Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
deel 1Mensen die met behulp van potlood, kwast of beitel iets kunnen uitdrukken zijn voor hem een soort tovenaars. Zij die beeldend aan het leven een mysterieuze duiding geven kunnen op zijn nimmer aflatende bewondering rekenen. Wanneer hij het werk niet begrijpt is dit nooit aan de kunstenaar te wijten, maar wordt zijn gebrekkige voorstellingsvermogen hiervoor steevast verantwoordelijk gesteld. En dit verhoogt zijn aanzien voor de makers nog meer. Zij die dingen zien die voor hem verborgen blijven, kunnen wellicht ook de zin van het leven doortasten, weten waarom alles is zoals het is en vinden dat goed. Goden zijn ze, goden die zich omringen met meer of minder getalenteerde engelen. Deze laatsten mogen vanuit de schaduwen een stukje schrijven, een werk kopen of gewoonweg wat losjes discussiëren over zoiets als het kleurgebruik. ‘Die Armando daar kost al gauw veertigduizend gulden,’ wordt hem door een kunstenaar verteld. Spoedig hierna is de man tussen gelijkgestemden verdwenen en staat hij met zijn glas rosé alleen naar de prent te staren. Het atelier is behoorlijk groot. Het heeft, behalve de begane grond, een eerste en tweede verdieping. Niet wetend wat te doen beklimt hij de trap. De eerste etage bevat de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog. Aan een wand hangen ingelijste foto's van joodse kinderen die in de kampen zijn omgekomen. Ze kijken met holle ogen indringend in de lens. Boven elk portret hangt een lampje waardoor de foto's een merkwaardige verdieping krijgen. Tegen de muur staan metalen kistjes gestapeld, het zijn waarschijnlijk de kistjes waarin de persoonlijke bezittingen van elk kind lagen opgeslagen. Toentertijd dan, nu zijn ze ongetwijfeld leeg. Nog een verdieping hoger en hij is op de zolder. Op de vloer liggen aan elkaar genaaide lappen in een bonte schakering van kleuren. Als hij weer beneden komt, ziet hij dat het drukker is geworden. Drank is in overvloed aanwezig en wordt door iedereen aangewend om de uitzichtloosheid van de zondag weg te spoelen. Met de vermoeide blik van een kunstkenner gaat hij met zijn vierde of vijfde rosé in de tuin zitten, waar het gejengel van enkele verwende kinderen door een bleke namiddagzon wordt beschenen. Af en toe ziet hij een vaag bekend gezicht. In de deuropening staat Jaco Postma, een zonderling met wie hij op de middelbare school heeft gezeten. Hij is in de loop der jaren weinig veranderd, nog steeds dezelfde nerveuze slungel die voortdurend aan zijn te korte mouwen trekt. Zijn haar lijkt zelfs langer dan vroeger. Jaco staat te praten met een lelijk meisje met een beugel in haar mond en een grote vlinderbril op de scherpe neus. ‘Alles is al geschilderd,’ hoort Peter hem tegen het meisje zeggen. ‘Met eigen hand kan je niets nieuws meer maken. Daarom moet je niet-menselijke beweging voor je laten werken. Levend materiaal zonder bewustzijn, zonder besef van tijd.’ Hij begrijpt wel waarom Beertje geen zin had gehad naar de opening van dit nieuwe atelier te gaan. Als beeldend kunstenaar gruwt zij van dit wereldje waar iedereen elkaar kent en achter menige joviale handdruk een onwaarschijnlijke minachting schuilgaat. Jaco Postma heeft, net | |
[pagina 42]
| |
als Beertje gestudeerd aan de Academie voor beeldende kunsten. Beiden kunnen van hun werk niet leven. Zoals zo veel kunstenaars er iets bij moeten doen of genoegen moeten nemen met een minimum bestaan omdat ze maar niet doorbreken, zo leven ook Jaco en Beertje in permanente armoede. Toch bestaan ze wel, weet Peter, de gebenedijden die zich elke dag gedurende acht uur opsluiten in hun ateliers, teneinde daar hun kunst te brouwen. En zij weten het nog te verkopen ook. Beertje heeft hem vaak uitgelegd dat het een hele opgave is om elke dag gedurende acht uur met jezelf te worden geconfronteerd. En ze heeft gelijk. Hij zou zelf ook weleens iets anders willen. Morgen een vrije dag. Hij haat vrije dagen. Te lang om niets te doen, te kort om werkelijk tot iets te komen. Had hij maar tijd en geduld, dan zou hij de wereld eens iets laten zien. Hij wil zich nu wel eens in iets vastbijten dat de ruimte van een kranteartikel ruimschoots overtreft. Zijn baan kan hij niet opgeven, daarvoor ontbreekt het hem aan reserves. Nee, het zal in de avonduren moeten en anders niet. De vraag is of hij zoiets op kan brengen. Een collega van de krant komt naar hem toe en slaat hem iets te hard op de schouder. ‘Peter jongen, sinds wanneer ben jíj geïnteresseerd in beeldende kunst?’ ‘Ongeveer zo lang als jij,’ zegt Peter, die vermoedt dat Karel hier alleen maar voor de vrouwen is. ‘Ja ja, je hebt gelijk. Het is weer niks gedaan hier. Luister, waarom pakken we niet een borrel in Sonny? Ik moet je trouwens nog wat vragen.’ In de wetenschap dat zijn collega heel wat op het hart heeft, twijfelt hij. ‘Nou vooruit, maar ik blijf niet langer dan een uur.’ Café Sonny is niet veel veranderd door de jaren. Aan de ronde tafeltjes zitten nog steeds dezelfde mensen met dezelfde uitdrukkingsloze gezichten, ze zijn alleen tien jaar jonger. Iedereen probeert iets persoonlijks te laten zien, een schijn van artistieke kwetsbaarheid uit te drukken, maar tegelijkertijd gaan de ogen angstig heen en weer teneinde in anderen de spiegel te vinden die moet bewijzen dat het goed is. Dat ze de juiste houding aannemen, de juiste dingen zeggen en voldoende aandacht trekken. Zijn gedachten gaan naar alle avonden die hij hier ooit heeft doorgebracht. Het moeten er wel bijna duizend zijn geweest. Ook hij heeft heel wat tijd aan die tafeltjes doorgebracht, zichzelf wijsmakend dat hij voor grote dingen voorbestemd was. Een mens kan zich heel lang van alles wijs maken. Maar de tijd rekent genadeloos af met alle overspannen fantasieën. Een mens kon wel van alles willen, vliegenier worden of directeur van een grote fabriek, maar het leven had meestal iets anders met je voor. Je wilde bijvoorbeeld sterrenkundige worden, maar werd banketbakker. Of je zag jezelf al als acteur op het podium staan, maar mocht alleen de kaartjes scheuren. Of je wilde een boek schrijven, maar schreef voor de krant. ‘Waar ken jij Janine van,’ vraagt Karel als ze aan een tafeltje hebben plaatsgenomen. ‘Ik was vroeger bevriend met haar broer en kwam zodoende weleens bij haar thuis. En we hebben op dezelfde school gezeten.’ ‘Het lijkt mij een leuke meid,’ gaat Karel verder. ‘Kan jij niet eens een ontmoeting regelen?’ Op zulke momenten haat hij hem. Wilde hij daarom naar het café? ‘Zo | |
[pagina 43]
| |
goed ken ik haar nu ook weer niet. En het is lang geleden.’ Hij voelt er niets voor om voor Karel te bemiddelen. ‘Ik denk dat je beter zelf naar haar toe kunt gaan.’ Janine Groothuizen was vroeger het stuk van de school. Maar voor haar had Peter altijd tot de jongetjes behoord. Janine ging alleen met jongens om die minstens vier jaar ouder waren, meestal studenten die haar in bed trachtten te krijgen met Sartre, Schumann of Brubeck. Met haar broer Robert deelde hij tijdens hun middelbare schooltijd de afschuw voor deze brallende wijsneuzen die, onveranderlijk met een pijp in de mond, naar haar hand dongen. Als er weer eens een aan de deur kwam, was er geen groter plezier dan je kauwgum in zijn haar te laten vallen vanuit Roberts kamer, die zich pal boven de voordeur bevond. Robert had prachtige manieren om de gehate bewonderaars van zijn zus op stang te jagen. Vooral studenten in de filosofie trapten er steeds weer in. Hij stelde dan, in het bijzijn van zijn zus, aan zo'n jongen hele moeilijke vragen. Hij vroeg vaak of de jongen het een en ander voor hem wilde opzoeken, omdat hij met een werkstuk bezig was. Door het broertje tot de zus, moet menige student hebben gedacht en maakte er doorgaans veel werk van. Kwam hij een week later met het moeizaam bijeen gezochte terug, dan zei Robert dat hij toch maar liever een ander onderwerp voor zijn scriptie koos. Beertje en Peter hadden zondagavond afgesproken, zonder tijd te vermelden. Gewoon zondagavond. Bij binnenkomst had het hem bevreemd dat zij op de bank voor zich uit zat te staren. Hij kende haar niet anders dan druk bezig of lui voor de televisie hangend. Maar de televisie stond niet aan. Ze hadden elkaar vijf dagen niet gezien, wat op zich al een teken aan de wand was. ‘Hoe was het,’ vroeg zij. ‘Ach, wel leuk,’ sprak hij terwijl hij een blikje bier uit de koelkast haalde en naast haar op de bank ging zitten. ‘En wat heb jij gedaan dit weekeinde?’ ‘Niet veel, ik wilde hard werken, maar daar is weinig van terecht gekomen.’ Er volgde een korte stilte. ‘Ik heb veel nagedacht.’ ‘Waarover?’ ‘Over ons, het gaat niet goed.’ Hij liet zijn gedachten over de laatste maanden gaan en wist dat zij gelijk had. Zij was de laatste tijd onuitstaanbaar geweest, kwam afspraken niet na en viel hem om het minste geringste af. Niet een keer had hij haar mee kunnen krijgen naar een theaterfestival, zodat hij er drie avonden alleen naar toe was gegaan. De eerste avond had hij op een door regen en wind geteisterd terras lange tijd nagedacht over de reden van haar gedrag en zich enigszins bezorgd gemaakt, maar na een paar dagen besloot hij dat er geen reden tot ongerustheid was. Hij wist dat zij gelijk had en dat zij zich bewust was van haar onredelijke gedrag. Hij wist ook dat zij de eerste zou zijn die, zou hij haar iets voor de voeten werpen, onmiddellijk zou toegeven. Zijn wapens zouden hem bij voorbaat uit handen worden geslagen. ‘Ik heb erover nagedacht en ben tot de conclusie gekomen dat het aan mij ligt, ik kan het niet.’ ‘Dat hebben we al eens vastgesteld. Je zult jezelf moeten veranderen,’ sprak hij. ‘Ik kan mijzelf niet veranderen. Ik zou wel willen, maar het kan niet.’ Beiden staarden langdurig voor | |
[pagina 44]
| |
zich uit. Hij kende deze momenten, hoe vaak hadden ze niet zo voor zich uit zitten staren, onmachtig gevoelens in woorden te vangen. Zoals die zomerdag op een terras, toen het hem voor de eerste keer was opgevallen dat ze nergens over konden praten. Hij had er een opmerking over gemaakt en zij beaamde hun stilzwijgen zonder er verder op in te gaan. 's Middags had hij geprobeerd haar te helpen bij het in elkaar zetten van een deur, waarbij ze ruzie hadden gekregen over de vraag hoe bepaalde afstanden het beste konden worden afgetekend. Hij had zich in die beginperiode van hun verhouding vaak zorgen gemaakt over het gebrek aan communicatie, had regelmatig naar haar gekeken en zich dan afgevraagd waarom ze toch in hemelsnaam samen waren. Wat zag zij in hem dat haar in zijn richting had bewogen? En had hij haar eigenlijk niet een beetje vreemd gevonden, niet goed wetend wat met haar aan te vangen? Zeker, hij was na de eerste twee maanden van haar gaan houden, hoewel hij niet precies kon aangeven wat haar zo aantrekkelijk maakte. Toegegeven, ze had een karakteristiek hoofd waar regelmatig de guitige gelaatsuitdrukkingen op lagen waar hij van hield. En ook haar vreemde stem vertederde hem. Maar verder was er eigenlijk niet zo veel bijzonders aan haar uiterlijk waar te nemen. Hij had in zijn leven beslist mooiere vrouwen gezien. ‘Als je echt wilt veranderen kan je het ook,’ sprak hij zonder haar aan te kijken. ‘Je weet zelf waar het aan schort, dus kan je er wat aan doen.’ ‘Ik weet het niet,’ verzuchtte zij, ‘zo kan het in ieder geval niet doorgaan. Het is niet eerlijk tegenover jou.’ Toen ze in bed lagen bedacht hij dat het begrip eerlijkheid nauwelijks hanteerbaar was. Toch moesten beiden hun uiterste best doen eerlijk te blijven. ‘Als je voldoende van mij houdt, zal je ook willen veranderen,’ sprak hij. ‘Hou je van mij?’ ‘Natuurlijk, dat is het punt niet. Het is alleen zo benauwend. Het is alsof er een bal in mijn hoofd zit die steeds maar groter wordt. Ik betwijfel of ik daar op korte termijn iets aan kan veranderen.’ Peter staarde naar het plafond. Zes weken geleden had ze hem verteld dat de intensiteit van haar verliefdheid was afgenomen, een opmerking waar hij niet goed raad mee had geweten. Het was hem toen, na urenlange gesprekken, niet duidelijk geworden wat zij met die mededeling wilde zeggen en wat de gevolgen zouden zijn. Ze wist het niet, het enige dat ze wist was dat ze hem niet kwijt wilde raken. Hij was de avond waarop ze hem dit vertelde te beduusd geweest om alles goed tot zich door te laten dringen. De volgende dag kwamen de vragen in verhevigde vorm terug. Toen ze op een zeker moment vroeg of ze in ieder geval nog met elkaar op vakantie konden gaan, was de angst hem om het hart geslagen. Was dit haar manier om het afscheid voor te bereiden? Waarom wilde hij met alle geweld met haar door, zag hij dan niet dat ze elkaar verstikten? Hij had zich in de weken die volgden op zijn werk gestort en zo was de dreiging langzaam maar zeker verdwenen, opgelost in de dagelijkse drukte op de redactie. Juist nu de krant er twee nieuwe katernen bij had gekregen, waren er zes collega's ziek geworden waardoor iedereen in permanente staat van overspannenheid verkeerde. ‘Kan je jezelf dan werkelijk niet veranderen?’ | |
[pagina 45]
| |
sprak hij wanhopig. ‘Ik vrees van niet.’ Nu volhouden. Hij voelde zich vreemd. Een merkwaardige sensatie had zich van hem meester gemaakt. De angst haar te verliezen vermengde zich met de opwinding die een vrij bestaan met zich meebracht. Nieuwe vergezichten, vers bloed, onverwachte gebeurtenissen. Was dit zijn kans om er voor eens en altijd een einde aan te maken? Hij wilde haar slaan, hard en wild, en schreeuwen en haar daarna liefkozen. Maar hij bewoog niet. Zijn hart begon sneller te kloppen, hij voelde een lichte duizeling in zijn hoofd. Want hij wist dat hij het ging zeggen. Niets kon hem er nog van weerhouden. Zij had hem naar de rand geduwd van een ravijn waar de dood hem op de bodem wachtte, maar liever zou hij zelf springen dan er door haar afgegooid te worden. ‘Dan moet het maar afgelopen zijn.’ Hij had het gezegd. Ze glimlachte ongelukkig en vroeg of ze vrienden konden blijven. ‘Natuurlijk blijven we vrienden. Mag ik je uitkleden?’ Haar naaktheid wond hem zoals altijd op. Nu het onvermijdelijke geschied was, leek het alsof de intimiteit van hun handelingen groter was dan ooit daarvoor. Zacht kuste hij haar borsten en weende in stilte. Voorzichtig ging hij bij haar binnen. Zachtheid en stilte, ritme dat stilstond in de tijd. Haar hoofd schudde heftig, alsof ze alles wilde ontkennen. Een snik. In het besef dat het de laatste keer was stroomde hij in haar over. Ze begon vrijwel direct te huilen. Hij legde onmachtig zijn hoofd op haar buik. De laatste strijd was gestreden. Hoewel ze tot na vieren hadden liggen praten werden ze allebei vroeg wakker. ‘Ik voel mij zo leeg,’ was het eerste dat zij zei. Hij stapte uit bed en nam een douche. Toen de tafel was gedekt stond ze op en kleedde zich aan. Zwijgend zaten ze tegenover elkaar, dronken hun thee en aten wat. Hij vroeg of ze koffie wilde. Ze knikte. Zo ging er anderhalf uur voorbij. ‘Je moet maar gaan, anders zitten we hier de hele dag voor ons uit te staren,’ hoorde hij zichzelf zeggen. Hij wilde dat ze bleef, zij wilde bij hem blijven. Ze trok haar jas aan en liep naar de deur. Daar draaide ze zich om, liep naar hem toe en gaf hem een kus op de wang. Toen verdween ze geruisloos.
‘Daar ben je dan eindelijk, het werd wel tijd,’ hoort hij de nasale stem van Jaco Postma zeggen terwijl hij de trappen van het oude huis beklimt. De deur op de eerste verdieping zit dicht en hij begint aan de volgende trap. Op de overloop van de tweede verdieping is het nogal donker. Het beetje licht dat er binnenvalt komt door het raam in de deur die naar de woonkamer leidt. Moet hij daar nu naar binnen gaan? Is het verbeelding, of ruikt hij de weeë pislucht van de armoede en de angst die over alle zwoegers en tobbers van de aardkloot hangt? Een paar seconden later staat hij in de woonkamer. Jaco zit aan een soort huisbar. Het voornamelijk uit houten schroten en spaanplaat opgetrokken, volstrekt uit het lood staande gedrocht ontneemt hem iedere lust om de kunstenaar te interviewen. Hier en daar hangt een stuk hout los, er zijn stickers op de bar geplakt die al jaren verkleurd moeten zijn. Ook hangt er een houten bergbeklimmer aan de wand met daar onder ‘groeten uit Tirol.’ ‘Neem eerst wat te drinken, dan praten we straks,’ zegt Jaco. Peter neemt een blocnote, een pen en een kleine | |
[pagina 46]
| |
recorder uit zijn tas, gaat aan de bar zitten en schenkt zich vervolgens een glas whisky in. Zijn afkeurende blikken zijn Jaco niet ontgaan. ‘Jij denkt natuurlijk, wat moet die kunstenaar met al die walgelijke meubels. Een kunstenaar heeft modern design of zelfontworpen hebbedingetjes in zijn huis staan, geen burgerlijke kitsch. Nou mijnheer de journalist, ik hou toevallig van kitsch. Voorwerpen kunnen mij niet lelijk genoeg zijn. Dat mag je gerust opschrijven.’ Werktuiglijk brengt Peter het glas naar zijn mond, slobbert het in een keer leeg en bestudeert de platgetrapte stukken chips en nootjes op de vloer achter de bar. Het begint weer goed. Waarom krijgt hij altijd dit soort klussen, heeft hij zoveel vijanden op de redactie? In het persbericht dat hij vluchtig heeft doorgenomen, staat iets over een nieuw en uniek project van een kunstenaar die ‘niet-menselijke beweging voor zich laat werken.’ ‘Misschien is het goed als je eerst nog eens uitlegt wat je nu eigenlijk precies van plan bent,’ zegt Peter. Jaco schenkt de glazen nog eens vol, slaakt een diepe zucht en begint met vermoeidheid in zijn stem zijn verhaal. ‘Stel je hebt een doek van zes bij acht meter. Je koopt een berg wormen, die wormen verdeel je in drie groepen. Vervolgens doop je die in rode, gele en blauwe verf. Je stort ze uit op het doek en laat ze net zo lang hun gang gaan tot ze dood zijn. Kun je je voorstellen wat een enorm effect dat geeft als je die wormen daarna van het doek haalt? Een groot, levend kunstwerk, met honderden penseeltjes geschilderd.’ Het klonk rijkelijk vaag. Eigenlijk moest hij direct opgehangen worden boven zijn wanstaltige bar of, net als de bergbeklimmer aan de wand, naar Tirol gestuurd en van een bergwand gegooid. Er kwam een heimelijk verlangen in hem op deze malloot in zijn gezicht te slaan. Tegelijkertijd had hij medelijden met de kunstenaar. Jaco had niet altijd slechte ideeën, hij was alleen zo verdomd slecht in het verkopen van zijn creatieve arbeid. Peter herinnert zich het boekje met lucifers die zo bevestigd waren dat wanneer je een bladzijde omsloeg de kop een strijkvlak raakte, zodat het boekje zich als het ware vanzelf in brand stak. Iemand met zo veel fantasie zou toch niet meer in een kraakpand moeten wonen waarvan de eerste verdieping, door alle uitvindingen die er uitgestald zijn, onbewoonbaar is geworden, denkt Peter terwijl hij naar de merkwaardige inrichting van het huis kijkt. In een hoek van de woonkamer staat een ouderwetse tandartsstoel, compleet met spoelbak, boren en verchroomde tangen. De muur tegenover de huisbar is voorzien van tientallen haken waaraan bossen ijzerdraad, gereedschap, halve radio's en God weet wat nog meer hangen. Verder staat er een kast met minstens honderd laden waarin zich spijkers, bouten, ringen en moeren in alle denkbare maten bevinden. In de achterkamer staat een grote werkbank voorzien van een bankschroef en boorinstallatie. En tussen dit alles staan gebruiksvoorwerpen als tafels en stoelen, een oude stereo en televisie. ‘Waar blijft dan de hand van de kunstenaar? Als je zelf niet meer schildert, heb je in feite niets gedaan.’ Postma schudt het hoofd, er komt een cynisch trekje rond zijn mond. ‘Alles is al geschilderd. Met eigen hand kan de mens niets | |
[pagina 47]
| |
nieuws meer schilderen. Het gaat om levend materiaal zonder bewustzijn, zonder besef van tijd.’ Waar heeft hij dit eerder gehoord? ‘Ik zou het ook wel met varkens en kippen en een boel andere dieren willen doen,’ vervolgt Jaco. ‘Op een doek zo groot als een voetbalveld, maar daarvoor mis ik het geld.’ Na zijn derde glas whisky begint Peter er steeds meer aan te twijfelen of dat stukje voor de kunstbijlage er komt. Hij kan het aanbod van een vierde glas niet weerstaan. Plotseling begint Jaco te lachen. ‘Ik zal nooit de emmer dunne stront vergeten die ik eens in een museum voor moderne kunst op een voetstuk zag staan. Het onderschrift luidde: diarree en een verstopt toilet. Om je te bescheuren. Luister, ik ben te dronken voor zo'n kloterig interview. Kom morgenavond naar mijn feest in de grote hal, dan leg ik het je nog wel uit. Hier heb je het adres.’ De grote hal ligt pal aan het water. Als de enorme schuifdeuren aan de kant van het water opengaan, steekt een oude, roestige scheepshelling uit de rivier omhoog. Jaco beklimt een trap, gaat op het verhoogde gedeelte staan vanwaar vroeger nieuwe schepen werden gelanceerd en heft als een messias zijn armen ten hemel. ‘Hier komt mijn levenswerk tot stand. Het tijdperk van de grote Postma is nog maar net begonnen,’ galmt het door de hal. ‘Hoe ga je dit betalen,’ vraagt Peter. ‘De eigenaar van de hal werd helemaal wild toen ik hem vertelde over mijn wormen op doek. Hij krijgt er een paar unieke schilderijen voor. En anders staat het gebouw toch maar leeg.’ Voor een genie met een bijstandsuitkering had Postma het niet slecht voor elkaar. Er stonden zowaar al een tapinstallatie en enkele biervaten, ongetwijfeld betaald door de kunstminnende eigenaar van de hal. ‘Zou jij mij kunnen helpen met het opzetten van de doeken?’ ‘Dat wil ik best doen, maar ik weet weinig van beeldende kunst,’ zegt Peter, die er eigenlijk niet veel voor voelt. ‘Dat hoeft ook niet. Ik heb alleen wat hulp nodig bij het timmeren van het geraamte en het opspannen van het doek.’ ‘Wie komen er eigenlijk vanavond?’ ‘O, de gebruikelijke club.’ Jaco loopt naar de andere kant van de hal waar zijn aandacht gevangen wordt door twee mannen die in de deuropening van de ingang staan. De gebruikelijke club dus. Dat zou in ieder geval de kunstenares Elizabeth - ‘ik wil niet met je naar bed’ - betreffen en ongetwijfeld ook de tekenaar Manolito en zijn drankzuchtige gevolg. Verder Cornelis Kraan, Han Mango en nog enkele arrivés. Er wordt geluidsapparatuur naar binnen gereden. Niet veel later dreunt de eerste house door de hal, die door de enorme afmetingen nogal blikkerig klinkt. Rondom de plaats die als dansvloer moet dienen zijn oude banken neergezet. De eerste gasten arriveren, de tekenaar Manolito en zijn gevolg. Na een vertoning die een hartelijke begroeting moet voorstellen, doen allen een greep in de koelkast die tot de nok gevuld is met drank. Peter heeft een bank gevonden vanwaar hij een goed overzicht heeft op de ingang. Contemplatie is het zoetste tijdverdrijf dat hij kent. Het begint nu snel drukker te worden. Jaco neemt als een geboren gastheer felicitaties en bloemen in ontvangst, converseert, schudt of knikt met zijn hoofd, net zoals het uitkomt. Een jongen in een duur | |
[pagina 48]
| |
kostuum neemt plaats achter de tapinstallatie en begint met een serieus gezicht de glazen vol te schenken. Dit is beslist geen besloten borrel, het wordt een echt feest. Peter beseft dat hij nog te weinig materiaal heeft om een verhaal te maken. Misschien moet een en ander gelardeerd worden met smeuïg human interest. Een vrouw maakt zich los uit een groepje en gaat naast hem zitten. Ze staart hem enige tijd doordringend aan en begint vervolgens op zeurderige toon te spreken. ‘Ik kan aan de schoenen van iemand zien of hij okay is of niet.’ Hij heeft eigenlijk geen zin om er op in te gaan. ‘En, wat is de conclusie als je naar mijn schoenen kijkt?’ ‘Jij bent geloof ik wel in orde.’ Nu wil ze een trekje van zijn sigaar. Een hoestbui is het gevolg, uit wraak krijgt hij de inhoud van een half glas bier in zijn kruis. ‘Ik zie dat je je nogal vermaakt.’ Het is Jaco die naast hem is gaan zitten. ‘Wie zijn al die mensen?’ ‘Een aantal van hen komt uit Amsterdam. En er zitten veel kennissen bij van Molenmaker.’ ‘Molenmaker?’ ‘De eigenaar van de hal. Ik zal hem straks wel aan je voorstellen.’ Weg is Jaco alweer. Een jongen en een meisje rollen als slangen over de grond op de maat van de machinaal stampende muziek. Nu liggen ze op elkaar en bewegen ritmisch het onderlijf. Copulatie in vierkwartsmaat. De tekenaar Manolito vertelt dat hem zojuist een rol in een film is aangeboden. ‘Jij bent de journalist? Hallo, Henk Molenmaker, handelaar in buitenissig onroerend goed.’ Rond brilletje, kostuum van Armani, penetrante after shave. ‘We hebben een verdraaid aardige deal gesloten, Jaco en ik. Misschien iets voor een stukje in de krant.’ ‘Ik heb het gehoord, het is inderdaad een goede zaak voor beide partijen.’ Is die vent wel te vertrouwen? Heeft hij Jaco onderschat? Waarom moet hij altijd aan alles en iedereen twijfelen? Plotseling komt Beertje op hem toegelopen en gaat naast hem zitten. ‘Wat is de wereld toch klein,’ zegt ze met de ironie die hij zo goed van haar kent en geeft hem een kus op zijn wang. ‘Ik wist niet dat jij Jaco kende.’ ‘We hebben elkaar op de academie ontmoet. Hij zat in zijn examenjaar toen ik net begon. Waar ken jij hem eigenlijk van, niet helemaal jouw wereldje, lijkt me.’ ‘Ach, journalisten behoren veel mensen te kennen. Wij horen overal en nergens bij.’ Hij kijkt naar Beertje, zijn Beertje! Wat ziet ze er weer mooi uit vanavond. Geheel in het zwart gekleed steken haar ravezwarte haar en rode lippen prachtig af bij haar blanke huid. Hij heeft het al vaker geconstateerd; als ze lacht heeft ze iets van Jack Nicholson. Zo'n guitige kop als zij kan trekken, dat kunnen er maar weinig. ‘Jaco heeft het aardig voor elkaar.’ ‘Ja, ik wou dat ik zo'n ruimte had.’ ‘Waar heb jij zo'n grote ruimte voor nodig? Ben je soms ook van plan om doeken van zes bij acht meter te schilderen?’ De verkeerde toon. Maar het is toch zeker zo? Waar heeft zij al die ruimte voor nodig als ze zelf over een atelier beschikt? Niets dan laffe uitvluchten. Woorden, woorden die met elk volgend woord van hun kracht ontdaan worden. Terwijl hij naar Beertje kijkt, voelt hij de angst. Leegte die niet met aanwezigheid van een ander is te vullen. Orde moet er zijn. Gedachten in de juiste volgorde opschrijven. Alles vastleggen. Er wordt gepraat. Het woord ‘waanzinnig’ vliegt als | |
[pagina 49]
| |
een klodder spuug door de lucht. Als zoveel woorden betekent het niets meer. ‘Hoe ben je hier?’ vraagt Peter. ‘Met het openbaar vervoer.’ ‘Ik breng je vanavond wel thuis.’ ‘Niet nodig,’ zegt Beertje. ‘Ik zorg zelf wel dat ik thuis kom.’ ‘Maar dan moet je zo al weg, laat mij je nou maar naar huis brengen.’ Stilte. ‘Nou?’ ‘Liever niet, dan begin je weer over ons. Daar heb ik geen zin in.’ ‘Ik zal het niet over ons hebben, ik beloof het,’ zegt Peter plechtig. ‘Dan is het goed.’ Jaco en Peter laden de bestelbus uit waarin zich voor enkele honderden guldens hout en verfdoek bevinden. De jongen die de bus bestuurt heeft zijn jas uitgetrokken en helpt mee uitladen. Als het voertuig leeg is drinken ze bier in de voorjaarszon. Nadat de bestelbus is verdwenen, lopen ze naar de lading en gaan er vervolgens enige minuten doelloos naar staan staren. ‘Zes bij acht meter lijkt mij wel wat erg groot,’ zegt Peter. Jaco legt een aantal latten tegen elkaar. ‘Je kan niet groot genoeg werken jongen, geloof mij nou maar. Lui als Molenmaker denken dat iets pas goed is als het groot is, daar krijgen ze een stijve van.’ Ze besluiten direct te beginnen met het raamwerk. Twee uur later ligt er een rechthoek van zes bij acht meter, doorsneden door twee diagonaal lopende latten. Het doek opspannen is moeilijker dan het lijkt. Te strak leidt al gauw tot scheuren, te slap is ook niet goed. Daarbij moet rekening gehouden worden met het gewicht van de wormen die er overheen komen. Na vijf dagen liggen er vier enorme doeken in de hal. Op de hoeveelheid wormen heeft Jaco zich verkeken. Tien kilo is bij lange na niet genoeg, vijftig kilo komt meer in de richting. De eigenaar van een kwekerij kan deze hoeveelheid moeiteloos leveren. Ronald de Bok van de regionale televisie-omroep wil de creatie van het eerste schilderij live in de uitzending. Morgenmiddag begint Jaco, op die manier kunnen camera's en lichtinstallatie op tijd geïnstalleerd worden. ‘We schakelen live over naar een loods, waar de kunstenaar Jaco Postma op het punt staat te beginnen aan een uniek project.’ Een bestelwagen met een enorme bak wormen verschijnt voor de loods. De camera neemt een close - up van de dikke, glibberige beesten. De presentator vraagt Jaco of hij er klaar voor is. De eerste klanken van de derde symfonie van Beethoven zingen door de ruimte. Getooid in een oude stofjas en rubber handschoenen schept Jaco het eerste doek vol wormen, egaliseert de berg en gooit er vervolgens enkele liters verf op. De Marcia funebre schalt op volle sterkte. Jaco vergeet alles en iedereen, voor hem bestaan alleen nog het doek, de wormen en de verf. Als een bezetene draait hij op handen en voeten door de brij heen. Nu rolt hij zelfs door de smurrie van rood, geel en blauw. Een paar voorbijgangers wier aandacht is getrokken door de auto met daarop T.V., staan wezenloos naar het schouwspel te kijken en lopen vervolgens hoofdschuddend weg. Na een uur is het eerste doek gevuld en is het een kwestie van wachten geworden. Morgen komt de cameraploeg terug om, nadat alle wormen zijn verwijderd, het resultaat vast te leggen. Aansluitend zal de kunstenaar geïnterviewd worden. De volgende dag begint Jaco met een plastic | |
[pagina 50]
| |
schep voorzichtig de dode wormen te verwijderen. Het is een secuur werkje, omdat de verf nog niet helemaal hard is geworden en je al scheppend voortdurend het risico loopt de oorspronkelijke lijnen van het doek te vegen. Anderzijds moet het nu wel gebeuren, daar langer wachten het gevaar in zich bergt dat de troep er niet meer van afgaat. Peter wil wel helpen, maar mag nergens aankomen zodat hij tenslotte maar op een stoel naar de hele onderneming gaat zitten kijken. | |
Een regenworm heeft geen bewustzijndoor onze kunstredactie
Rotterdam, 2 mei. Een aartspessimist mag je hem gerust noemen. Laat de elementen het werk doen. Menselijke activiteit gaat ten gronde aan het bewustzijn. Alles is al geschilderd. Levend materiaal zonder bewustzijn, zonder besef van tijd, daar gaat het volgens de kunstenaar Jaco Postma om.
In de immense hal aan de Maas tref ik hem aan, lopend tussen vier enorme doeken die tegen de wanden staan. (...) ‘Hier ben ik lang naar op zoek geweest. Ik wist dat ik het eens zou maken. Maar het ontbrak mij aan ruimte. Hier is het dan, dit ben ik. Pas nu heb ik het gevoel los te zijn gekomen van alle bullshit die je tijdens je opvoeding en op school meekrijgt. Je moet die kennis natuurlijk wel eerst verwerven, maar daarna is het zaak alles zo snel mogelijk van je af te zetten. Met schilderen ben ik jong begonnen. Op mijn twaalfde was ik al met olieverf in de weer. Als ik nu naar die eerste werkjes kijk, zie ik al een beetje Pollock, Gorky, de Kooning en Tobey. Niet dat ik mijzelf met hen wil vergelijken, maar zekere invloeden zijn reeds in mijn vroege werk aanwezig. Het is net als bij de abstract expres-sionisten een reactie op kleinburgerlijke en nationalistische elementen. De structuur van de doeken die je hier ziet heeft veel weg van “Autumn Rhythm” van Jackson Pollock. Niet dat ik er naar gestreefd heb om iets dergelijks te doen. De enige bewuste overeenkomst in onze manier van werken is dat het doek tijdens het schilderen op de grond lag. Maar Pollock deed dat om deel van het schilderij te worden. Dan krijg je dat gezever over “contact met het schilderij” en “dat het schilderij een eigen leven heeft.” Ik kan niet tegen dat soort praatjes. Wat nou eigen leven! Een kunstenaar is zich altijd bewust van wat hij doet. Zelfs als je nergens aan wilt denken, denk je nog ergens aan, namelijk dat je nergens aan wilt denken. Ik heb het wel geprobeerd. Een tornado van energie oproepen, een gevoel van individualiteit, zo sterk dat de buitenwereld er geen invloed meer op zou hebben. Dat gevoel van besloten-heid, totaal los van de omringende wereld. Het lukt je nooit. Als je een brood bij de bakker haalt, ben je dat gevoel al weer kwijt. Daarom moesten deze doeken buiten mijzelf tot stand komen. Een regenworm heeft geen bewustzijn, die schildert alleen maar. Daarom druipt de fysieke expansie van de doeken af. Het is alsof je met een microscopische blik de grauwheid van het menselijk bestaan aanschouwt. Teleurstelling verbeeld in liters verf. Laat alle hoop maar varen, want er is geen hoop.’ (...)
Paul van der Schoor
Deel 2 en 3 van het feuilleton De Weg Kwijt zullen verschijnen in Passionate 11 en 12. | |
[pagina 51]
| |
|