwam aanzetten. Misschien had ze wel kort geknikt of hem bedankt met haar ogen al lijkt dat laatste zeer onwaarschijnlijk omdat die slechts op de verte gericht waren en eigenlijk sindsdien nooit meer echt iemand hebben aangekeken.
De Canteclaer woonde nog altijd in het huisje naast de kerk. De nieuwe dominee, een man met een Frans klinkende naam, had hem dat gegund omdat het bouwsel een familiestuk was geweest. Bovendien was het een krot en de nieuwkomer woonde liever in een groter huis iets verderop. Het was een oude stenen dump met alleen stromend water als je flink aan de pomp hing. Verlichting was er ook niet. De Canteclaer had her en der olielampjes hangen en benutte verder zo veel mogelijk het zonlicht dat tussen de populieren door naar binnen viel. Een kachel in de woonkamer zorgde voor wat warmte in de winter maar als het echt vroor moest hij gebruikmaken van een grote kartonnen doos die hij vol had gestouwd met dekens en enkele warmwaterkruiken. Het was hieruit dat hij destijds een deken voor haar had geplukt, die ochtend na de tweede nacht, toen hij haar nog steeds bij de ingang van het kerkje zag verpozen. Het was zondag en de mis zou spoedig aanvangen, en als zij daar dan toch bleef zitten kon hij het armiezerige tafereeltje maar beter zo degelijk mogelijk aankleden. Het was al eind november en de ijzige wind sneed diep. De Canteclaer had meteen een pannetje heet water voor haar meegenomen en een mandje met twee broodjes. Zelfgebakken, iets anders vrat hij zelf ook niet. Hij had gedacht dat zij deze wacht niet lang zou volhouden. Dat eindeloos zitten en staren naar het einde van het laantje. Zo ook niet de winter erop. En de winter daarop. Iedere ochtend, als hij was opgestaan, zich had uitgerekt en zich gewassen had en zich had aangekleed, ging hij buiten kijken bij het kerkje om zich ervan te verzekeren dat zij eindelijk was weggegaan. Maar hiervan was geen sprake geweest, elke dag opnieuw, zoals hij zag als hij de hoek om gelopen kwam en weer op het hoopje vodden stuitte. En dan liep hij zonder iets te zeggen terug en kookte hij wat water voor haar in een kannetje en bracht het haar, samen met wat brood, en soms, wanneer er wat geld over was aan het einde van de maand, een pannetje koolsoep of een stuk vlees.
Het is haast niet voor te stellen wat een normaal denkend en handelend mens bezielt om zich plotseling ergens te zetelen en er dan niet meer weg te gaan. Mensen zijn nomaden, rondtrekkers, struiners. De moderne mens heeft zich dan wel een huis verschaft, maar het is slechts het vertrekpunt van waaruit hij de wereld in gaat. Sluit iemand op in een cel van één bij één en hij zal spoedig gaan ijsberen, desnoods door alsmaar om zijn as te draaien. Ieder wezen heeft het in zich, zelfs die kleine spin, daar vlak achter haar op de muur, die soms hele stukken aflegt zonder dat hij iets lijkt na te streven, veelal met onverklaarbare tussenpozen waarin hij zich minutenlang achtereen niet verroert, om dan vervolgens weer een halve meter of meer verder te kruipen, of soms terug, om zich dan weer plompverloren om te draaien en de tocht | |
[pagina 38]
| |
alsnog voort te zetten. Het is een universele drift door te willen gaan, verder te komen. In je zelf, in de wereld. Voortgang is niet aangeleerd of uitgevonden, hij is aangeboren, en je hier doelbewust tegen verzetten stuit op weerstand van anderen. Want dit is vreemd. ‘Het hoort niet.’ En dat was dan ook de voornaamste reactie van de mensen die op de zondagmorgen het kerkje kwamen bezoeken voor de mis. Dan passeerden ze haar bij de ingang en dan schudden ze niet begrijpend met het normaal denkende hoofd of mompelden dingen, slechte dingen, zacht genoeg om niet echt verstaanbaar te zijn, maar hard genoeg om niets te raden over te laten. Want zo zeer men de drang had voort te gaan, zo zeer had men de drang iedere ketter, iedere totaalweigeraar en iedere kreupele te verwensen om hun demobiliteit. Vroeger bracht men zulke mensen naar de stadsmuur en stenigde hen. Of ze werden opgehangen voor de aasvreters. Zelfs de mensen die vooraan in de banken zaten op de dag dat zij in stralend wit voor het altaar stond, al diegenen die jarenlang naast haar gewoond hadden, met haar leefden, die haar hand eens hadden vastgehouden, die haar hadden gebaard of gekust, of die haar met een hoofdknik hadden begroet wanneer zij voorbij liep en heimelijk omkeken en haar benijdden om haar schoonheid, zelfs die vervloekten haar nu. Zij waren degenen die het hardst sisten wanneer zij het kerkje binnentraden of - wanneer de mis was afgelopen - weer naar buiten kwamen, en zij waren het vast ook geweest die het waagden hun vingers naar het normaal denkende voorhoofd te punten wanneer zij zagen hoe De Canteclaer, nadat hij de laatste misganger naar buiten had geleid en de poort had afgesloten, zich even naast haar zetelde, tegen de muur van de kerk, en een ogenblik lang met haar meestaarde naar het einde van het laantje, om misschien, in een ogenblik van totale verbijstering, te zien hoe haar bruidegom toch nog zou verschijnen, in een taxi wellicht, zijn hoofd uit het raam, zijn arm, zwaaiend met een grote zwarte hoed, of met een bos vergeet-mij-nietjes, zijn lippen al gevormd voor een excuus, een kus, zijn ogen zwetend, brakke tranen, want brak is de smaak van diep berouw. Maar hij kwam niet, zoals hij die cruciale middag niet gekomen was. De dag waarop alles voor haar stilstond. Alles om haar heen en zij zelf, als een prent. Zoals zij daar had gestaan, vooraan bij het altaar, in schitterend wit, wachtend op hem, haar bruidegom, zo vaak achterom kijkend naar de ingang, zo veel keer als er psalmen zijn, zo veel keer als De Canteclaer zenuwachtig had gekucht en zo veel keer als haar familie en vrienden ongeduldig in de bankjes heen en weer begonnen te schuiven en zo veel keer als de koorknapen hun prille keeltjes schraapten en zo veel keer als wijwatermoleculen het luchtruim kozen nadat zij hadden losgelaten en zo veel keer als er seconden zaten in de duur waarin het boeket bloemen dat haar moeder voor haar vasthield nodig had om te verwelken.
Het kerkje was in het begin van de negentiende eeuw gebouwd en heeft er altijd eenzaam tussen de landerijen gestaan. In de verte achter het gebouwtje lagen de bossen, en aan de overkant van het laantje, voorbij de graslanden, lag het dorpje Winstermolden. De toeloop op zondag en op de feestdagen was niet bijzonder hoog geweest maar wel altijd constant. De dorpen in de omgeving hadden elk een eigen kerkje en dit hoorde eigenlijk nergens bij. Het was opgericht door overover-grootvader De Canteclaer, een meubelmaker die op een goede dag een stukje grond kocht en er zijn Heredienst beging. Sinds de vleselijke | |
[pagina 39]
| |
wording van de kerk is het ook in de familie gebleven, een particuliere onderneming, zonder geldelijke steun van wie dan ook, behalve dan van de bezoekers uit de omgeving. Het kerkje had ook geen naam. Alleen op de voorgevel boven de ingang stond JEZUS WAART GINDS, iets wat niet iedereen begreep maar wel door de loop der jaren heen voor lief had genomen. Het laantje waaraan het gelegen was, was de enige verbinding tussen Winstermolden en Paterswoud, een dorpje twee kilometer verderop gelegen, nabij Dodemanskreek. En als op zondag de menssen elkaar in het andere oord gingen opzoeken namen ze de gelegenheid om de mis bij te wonen zoals hun ouders en grootouders dat ook hadden gedaan. Of andersom, voor sommigen, die hier al jaren gewoontegetrouw kwamen en de reis naar JEZUS WAART GINDS gebruikten als excuus om dan nog even een van de andere plaatsjes aan te doen. Zo kwam het ook dat mensen uit verschillende dorpen elkaar in het kerkje tegenkwamen en kennismaakten. Na de mis werd op het erf, wanneer het weer zacht was, gepraat over zaken, over de conditie van de grond, de landerijen, over de chaos in de grote stad. Soms ontstonden er vriendschappen. En zo had zij hem uiteindelijk leren kennen, hij op wie zij enkele jaren later te vergeefs zou wachten, in hetzelfde kerkje, voor hetzelfde altaar. Er had in 1868 een brand gewoed. Het was eind januari. Het was erg droog weer geweest en er woei een straffe oostenwind. Misschien was het de kachel geweest die werd gebruikt om de missen op te warmen. Een spaander, een vonkje. Houten panelen. Rieten dak. Maar met geld uit de omgeving, dat de mensen zonder al te veel moeite bij elkaar hadden gekregen, werd al spoedig begonnen aan de restauratie, en het kerkje kon blijven. Jezus waarde nog altijd rond, al bleef het ginds, iets waarover zich nog altijd veel mensen het hoofd braken maar onderwijl toch maar voor waar namen. De Canteclaer speelde zelf het orgel en bracht de psalmen, niet echt zuiver, maar met een diepe toewijding. Ook de zondagochtend voor het drama en ook de zondag daarna en zo nog drie volle jaren lang, tot in het nieuwe jaar dat daarop volgde en hij niet langer meer het kerkje, dat hij zo lang als de meest belangrijke plaats in zijn leven had gezien, wilde betreden.
Het is toch niet voor te stellen dat een normaal denkend en handelend mens van het ene moment op het andere een omslag maakt. Misschien was het wel een reeks van momenten geweest, van inslagen, gebeurtenissen en overpeinzingen, die allen tezamen kwamen en op een goed ogenblik te zwaar werden en vielen, zoals toentertijd er eens genoeg wijwatermoleculen de nok van de kerk hadden bereikt zodat de druppels, die zich er waren gaan vormen, te zwaar werden en moesten loslaten, zodat het onder de kreten van verbijsterde omstanders een ogenblik lang regende in de kerk.
Muizen hadden in de nachten het stof weggeknaagd op de plek waar ze bloedde en iedere maand kwam De Canteclaer getrouw met een nieuwe lap stof om die opengevreten plek opnieuw bescherming te geven. Tot ook het bloeden ophield. Zij was begin twintig geweest toen ze voor het altaar verscheen. En zo pril. Als De Canteclaer niet beter wist zou hij gedacht hebben dat Vermeer haar geschapen had. Haar hoofd was een ei, maar wel een perfect ei. Het stond een beetje scheef op de nek wanneer zij over haar schouder naar je omblikte. En als zij je zag, ongeacht wie je was, trok haar mond in de hoek even op, een beetje met een trilling, en dan liep ze weer verder en zag je alleen nog haar beminnelijke | |
[pagina 40]
| |
rug, haar rug die wel bekoorlijk móest zijn, wat kon het anders zijn, alleen om een rug zo mooi als de hare zou de kleding die zij droeg zo feilloos en natuurlijk glijden, vallen ja, alles wat ze om zich heen sloeg víel voor haar, viel om haar heen, ging verloren in de vormingen van haar lichaam. Want hoe neutraal deze ook waren, ze waren perfect, zoals haar gezicht ook zo gewoon was en tegelijkertijd zo verheven, juist daarom, haast een triomf van het alledaagse en, inderdaad, had het krieken van de dag een gezicht gehad, dan was dat het hare geweest en had de zegen van het alledaagse, het kleine geluk, de glorie van in leven zijn, een lichaam dan was dat het hare geweest. De dag was er want zij was er. De regen schitterde omdat zij erin liep. De zon scheen omdat zij buiten was en beschenen moest worden. Als een maan weerkaatste zij het licht en daar waar de stralen de grond in sloegen liepen mensen. En je zag haar ogen, 's avonds, als alles om je heen zich terugtrekt, wanneer de schemering haar manteljasje werd, en wanneer haar ogen zich voor je neersloegen dacht je twee vallende sterren te zien. En je deed een wens, vlug, voor zij zou vervluchtigen, voor zij zou verdwijnen in de plooien van de avond.
Een ei blijft gaaf, zelfs als het binnenin bederft. Zelfs als de vrucht die erin leefde afsterft en tot ontbinding overgaat. Zelfs als de rot inzet en er vreemde dingen gebeuren. Dan nog heb je het ei in je handen en denk je: dit is een goed, fijn ei. Zij was zwanger geweest toen zij was verschenen in het wit, een paar maanden. Maar het was niet verder gaan groeien. God mag weten wat ermee gebeurd is. De Canteclaer wiste het kleine leven uit zijn hoofd, dàcht er eenvoudigweg niet aan toen hij haar de volgende dag weer kwam opzoeken. Hij vroeg er niet naar en dacht er slechts sporadisch nog aan. De Heer geeft, de Heer neemt. Maria was verbijsterd. Maar zíj had geen kik gegeven.
De Canteclaer had haar al gekend sinds zij geboren was, zoals hij zoveel mensen kende. Haar kleine babyogen hadden naar hem opgekeken toen zij voor het eerst de kerk ingedragen werd. En hoe groot die ogen werden toen zij hem in het gezicht had gezien. Met een mysterieuze, zacht fonkelende glimlach en ogen als donkere kommen gewijd water. En het waren heilige tranen die zij op de meest uitgekiende momenten wist te laten en als dat gebeurde en de tranen vielen neer, kwamen, als door een onzichtbare hand geleid, de mieren uit de grond omhoog gekropen die zich blindelings in de vennetjes stortten en verdronken. Of, wanneer haar tranen in vruchtbare aarde verdwenen, ontsproten er op die plaats klavertjes, meestal gewoon klavertjes drie (maar was zij nog iets jonger geweest, een kind nog, had zij een heel bed vol klavertjes vier kunnen wenen). En zij fleurde de mensen op met haar tranen, alles bloeide en opende zich. Des te meer argwaan begonnen mensen jegens haar te koesteren toen zij die avond, nadat de kerk haar poorten sloot, geen traan liet. Des te gemakkelijker was het voor hen om haar daar in verstarring achter te laten omdat zij niet mee wou, omdat zij wilde blijven wachten tot hij kwam, want hij zou komen, daarvan was zij overtuigd. En des te gemakkelijker kon men vergeten dat zij er nog bij hoorde, dat men tegen haar opkeek, dat zij familie was, bloed en vlees, dat haar spontane lach en haar sprankelende tranen de omgeving deden groeien en des te gemakkelijker konden de mensen nu op haar spugen als zij zondag weer naar de mis kwamen en haar daar weer aantroffen, naast de ingang tegen de muur, en het er | |
[pagina 41]
| |
weer niet naar uitzag dat zij zich in de tussentijd verroerd had, niet meer sinds de avond dat zij daar, vermoeid van het staan, was gaan zitten, want zij zou daar op hem wachten, dat had ze hem beloofd, en hij zou komen. Het was op de derde dag dat De Canteclaer haar een deken kwam brengen omdat hij ergens wist, die derde ochtend, dat zij daar niet meer weg zou gaan, al kwam hij de daarop volgende ochtenden, jaar in jaar uit, kijken of dat nou nog wel zo was, omdat iedere dag opnieuw even weer bij hem die twijfel naar boven rees, want het kon toch niet zo zijn dat een normaal denkend en handelend mens, zeker niet een nymfje zoals zij, zou blijven waar ze was, niet verder zou gaan, niet ouder zou worden, niet door zou struinen. Iedere keer, als hij zag dat zij er nog was, keerde hij weer terug en bereidde hij een sober maaltje voor haar en als hij zag dat de deken waarin zij zich had verhuld nat geworden was omdat het die nacht geregend had, dan kwam hij terug met een nieuwe die hij dan voor haar omwisselde. Of hij kwam zomaar, midden op de dag en ging naast haar zitten en dan tuurde hij mee, het laantje af. En de mensen die voorbij kwamen groette hij dan beleefd ook al keurden ze hem nauwelijks nog een blik waardig of wezen ze plompverloren met een vinger naar hun normaal denkende voorhoofden, zoals dat ook gebeurde wanneer zij kwamen voor de mis. Als zij nog kwamen. Want de toeloop werd minder, nog minder dan voorheen. Tijd trok voorbij en bracht nieuwe dingen met zich mee. En het was in het derde jaar, op de ochtend van de eerste van januari, nadat hij een nacht lang bij haar buiten had gezeten, dat hij niet meer opstond. Toen de mensen kwamen voor de nieuwjaarsmis bleven de deuren dan ook gesloten en ondanks dat de rij wachtenden steeds langer werd en hij steeds meer verwensingen naar het hoofd geslingerd kreeg bleef De Canteclaer zitten, naast haar, haar hand in de zijne geklemd omdat hij zo koud was en stram aanvoelde. Twee kerels hebben hem toen nog beetgepakt en overeind getrokken en hem bevolen de deuren te openen, de klokken te luiden en de mis te beginnen maar hij had ze slechts aangekeken op een nogal merkwaardige manier, zoals hij nu alleen nog maar kon kijken en ze hadden hem nog niet losgelaten of hij zakte al weer onderuit, met zijn rug tegen de muur, en hij had haar andere hand beetgepakt en die warmgeblazen. Hij had zijn hoofd op haar schouder gelegd en haar nek en hals geroken. Drie jaar achtereen gewassen door regen en sneeuw. Gedroogd door de wind die dag en nacht om de hoek krulde en haar gevangen hield in een maalstroom. Ze rook zuur, haar lichaam was zuur. Wie dood is, lichamelijk, ontbindt. Wie leeft maar van binnen gestorven is, verzuurt. De verzuring zet in vanuit het hart en gaat zo verder, door het hele lichaam heen. De geest verteert. De ziel kwijnt weg en droogt tenslotte uit, verwordt tot een ellendige sculpture als van vastgeklonterde as. Taai, hardvochtig en koud.
Om de uittreding uit het geestelijk ambt officieel te maken moest De Canteclaer voor de kardinaal verschijnen, maar hij had hem gezegd dat als mensen iets van hem moesten hebben zij maar langs moesten komen. Ginds, waar Jezus waart. De uitwijding geschiedde tenslotte dan toch daar, naast de ingang van het kerkje, tegen de muur. De kardinaal had nog gemompeld over beterschap, over begrip, Vereffening, over de mensheid en de aarde. Maar De Canteclaer had spottend geantwoord dat de hemel Gods tere huid was en de aarde één groot kankergezwel. En daarmee kon de kardinaal het doen. | |
[pagina 42]
| |
Misschien was De Canteclaer van haar gaan houden. Niet vleselijk, dat hij haar lichaam wilde liefhebben, haar borsten plukken als perziken, haar rozenknopje met zijn adem wilde doen ontluiken, haar huid zou willen kleuren met zachte liefkozingen of met een speels stevig bijten, of dat hij haar een kus zou willen geven in de hals of nek en ook niet echt geestelijk, dat hij hield van haar ziel, (dat kon niet want die was immers dood - er was niets meer van haar om van te houden) maar toch, hij voelde zich er thuis, thuis bij haar, ergens diep ìn haar, alsof zij een persoonlijk kerkje voor hem geworden was, een kerkje voor hem alleen.
De Canteclaer overleed pas vele jaren na haar in een winter die ongekend guur was geweest. Een passant die van dit voorval vernomen had zou wellicht hebben gedacht dat de teraardebestelling van De Canteclaer een toeloop kende zoals nog nooit eerder was geweest in de geschiedenis van het kerkje. Ginds, waar Jezus waart. Dat er een wake werd gehouden, de hele nacht lang, en dat de meeste mensen buiten moesten blijven omdat er binnen geen plaats meer was. Dat men met zijn allen met de rug tegen de muur is gaan zitten en brood brak en wijwater aan de kook bracht en het over elkaar uitgooide en elkaar het gezicht brandde. Maar iemand die niet van hier was, was meestal een romanticus. Iemand die het leven hier in de kleine dorpjes lyriseerde. Maar De Canteclaer was geen volksmythe geworden. Hij was niet onsterfelijk. En de passant zou vernemen van het slot, dat sober was en wars van franjes. En de passant zou teleurgesteld hebben betaald voor de thee en voor de maaltijd die hij had genuttigd. Hij zou hebben bedankt voor de gastvrijheid en hij zou weer heen zijn gegaan. Weg, voorgoed. En zo moest het ook. De wake was sober en kort geweest. De opkomst was zeer matig maar dat was ze altijd al geweest. De slagen van de zware klok kropen over de landerijen maar werden vroegtijdig gestremd door de stoppels en stronken. Zijn kist was standaard met zijde voering. De gemeente betaalde de helft, want collectes hadden maar weinig opgebracht. Er werd niet eens de moeite genomen om De Canteclaer naast haar te begraven ofschoon er nog plaats genoeg was.
Yorgos Dalman |
|