Passionate. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
Kinderwagens begeleid door zwangere moeders en geüniformeerde vaders, banken gereserveerd voor baboesjka's die zich alleen van elkaar onderscheiden door de kleur van hun hoofddoek, strak aangelegde kiezelpaden, een fontein omringd met monumenten van culturele grootheden als Glinka, Lermontov en Gogol, zondagmiddagrust en berkebomen even hoog als de aan weerszijden van het park oprijzende classicistische gevels. Verderop bevindt zich een drietal plastic tafels en een vijftal plastic stoeltjes. Rechts ervan staat een kiosk waar bier, wodka en koffie te koop is. Het bier per liter, de wodka per gram en de koffie per half bekertje. Een levende prop van matrozen, kinderen en dronken vrouwen verdringt zich zwijgzaam voor het kleine venster. Al de dorstigen krijgen ruim de tijd om te luisteren naar de transistor die linksboven het venster aan het houtwerk is opgehangen. We luisteren naar een dichter die met gedragen stem zijn Russische verzen declameert.
Na een eerste week van grenzeloze verbijstering over al datgene wat in Petersburg anders bleek te zijn dan ik met mijn westerse voorstellingsvermogen had kunnen voorzien, belde ik aan bij ene Dimitri Tsjekálov, zoon van de critica Jelena Oesjakóva en de dichter Alexander Koesjner. Hen had ik een week voor mijn vertrek ontmoet op Poetry International en mijn vragen over het literaire leven in Petersburg waren beantwoord met een uitnodiging om hen op te zoeken èn met een lijst van 25 namen en telefoonnummers van dichters, schrijvers en critici. Geen van hen, zo werd er bij gezegd, zou in staat zijn iets anders dan Russisch te spreken, maar dan was er altijd nog zoon Dimitri, tolk en vertaler van professie en ook zijn telefoonnummer werd bijgeleverd.
Het donkere gangenstelsel van Dimitri's woning was gevuld met een vernuftig web van waslijnen, dat zo laag was opgehangen dat het mij niet duidelijk was of men er overheen diende te springen dan wel onderdoor moest kruipen. De vloer had het delta-vormige aanzien van een plattegrond van Petersburg nadat in het voorjaar het ijs is ontdooid. De muren waren onzichtbaar achter reeksen boekenkasten. Lampen bevonden zich alleen op plekken waar gelezen kon worden. Iedere kamer, zo ook de keuken, rook naar wasgoed en oud papier. Gezeten onder een immense macramé-lampekap, waarvan de diameter vrijwel even groot was als de door haar verlichte keukentafel bespraken wij de stad en haar literatuur. Dimitri was een wandelend woordenboek, of beter gezegd, zijn bewegingen vonden plaats in een woordenboek. De inhoud van de kasten vormde de oppervlakte van zijn mentale en verbale universum. De keukentafel raakte bezaaid met woordspelingen, met de meest ongewone Engelse en Russische uitdrukkingen, met een overvloed aan taalkundige verwijzingen. Twee weken verder zou ik, na een lang interview met een redacteur, Dimitri voorstellen om ergens een pilsje te gaan drinken. Zelden heb ik iemand zo hulpeloos in zijn eigen stad op straat zien staan. Het bestaan van cafés of oudrussische bierkelders leek tot dan toe geheel aan hem voorbijgegaan. | |
[pagina 20]
| |
Van de lijst met namen was de helft hem niet bekend. Van de andere helft wist Dimitri te melden dat zeker nog eens de helft de stad uit was. Niet voor een paar dagen, maar voor de gehele zomer: de vloek van de datsja, ik had het kunnen weten en ik kon het begrijpen. De allesdoordringende geur van kattepis die, ondanks de afwezigheid van katten, de straten en de trappenhuizen van Petersburg in zijn greep hield, deed ook mij regelmatig naar zuurstof en berkebossen verlangen. Ook de ouders van Dimitri, de critica en de dichter, waren onverwacht naar hun zomerhuis gegaan. Al wat ik kon doen was hopen dat zij weer even onverwacht zouden terugkeren. Van het resterende kwart van de lijst was volgens Dimitri lang niet iedereen interessant, maar vier of vijf mensen werden door hem goedgekeurd en vervolgens direct gebeld. De dichter en redacteur Alexei Poerin moest de volgende dag op z'n werk teruggebeld worden, de schrijver Valery Popov was volgens zijn moeder richting datsja vertrokken, de criticus Samuel Loerjé nam de telefoon niet op en de vrouw van Israel Metter, schrijver van korte verhalen, kwam met de trieste mededeling dat haar inmiddels 87-jarige echtgenoot ziek en derhalve aan bed gebonden was. Zij beloofde wel om terug te bellen zodra haar man in staat zou zijn om ons te ontvangen. Ten slotte meldde de avantgardistische dichteres Jelena Schwartz dat zij er geen heil in zag om iemand te ontmoeten die haar werk niet had gelezen en die haar niet een uitnodiging voor Poetry International 1997 kon garanderen. Toen later op de avond Dimitri's vrouw thuis kwam van haar werk werd de keukentafel veroverd door sterke thee en broodjes worst. Svetlana bleek directrice van een bibliotheek.
Vrijwel dagelijks belden Dimitri en ik elkaar over het laatste nieuws. Wie was er naar Petersburg teruggekeerd en wie van dezen was inmiddels niet weer vertrokken? Had de secretaresse van de redacteur inmiddels teruggebeld en was de dichter nog te druk met andere zaken? We besloten nieuwe namen aan de lijst toe te voegen, maar het mocht niet baten. Halverwege de derde week begon ik de moed op te geven. Zowel van de mensen die de stad uit waren als van hen die zich wel in Petersburg bevonden kregen we keer op keer te verstaan dat oktober toch echt een meer geschikt tijdstip zou zijn. Maar we hielden vol. Dimitri met telefoneren en ik met Dimitri onder druk te zetten. En bij het ingaan van mijn laatste week was er een eerste afspraak, bevestigd en wel, met Samuel Loerjé. Geen proza- of poëzieschrijver, maar een criticus van formaat en tevens de prozaredacteur van het literaire maandblad ‘Njewá’. In Rotterdam was ik gewaarschuwd voor de heer Loerjé, voor ‘zijn cynisme en zijn pessimisme, voor zijn melancholie en zijn koketterie’, maar ook dit bleek geheel anders dan verwacht. Samuel Loerjé was de vriendelijkheid zelve en, ondanks vrijdagavondvermoeidheid en interrumperende collega's, praatte hij twee pakjes sigaretten leeg en twee cassettebandjes vol. De volgende ochtend belde tot mijn grote vreugde Dimitri om te zeggen dat zijn ouders, de dichter en de critica, even terug in de stad waren en dat zij ons derhalve even konden ontvangen. Wat klonk als een kortstondige audiëntie werd | |
[pagina 21]
| |
een drie uur durende uitwisseling van Russische verhalen en Hollandse verbazing. Op de dag voor mijn vertrek volgden er nog een derde en een vierde gesprek. Met de voorzitter van de poëzieafdeling van de schrijversvakbond, en twee uur later met Alexei Poerin, de poëzieredacteur van het tijdschrift ‘Zwjezdá’. De trolleybus die ons op die laatste middag van de ene naar de andere afspraak bracht, was voller dan ooit. Er werd geschopt en gescholden door mensen aan wie het uitstappen werd belet. Wie in zijn leven een gebrek aan lichamelijk contact heeft, hoeft enkel een abonnement op het openbaar vervoer van Petersburg te nemen.
*
Petersburg is 300 jaar geleden ontstaan en tegelijk met haar ontstond de Russische literatuur. Het zijn Petersburgers als Derzjawin en Poesjkin geweest die de Russische literatuur van de grond hebben gekregen en de Russische poëzie is dan ook vanaf haar eerste begin beïnvloed geweest door het classicisme van de gevels van Petersburg. In weinig andere steden zijn poëzie en architectuur zo onlosmakelijk verbonden. Ook nu nog vormen de stad en de literatuur elkaars spiegel. In de voormalige woningen van Poesjkin, Blok en Achmatova zijn op liefdevolle wijze musea ingericht. Op gevels kom je gedenkplaten tegen van schrijvers als Tolstoj en Gogol of van de begin dit jaar overleden dichter Joseph Brodsky. In een eethuis wordt een dronken maar welgemeende poging tot verleiding nog altijd ingezet met behulp van vroeg-twintigste-eeuwse poëzie en op de televisie wordt één van 's lands bekendste dichters, Jevgeni Rejn, onderworpen aan telefonische vragen van kijkers. (Wanneer zal de Nederlandse televisie de woorden van een dichter als Hugo Claus of voor mijn part Jean-Pierre Rawie zo veel belang toekennen dat hij, niet om vijf uur 's middags of tegen middernacht, maar om acht uur 's avonds zijn geloof mag verkondigen?) De levens van de schrijvers, van hun personages en van de lezers lopen in deze stad door elkaar heen. Aan het wonderschone Gribojedova-kanaal staat het huis waar, naar al de waarschijnlijkheid die fictie eigen is, Dostojevski's antiheld Raskolnikov zijn bijl in het hoofd van de woekeraarster sloeg. Het café waar Poesjkin zijn secondant ontmoette op weg naar het voor hem fatale duel is nog altijd een café, al wordt er geen Russisch meer gesproken. De kanalen Fontanka en Mojka, de Njevski prospekt en de Litjeni prospekt, 's lands grootste strafgevangenis ‘De Kruisen’, ze zijn allemaal terug te vinden in het leven en het werk van uiteenlopende schrijvers als Dostojevski en Mandelsjtam of, om bij de tijd te blijven, Brodsky en Koesjner. Deze stad met haar Europese architectuur, met haar stank waar geen Oostzeewind tegenop gewassen is, met haar zomerse ‘witte nachten’ waarvan de lichtval aan het onwaarschijnlijke grenst, met haar tientallen grachten en zijrivieren die evenveel vocht doorlaten als de slokdarm van willekeurig welke Rus - deze stad verschaft afdoende decor om een hele literatuur op te baseren. De vele boekhandels vertellen echter een | |
[pagina 22]
| |
ander verhaal. Van hedendaagse schrijvers en dichters is vrijwel niets te vinden. De oplagen zijn klein en snel uitverkocht; van herdruk is geen sprake. Anna Karenina ligt te midden van boeketreeks en science-fiction. De verhalen van Tsjechov staan rug aan rug met een cursus ‘Engels voor managers’, een handleiding voor de kweek van oesterzwammen en een naslagwerk dat met behulp van illustraties inzicht verschaft in Uw zenuwstelsel. De postmodernistische theorie wordt hier in praktijk gebracht. Men doet er goed aan om op weg naar een boekhandel eerst alle ‘boekentafels’ in de metrostations te bekijken. Met enig geluk vind je daar het allernieuwste en het allang niet meer verkrijgbare naast elkaar en voor een minimale prijs.
Petersburg kent drie literaire bladen; ze zijn in één winkel te koop. Het zijn deze 240 pagina's dikke ‘boekbladen’ die, ondanks hun moeizame bestaan, een redelijk beeld verschaffen van het huidige literaire klimaat in Petersburg. Het oudste tijdschrift ‘Zwjezdá’, oftewel ‘Ster’, bestaat sinds de jaren twintig en biedt tegenwoordig voornamelijk essays over de meest diverse culturele onderwerpen aangevuld met, naar eigen zeggen, middelmatig proza en acht pagina's poëzie. Het is gedrukt op krantenpapier, het kent maximaal één illustratie en het geldt als een ‘tijdschrift van intellectuelen en voor intellectuelen’. De publicisten komen merendeels uit de journalistiek; de tijd dat poëzie werd geschreven door technici en ingenieurs is voorbij. Het blad kent een eigen kring van dichters en schrijvers die het in de loop der jaren volgt, maar het richt zich ook op het vinden van nieuw talent. ‘Zwjezdá’ publiceert tevens werk van Russische schrijvers die bij voorbeeld in Israël of de V.S. wonen, en meer dan de andere bladen is zij er toe bereid om in het Russisch vertaald werk op te nemen. Het net als ‘Zwjezdá’ maandelijks verschijnende ‘Njewá’ is opgericht in 1955 en is, eveneens naar eigen zeggen, vooral geschikt om te worden gelezen in het openbaar vervoer. In vergelijking tot ‘Zwjezdá’ is de inhoud van ‘Njewá’ gevarieerd en minder intellectueel; zowel stijl als kwaliteit kunnen sterk verschillen. In het laatste nummer is bijna alle poëzie van de hand van schrijvers die al meer dan een halve eeuw werkzaam zijn in de literatuur. Het is, in de woorden van redacteur Samuel Lourjé, meer hun volharding die met een publikatie wordt beloond dan de kwaliteit van hun werk. Op de omslag is iedere maand een twintigtal vrolijke, blauwe golven terug te vinden, verwijzend naar de rivier waaraan het tijdschrift zijn naam ontleent. Het is een niet geheel natuurgetrouwe weergave, want in werkelijkheid golft deze rivier niet en evenmin is zij blauw te noemen. Zware metalen en een even poreus als radioactief schip op de bodem van het nabijgelegen Ladoga-meer zorgen er voor dat de Njewá nog maar eens in de tien winters zodanig dicht weet te vriezen dat het veilig is om over het ijs naar een ander stadsdeel te lopen. Het derde en misschien wel meest interessante tijdschrift heet ‘Post Scriptum’ en is tot nu toe vijf maal verschenen. Het kent het voordeel een viermaandelijks blad te zijn en weet derhalve een | |
[pagina 23]
| |
hogere kwaliteitsnorm te hanteren, zowel wat de vormgeving als de inhoud betreft. Het wordt mede geredigeerd door dezelfde Samuel Loerjé, en het laatste nummer biedt o.a. een nagelaten brief van Joseph Brodsky en gedichten van Alexei Poerin, de poëzieredacteur van ‘Zwjezdá’. De kruisbestuiving is in Petersburg sterker dan de concurrentie. ‘Zwjezdá’, ‘Njewá’ en ‘Post Scriptum’ houden zich verre van wat zij noemen ‘esthetisch pluralisme’; de tijdschriften presenteren zichzelf als waarlijk Petersburgse bladen. Zij beroepen zich op het feit dat binnen de eenheid van de Russische literatuur, de Petersburgse stroming een aparte zijtak vormt. Beroemde namen als Osip Mandelsjtam en Anna Achmátova gelden als Petersburgse dichters, terwijl bij voorbeeld Boris Pasternak en Marina Tsvetájeva beschouwd worden als exponenten van de Moskouse school. Over de verschillen en de overeenkomsten tussen de Petersburgse en de Moskouse poëzie valt een apart verhaal te schrijven, maar in het kort gezegd is de poëzie uit Petersburg, of Leningrad, meer klassiek en aan regels gebonden dan de poëzie uit Moskou, alwaar men zich pleegt over te geven aan een extraverte, romantische kijk op het bestaan. In Moskou is men meer geïnteresseerd in het weerleggen dan in het aanvaarden van de regels. Hoe waar dit ook is, het is tevens een manier van de Petersburgers om zich te distantiëren van de Sovjet-poëzie, wier grote namen als Jevtoesjenko en Woznezjenski uit Moskou kwamen. Naast de drie genoemde bladen zijn er de afgelopen tien jaar veel uiteenlopende initiatieven genomen voor nieuwe literaire bladen maar wat al deze initiatieven gemeen hebben is dat zij na twee of drie nummers het bijltje er bij neer gooiden. Een blad dat tot aan nummer acht kwam was ‘Wjestnik’, oftewel ‘Bulletin’, het tijdschrift dat geacht werd de encyclopedie van de voormalige ‘samizdat’ of dissidentenliteratuur te worden. Maar ook ‘Wjestnik’ liep vast in de goede bedoelingen van de hoofdredacteur, in diens neiging om reeds uitgegeven materiaal te herdrukken en in het gebrek aan financiën.
Afgezien van nieuwkomer ‘Post Scriptum’ hebben de literaire bladen van Petersburg een even tumultueus als saai verleden. ‘Zwjezdá’ begon als een eigenzinnig blad, ondanks de brave Sovjet-symboliek van haar naam. In de jaren dertig publiceerde het proza dat toentertijd nergens anders gepubliceerd kon worden. Na de voor Leningrad zo rampzalige Tweede Wereldoorlog bereikte het culturele klimaat een dieptepunt en in 1946 werd ‘Zwjezdá’ gedwongen haar redactie en haar koers te veranderen. Het op dat moment tweede literaire blad, ‘Leningrad’ geheten, werd door Stalin wegens vermeende overtolligheid geheel opgedoekt. Pas twee jaar na de dood van de ‘Osseet met brede borstkas en kakkerlakkensnor’, in 1955, was er weer ruimte voor een nieuw blad, ditmaal ‘Njewá’ genaamd. Toch zou het nog enige decennia duren eer zowel ‘Njewá’ als ‘Zwjezdá’ over een eigen gezicht konden beschikken. Tot aan de perestrojka van Gorbatsjov waren zij vooral gevuld met gehoorzame sociaal-realistische lectuur en met weinig of geen origineel, zelfstandig denkwerk. De enkele poging die in die richting werd ondernomen, leidde | |
[pagina 24]
| |
steevast tot het ontslag van de desbetreffende redacteur. Relatief voordeel van deze vorm van ‘overheidssteun’ was wel dat van beide bladen de oplage rond de 300.000 exemplaren kwam te liggen. In de eerste jaren na de perestrojka zou dit getal echter nog overtroffen worden. Toen eindelijk de publikatie werd vrijgegeven van het werk van schrijvers als Solzjenitzin en Achmátowa bereikten de tijdschriften een record-oplage. Een blad als ‘Njewá’ publiceerde in '87 de gedichtencyclus ‘Requiem’ van Anna Achmátowa, en in '88 ‘Sofja Petrovna’ van Lidia Tjoekovskaja, één van de belangrijkste korte verhalen over de Stalin-terreur. Dankzij deze langverwachte publikaties kwam de oplage rond het half miljoen. Nu, in 1996, kent ‘Njewá’ een oplage van 25.000 en ‘Zwjezdá’ slechts 12.000. Er is, zoals gezegd, in Petersburg maar één boekhandel waar de bladen te koop zijn; van particuliere abonnees is vrijwel geen sprake meer. De redactie van ‘Njewá’ heeft inmiddels de helft van haar kantoorruimte moeten verhuren aan een edelstenenfirma. Het grootste deel van haar oplagen gaat naar de bibliotheken verspreid over heel Rusland, maar dit is alleen mogelijk dankzij een ‘ontwikkelingsproject’ van een Amerikaanse maecenas. Zoals mij verteld werd, is er onlangs door deze maecenas een nieuwe voorwaarde gesteld voor het continueren van zijn onmisbare subsidie: ‘Njewá’ moet verhuizen naar Internet.
Loerjé had een zeer pessimistische kijk op de literaire stand van zaken. Rusland is in zijn ogen snel aan het vergrijzen en er is weinig jong talent te vinden. Hij vergeleek de situatie met een gebroken kompas: geen richting, geen concept, geen stijl. De oude literaire waarden en criteria hebben afgedaan en hun plaats is nog niet opgeëist door een nieuw geluid. De weinige interessante schrijvers waren volgens Loerjé toch ook niet veel meer dan eendagsvliegen, zoals Vladimir Sjarov en de ook in het Nederlands vertaalde Tatjana Tolstaja, beiden overigens afkomstig uit Moskou. In een miljoenenstad als Petersburg is een aantal van drie literaire bladen, volgens Loerjé, te veel. Een standpunt dat mij deed denken aan het argument van Stalin, toen deze het blad ‘Leningrad’ het bestaansrecht ontzegde. Met dien verstande dat Loerjé zijn conclusie baseert op een gebrek aan kwaliteit, terwijl Stalin hoogstwaarschijnlijk geïrriteerd was door een teveel aan kwaliteit. Gelukkig voor Samuel Loerjé zou Stalin hem, een jood, een niet-partijlid, een man met een militair verleden als gewoon soldaat (i.p.v. officier zoals gebruikelijk voor mannen met een universitaire graad), nooit als lid van een redactie hebben getolereerd. Zijn collega van ‘Zwjezdá’, Alexei Poerin, zag de toekomst een stuk minder negatief. Volgens hem is er wel degelijk nieuw talent en ligt het probleem eerder in het feit dat binnen de Russische literatuur de standaard zo hoog is. De twintigste eeuw heeft immers een ongewoon hoge concentratie aan Russische ‘klassieken’ opgeleverd. Voor schrijvers die nu beginnen valt de vergelijking ongunstig uit. Het probleem blijft dat in de Sovjet-periode de literatuur of wat daar voor doorging niet alleen | |
[pagina 25]
| |
beter af was qua middelen en geld, maar dat in die tijd ook duidelijk was wat een schrijver moest schrijven. Niet alleen de officiële maar ook de dissidente literatuur had haar positie bepaald. Als een schrijver vertelde over het gebrek aan medicijnen in de ziekenhuizen of over het teveel aan KGB-agenten voor de ingang van zijn huis, dan was hij of zij een goed schrijver. Na de perestrojka werd deze functie overgenomen door de journalistiek en werd de schrijver teruggeworpen op zichzelf. Volgens Loerjé is dit niet veel meer dan een terugkeer naar de normale situatie, maar helaas is het wel een slecht moment om meesterwerken te verwachten. Hij ging zelfs zo ver om de Russische literatuur een klinische dood toe te kennen. Maar, zo zei hij, ‘vanochtend heb ik een artikel uit 1866 gelezen waarin hetzelfde werd gesteld. Later in dat jaar verschenen “Misdaad en straf” en “Oorlog en Vrede” voor het eerst in de winkels.’
*
Drie dagen voor mijn vertrek vond ik naast de dagelijkse avondsoep en een in zure room gewassen komkommer, op de keukentafel een briefje met het telefoonnummer van ene Valentina, vriendin van mijn gastvrouw Loedmila. Deze Valentina zou mij voor kunnen stellen aan een meneer Fonjakóv, de leider van een zekere poëziegroep. Zelf was Valentina directrice van de firma ‘Kloto’, als ik het goed begrepen heb een dochteronderneming van 's werelds grootste liefdadigheidsorganisatie. Toen ik Valentina aan de lijn had bleek zij de heer Fonjakóv niet persoonlijk te kennen maar wel een vriend van hem, of op z'n minst een kennis, ene Anatoli die, zo werd bij herhaling benadrukt, ‘artist’ was. Valentina zou nu Anatoli-‘artist’ proberen te bellen, waarop Anatoli-‘artist’ contact op zou nemen met Ilja Fonjakóv, mits deze in de stad zou zijn. Aan het eind van de avond was ik via Anatoli-‘artist’ te weten gekomen dat Ilja Fonjakóv niet de leider was van een of andere poëziegroep, maar dat hij aan het hoofd stond van de poëzieafdeling van de eens zo machtige Schrijversbond. De volgende dag zou er een bijeenkomst in het Dostojevski-museum zijn en aldaar zou ik hen beiden kunnen treffen. De bijeenkomst bleek een feestje ter gelegenheid van de sluiting van een tentoonstelling van watervaste aquarellen door mevrouw Fonjakóv. Anatoli-‘artist’ verscheen in vlekkeloos witte kledij (wat hij later nog eens wist te herhalen maar dan wel in andere vlekkeloos witte kledij) en, zoals het een gepensioneerd Russisch ‘artist’ betaamt, had hij de beschikking over een indrukwekkend arsenaal aan anekdoten. Samen met zijn inmiddels overleden tweelingbroer had hij als komediant de podia van Afrika, Arabië en Azië weten te veroveren. Van Swahili en Urdu tot Chinees, hun vaste reeks grappen kende Anatoli-‘artist’ nog altijd in negentien talen uit zijn hoofd. Met het plastic bekertje in de ene hand en de fles Hollandse wodka in de andere begon hij aan zijn onnavolgbare levensverhaal, dat na ruim vier uur monoloog en na ontelbare foto's van een in glitterpak gestoken tweeling voor een microfoon op een tropisch podium, ons het verstikkende | |
[pagina 26]
| |
gevoel gaf de zoveelste Petersburger ontmoet te hebben voor wie het vroeger allemaal beter was. Zo niet Zoja Ezróchi, een dichteres die momenteel in haar leven voorziet door op straat speelgoed te verkopen en door op tijd dit speelgoed weer in haar drie tassen te stoppen: geen vergunning, wel ‘militsia’. Deze vrouw was opmerkelijk beslist in haar mening dat vrijheid belangrijker is dan geld. Voor haar geen heimwee naar vervlogen tijden, naar de zekerheid van een door anderen afgebakend bestaan. Het uitgeven van haar gedichten was er weliswaar niet gemakkelijker op geworden, maar ook niet moeilijker. Reeds gedurende de Sovjet-tijd werd haar a-politieke poëzie niet publicabel geacht, ondanks het feit dat het voornaamste thema van haar poëzie gevormd werd door haar liefde voor poezen en katten. Wat de ware aard van het obstakel is geweest werd niet duidelijk tijdens het gesprek, maar waarschijnlijk wist Zoja Ezróchi het zelf niet. Het blijft een valkuil om te veronderstellen dat de Sovjetcensuur er op gericht was om redenen te hanteren. Willekeur is niet hetzelfde als een argument.
Ilja Fonjakóv heb ik de volgende dag in een meer nuchtere staat, wat zowel zijn als mijn persoon betrof, nogmaals ontmoet. Hij heeft er, na jaren van overheidssteun, voor gekozen om zijn poëzie alleen nog in eigen beheer uit te geven en om zodoende een nieuwe betekenis aan het woord ‘samizdat’ te geven. Met al zijn connecties en heel zijn staat van dienst wist hij geen uitgever te vinden die hem niet zou vragen zelf de druken papierkosten te betalen. Tegenwoordig krijgt slechts een enkeling het voor elkaar om zijn of haar werk gedrukt en gedistribueerd te krijgen zonder zelf geld bij te hoeven leggen. Iets wat in Nederland alleen voor de kleine, idealistische uitgeverijen op gaat, geldt sinds een jaar of zes voor iedere Russische poëzie-uitgeverij. Schrijvers die niet hoeven te betalen voor publikatie, zoals Alexander Koesjner en Alexei Poerin, worden gevraagd af te zien van royalties. In ruil daarvoor krijgen zij een deel van de oplage, meestal tien procent, maar ook de oplagen zijn niet meer wat ze geweest zijn. Van de laatste bundel van Alexander Koesjner werden tweeduizend exemplaren gedrukt, terwijl vroeger zijn werk in een oplage van minstens twintigduizend verscheen. Niet dat deze daling hem leek te storen. Tot zijn vreugde worden zijn boeken nu alleen gekocht door mensen die het ook daadwerkelijk gaan lezen, het ‘half procent van de bevolking dat van poëzie houdt’. De vroegere Schrijversbond is uiteengevallen in een democratische en een nationalistische variant. De democratische bond van Ilja Fonjakóv kan momenteel niet veel anders doen dan wachten op betere tijden. Voor schrijvers is het nog altijd een eer om ‘er bij te horen’, maar de macht en de middelen van de vakbond zijn in werkelijkheid gereduceerd tot niet veel meer dan een naam. Een groots opgezette ‘dichters-school’ zoals eens onder de leiding van Alexander Koesjner, behoort niet meer tot de mogelijkheden. De hele structuur van het literaire leven, niet alleen in Petersburg maar in heel Rusland, is weggevallen nu de vakbond zich uitgekleed ziet. Ironisch genoeg is twee jaar geleden het onderkomen van de bond, het zogeheten ‘Schrijvershuis’ of ‘Dom Pisáteljej’, | |
[pagina 27]
| |
inwendig door brand verwoest. Ook van haar resteert niet veel meer dan de muren en een roestige naamplaat op de gevel. Ilja Fonjakóv sprak veel over de goede, oude tijden, al haastte hij zich wel om mij te verzekeren dat de klok toch vooral niet teruggezet moest worden. Wat niet wegnam dat vroeger de vakbond een Vakbond was en dat in die dagen alles wat er gepubliceerd werd tenminste een zekere mate van kwaliteit bezat. Vroeger moest een kandidaat-lid minstens twee of drie bundels of boeken gepubliceerd hebben, maar nu zou een dergelijke eis meer zeggen over de financiële middelen van de schrijver dan over de kwaliteit van zijn of haar werk. De twijfelachtige voordelen van de censuur. Of zoals in vrijwel ieder gesprek gesteld werd: ‘alleen de slechte dichters hebben geld.’ Afgezien van de terechte vraag of al datgeen wat in de Sovjet-tijd onder de noemer van literatuur gepubliceerd werd ook tot de literatuur gerekend kan worden, werd er niets gezegd over al de literatuur die ondanks inmiddels bewezen kwaliteiten nooit de drukpers haalde. Ilja Fonjakóv sprak met geen woord over het werk van Anna Achmatova dat pas in 1987 voor het eerst gepubliceerd kon worden terwijl het reeds aan het eind van de jaren dertig geschreven was. Geen woord over een uitzonderlijke roman als ‘De vijfde hoek van de kamer’ die 25 jaar moest wachten alvorens de schrijver, Israel Metter, in 1989 voor het eerst zijn werk in onverkorte vorm zag verschijnen. Volgens Fonjakóv had de vakbond veel goeds gedaan. Zij voorzag om en nabij tienduizend dichters en een veelvoud aan schrijvers van werk, geld en status. In de jaren '60 en '70 kregen avantgarde dichters de gelegenheid om in volgelopen voetbalstadions hun verzen voor te dragen. (Alexei Poerin zou dit later die middag beamen. En hij zou er met een mengsel van spot en onbegrip aan toevoegen dat deze in ieder tijdperk ideologisch correcte dichters nu alleen nog een onderkomen vinden op westerse festivals en Amerikaanse universiteiten.) Dankzij de invloed van de vakbond of dankzij het geweten van één of twee leden die de dienstdoende secretaris onder druk wisten te zetten, werden van menig schrijver de benarde leefomstandigheden (thuis, in het gevang of in het kamp) verlicht. Maar voor wat hoort wat. De betreffende schrijvers werden geacht niet verder te zeuren. En als de betreffende schrijver nogmaals in de problemen kwam, was het zijn of haar eigen schuld. Hij of zij had beter kunnen weten en werd nu geacht de moeizame relatie tussen vakbond en overheid niet verder te verstoren. In de ogen van de vakbond lagen de problemen al snel bij de patiënt en niet meer bij de dwangbuis. Immers, de dwangbuis gold iedereen en het was maar net of je er mee om wist te gaan. WORDT VERVOLGD Peter Swanborn |
|