Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
Volijverige boekhandelaar Hans van den Bos attendeerde mij erop ‘dat ik met naam en toenaam stond’ in Tieners van Henne van der Kooy, een recent geschrift ‘over schoolkranten in de jaren zestig, wie daarin schreven, wat hen bezig hield, wat hun ambities waren, en wat er van hen geworden is!’ En inderdaad... mijn dichterscarrière is begonnen, eind jaren vijftig, in het schoolblad van het R.K. Bernardinuscollege te Heerlen, Binden & Bouwen. Lang, lang geleden dus. Zo is mijn toenmalige mederedacteur Pé Hawinkels, de latere dichter-vertaler, al sinds jaar en dag wijlen. Bij het recente vijftigjarige jubileum van Herman Brood, moest ik uiteraard aan Nijmeegs local hero denken want hij was Broods ijzersterkste tekstschrijver. Mijn andere mederedacteur, de (teken)filmer Harry Geelen (‘Weet u de weg naar Oebele, meneer?’), is still alive and kicking. De schaarse keren dat ik in Hilversum ben, bezoek ik hem wel eens in de Anton Pieck-achtige opstal waar hij alsmaar Gouden Griffels verzamelt met zijn kinderboek-illustraties.
Toen wij uit de Mijnstreek vertrokken, vertrokken wij naar zee. Mijn oude heer, in zijn schaarse vrije tijd Bèta-dichter oftewel uitvinder, had zich vlak na de oorlogsjaren een eigen voiture uit autowrakstukken van duistere Duitse afkomst weten te bouwen. Een houtje-touwtje-auto, die om de haverklap met een grote stinkende zucht placht stil te staan. Met dat ellendevehikel tuften wij jaarlijks begin augustus via Rotterdam (door de Maastunnel, want dat vonden wij, kinderen, spannend...) naar Noordwijk. De eerste keer dat ik als kleuter de zee zag (‘Thalassa! Thalassa!’) moet dat blijkbaar een superfreudiaanse indruk op me hebben gemaakt. Daar kwam later op het Gymnasium de poëzie van Adriaan Roland Holsts Een winter aan zee nog eens dunnetjes over heen. Kortom, ik moest en zou rechten in Leiden studeren, want dat was de Universiteit het dichtst bij zee. Maar waarom rechten? Omdat dat een studie is die je gemakkelijk naast de beoefening van de poëzie erbij kunt doen - althans dat dacht ik toen... Het slot van het verhaal De dwazen, de zee, dat ik als tiener in het schoolblad schreef, drukt achteraf gezien toch ook nog iets anders uit, gelukkig. Henne van der Kooy: ‘In Tieners nr 1 stond Manuel Kneepkens met De dwazen, de zee, zes bladzijden proza over oorlogsleed en de strijd voor een betere wereld die mij deden herinneren aan Wolfgang Borcherts Draussen vor der Tür, een toneelstuk over een Duitse oostfrontsoldaat die net als Kneepkens' hoofdpersonen uitgestoten wordt door de naoorlogse samenleving waarin hij terugkeert. Dat stuk ontdekte ik... ongeveer in de tijd waarin Kneepkens zijn verhaal schreef. Diepe dramatiek die me destijds tot tranen roerde. Kneepkens eindigt, dat kan van Borchert niet gezegd worden, nog met een positieve noot: “Doornstaak [de vriend van de verteller, HvdK] trad naar voren. Geen mens meer, een groter wezen. “Nu zal er recht geschieden,” zei hij. Hij slingerde de stoel weg; de spiegelruiten splinterden. Evenzo deden wij, de vreemde en ik. Het Ritz viel stil. Zo geschiedde recht op die dag. Wij omhelsden elkaar. Ik, de Christus en Doornstaak.”’
Diepe indruk maakte destijds in mijn eerste jaar in Leiden de zelfmoord van de student Van Mastrigt. Jaren later, in café De Overheid in Rotterdam, zag ik hem plotseling terug tussen Vaandrager en | |
[pagina 26]
| |
Sleutelaar op een ingelijste zwart-witfoto aan de muur. Hij was dus lid van de roemruchte Gard Sivik-groep geweest... Maar mijn hoofd taalde in die tijd niet naar Rotterdam. In Leiden zat ik ook alweer gauw ‘in de bladen’. In Folia met als drijvende kracht de huidige Volkskrantcorrespondent in Rome Jan van der Putten, in het LUB - het Leids Universiteitsblad - met latere ‘grootheden’ als Maarten Biesheuvel en Rudi Fuchs. In 1964 gaf ik in eigen beheer de dichtbundel Mallodia uit. Het 16 gedichten tellend werkje werd zowaar besproken. ‘Mallodia is Piet Paaltjens met een grove scheut Roland Holst en een mespuntje Vijftigers; Manuel Kneepkens is dan ook een goed gekozen pseudoniem (...),’ zo schreef Elseviers Weekblad over het al te dunne bundeltje...
Op 21 december 1967 viel ik in een zwart gat. Afgestudeerd! Daar stond ik dan in mijn rokkostuum in de vallende sneeuw op het Rapenburg, gesecondeerd door Jan van der Putten en de bloedmooie Fleur Bourgonje - toen mijn vriendin, later, tijdelijk, Jan's echtgenote. Wat nu? Ik besloot mij te verhuren als redacteur aan een uitgeverij in het midden des lands. Ik meende dat ik in die functie zowel jurist als schrijver zou kunnen zijn. Mooi niet. Geen nood. In de lente van 1969 vertrok ik naar Amsterdam - op dat moment het Magisch Centrum van de wereld. Ik viel met mijn neus in de Mokumse margarine. De Maagdenhuisbezetting. De bezetting van het Rijksmuseum. De opkomst van Kabouter, etc. Mijn onderkomen was aan het Waterlooplein. De Stopera moest nog gebouwd worden. Ik dronk er mijn ochtendkoffie tussen de marktkooplieden en vertrok vervolgens naar de wijk Bos en Lommer, waar ik gestationeerd was als cultureel werker. Tante Marga Klompé was namelijk aan de macht gekomen. Vormingswerk, opbouwwerk, etc. kregen een krachtige impuls. Ik kon deelnemen aan een omscholingscursus voor academici, mits ik gelijk aan de slag ging als Klompéaan in een achterstandswijk... En dat heb ik toen maar gedaan. Voor de milieucursus die ik in dat kader in 1970 organiseerde in het Mozeshuis, had ik Roel van Duijn als inleider uitgenodigd. Hij sprak over... Franciscus van Assisi. Hé, kabouter, dacht ik, wat krijgen we nu? Die katholieke troep heb ik nu juist achter mij gelaten! Maar hij had gelijk. Van Assisi is zogezegd een milieuactivist avant-la-lettre. Noemt hij niet de dieren zijn broeders en zusters? Dat gaat toch heel wat verder dan ‘God gaf aan de mens het rentmeesterschap over de natuur’, wat voor de huidige zondagschristen blijkbaar het hoogste, voornamelijk met de mond beleden ecologische ideaal is. Belangrijker dan dat alles vond ik toen dat voor het eerst drie gedichten van mij in een écht litterair tijdschrift werden geplaatst, nl. het Zuid-Nederlandse Raam o.l.v. Lambert Tegenbosch en Cornelis Verhoeven. Dat tijdschrift heeft sindsdien regelmatig poëzie en proza van mij opgenomen. Een paar jaar later verscheen het tijdschrift Poëzie op de markt met als redacteur Remco Campert. De eerste de beste keer dat ik inzond nam hij acht gedichten op. En vervolgens kwam dat briefje waar iedere aankomend dichter in zijn hart op vlast:
‘Wilt u niet bundelen?’
Remco Campert | |
[pagina 27]
| |
En zo werd dan in 1976 de bundel Tuin van eetlust uitgegeven door De Bezige Bij. Er stonden nogal wat gedichten over mijn jeugd in Limburg in. Hetgeen mij de vriendschap heeft bezorgd van de Maastrichter dichters Wiel Kusters en Hans van den Waarsenburg. Maar ook in Rotterdam bleef het werkje niet onopgemerkt. Martin Mooy nodigde mij uit voor de Nederlandstalige avond, die je toen nog had, voorafgaand aan Poetry International. Ik was namelijk in 1971 naar Rotterdam verhuisd. Daar wilde de juridische faculteit zich op opzienbare wijze vernieuwen. Voortaan zouden de aankomende juristen niet alleen juridisch maar ook sociaal geschoold worden. Tijdens mijn verblijf in Leiden had ik veel kritiek geuit op het asociale karakter van de rechtenstudie. In Rotterdam had dat blijkbaar indruk gemaakt. Het aantal progressieve juristen was tenslotte dun gezaaid. Ik werd aangenomen als wetenschappelijk medewerker Strafrecht & Criminologie. Intussen had ik ook ‘indringend’ met de Rotterdamse litteraire scene kennisgemaakt op een avond in Exit. Deze gedenkwaardige happening was georganiseerd door beeldend kunstenaar Ruud Ramseier, en werd voorgezeten door Peter Bulthuis. Een buitengewone weird evening... Het begon al met Vaandrager, een dichter met een weinig gezonde blik in de ogen. ‘Heb je wel je eigen microfoon meegenomen?’ zo richtte hij zich tot mij. ‘Moet dat dan?’ ‘JaZEKER, anders VERvormen ZE je teksTEN!’ Hierop gooide de beproefde dichter zijn jasje open en daar bungelde een kapotte microfoon aan een ruw afgesneden eindje kabel... De metafoor was duidelijk. Het was goed mis met Vaan. Een andere local hero die op die avond zou optreden, was Riekus Waskowsky. Zo er een dichter vertoefde in Rotterdam, waarmee ik mij poëtisch verwant voelde - Waskowsky heeft duidelijk weet van taoïsme en boeddhisme - dan was hij het wel. Maar tot een nadere kennismaking kwam het niet, want lang voor het moment van optreden tolde Riekus, totaal beschonken, onder tafel. Het viel de overige ‘dichters’ nauwelijks op. Te druk met het ronddelen van porties coke... Poetry International stak daar clean bij af. In De Doelen dreigde eerder te grote Verhevenheid. Maar ook daar heb ik veel opgestoken. Waarvoor ik de organisatie nog steeds dankbaar ben. Om jaarlijks de grote dichters van heel de wereldvoor een habbekrats te mogen beluisteren, is voor een aankomend dichter toch alsof men een gratis pakket aandelen in een goudmijn krijgt. Poetry-directeur Martin Mooy wist mij tevens al gauw in te schakelen bij zijn jaarlijkse dichtersmanifestatie, en wel bij het onderdeel dat thans verzelfstandigd is tot het Dunya Festival: Poetry Park. Daar ‘deed’ ik het hoofdpodium. Daar traden o.a. de dichters op, maar het was ook de plek waarop kleuters die hun ouders waren kwijtgeraakt werden gedeponeerd. Die kleuters werd ik geacht zo nu en dan omhoog te houden voor het publiek terwijl ik dan krachtig de leukerd uithing (‘Deze kleine Aladdin heet Hassan!’) met het dringende verzoek aan de ouders van 't Wonderlampjoch om nu eindelijk eens op te komen dagen. Soms had ik rondom mij 11, 12 van die schatjes - een multicultureel gezinnetje à la Josephine Baker - en geen pappa of mamma te bekennen! Ik had curieuze visioenen... dat ik ze na afloop van Poetry Park allemaal naar huis zou moeten nemen! En ik had al drie kinderen! Dichterschap dat is vaderschap. Oké... maar van woorden, enkel van woorden! Martin Mooy bombardeerde me vervolgens tot lid van de sectie lette- | |
[pagina 28]
| |
ren van de Rotterdamse Kunststichting (RKS). En die sectie stond onder voorzitterschap van, alweer ... Peter Bulthuis. Met hem en Rien Vroegindeweij heb ik toen het tijdschrift Rotterdams Mooi opgericht. Rien had ik leren kennen op de redactie van Hard Werken. In feite een designersblad, want met een redactie van liefst 11 designers. Getweeën moesten we daar, contra die overmacht, de belangen van de poëzie verdedigen. Een onmogelijke taak. Die jonge honden van designers keken uitsluitend visueel naar gedichten. Ze gooiden er heel hun letterkast overheen. Het gedicht an sich interesseerde hen geen moer. Als ze 't maar uitzinnig postmodern gestalte konden geven... Dat nooit meer! Van de weeromstuit maakten we van Rotterdams Mooi een welhaast ascetisch vormgegeven blad. Ditmaal zou het gaan om de inhoud en om niets dan de inhoud! Het eerste nummer stelden wij samen in Isle de Jourdain - een dorpje in Frankrijk in the middle of nowhere. Daar huurden de Bultjes sinds jaar en dag een huisje. Vervolgens nodigden ze, waarschijnlijk omdat ze zich temidden van die eeuwige ‘jeu de bouleurs’ zondagmiddagachtig verveelden, Jan en alleman van de Rotterdamse scene uit om aldaar ook de vakantie door te brengen. Wij trapten daar in. Maar wij niet alleen. Ik herinner mij de komst van de avant-gardist Peter van Beveren met vrouw en kind. Deze was geheel geschokt dat er in Isle niets maar dan ook in het geheel niets te doen was. Pas toen hij in een uit Parijs gedeporteerd kunstblad las dat het de grote trend was onder de Parijse happy few om zich 's zomers terug te trekken in het allersaaiste stukje Douce France dat ze maar bedenken konden, kon hij zich eindelijk gelukkig voelen in Isle Le Jourdain.
De RKS was toen niet zoveel anders dan nu: een bureaucratisch monstrum. Er moest nodig de zweep over. Daarvoor had men ene Noorman aangetrokken. Deze natuurkundige had net het mislukte Nederlandse kunstmaanproject Ariane mogen ‘managen’ en daarom had zich in de kop van Joop Linthorst, de toenmalige Kunstkombrink het idee vastgezet dat deze man verstand had van Kunst ... maar Noormannen brengen sowieso Kunst noch Cultuur, dat weet een kind. Het enige wat deze bezuinigingsrambo dan ook wist te verzinnen was dat Poetry International moest afgeschaft. Dat riep natuurlijk verzet op, waarbij ik me niet onbetuigd heb gelaten. Zo zou ik, volgens de Rotjeknorrische mythe, deze scheefschaatsende Kunstnoor een pak rammel hebben verkocht. (Met een ijzeren staaf, zeker...) Helaas, verder dan heftige woordenwisselingen is het tussen ons nooit gekomen. Hoe dan ook, Poetry is toen verzelfstandigd, en bestaat vandaag de dag nog. Een enkel woord nog over Martin Mooy. Anders dan Michaël Zeeman en diens gecoöpteerde opvolger, het uit de Donald Duck ontsnapte Kleine Boze Wolfje Melchior, die op de RKS uitsluitend bezig waren/zijn met hun eigen promotie, deed Martin nog wel eens wat voor de Rotterdamse schrijver. Die werd nog wel eens op reis gestuurd. Meestal naar Duitsland, want Mooy had een Duitsland-tic. Zo herinner ik mij een onmogelijk festival in de mijnwerkersstad Berkamen. Daar werd mij om elf uur in de ochtend als ontbijt twee Steinhäger en een Groszes Helles opgediend. Want de dichter is een alcoholicus, dat weet toch iedereen. Nog erger was op dat punt in 1984 de Rijnvaart van Bazel naar Rotterdam. Met Zwitserse, Duitse en Nederlandse dichters drie dagen opgesloten op een boot! Een luxe-boot, dat wel. Bij iedere wijnberg die | |
[pagina 29]
| |
we passeerden, werd ons gratis de bijbehorende Spätlese ingeschonken. Dat tikt aan. Om maar te zwijgen van het Festival in Struga in 1989 in voormalig Joegoslavië, waar de dreiging van de ophanden zijnde Bosnië-oorlog toen al duidelijk voelbaar was. Zoals op een Belgisch dichterspodium altijd én een Vlaming én een Waal moeten optreden, zo hadden eveneens de Struga-organisatoren gehoopt de onderhuidse agressie op dat festival te appaiseren door telkens als er een Serviër optrad, eveneens een Kroaat, een Bosniër, een Sloveen, etc. te laten optreden. Helaas, aldus raakten de organisatoren voortdurend in tijdnood. Zij losten dat vrij succesvol op door de buitenlandse dichters met grote gratis geschonken voorraden plaatselijke Slivovitsj van het podium af te houden. Een gemeen wit goedje, bijna pure alcohol. Geen wonder, dat Homerus die ooit hemelsbreed niet zoveel verderop moet hebben gewoond, stekeblind is geworden... Na de val van de Muur heb ik van de kant van de RKS slechts njet op al mijn dichterlijk zwoegen mogen vernemen, maar nu, na de recente val van Erasmus, alias de Val van de Humaniteit in Rotterdam, wie weet... de wegen van de Kunstbureaucratie zijn wonderbaar!
Manuel Kneepkens |
|