| |
| |
| |
De dood en de jongeling
Het was een wonderlijke tijd. En het was een wonderlijk gezelschap dat die dag bij elkaar kwam op het perron van Molderwaelsen. Daar had je de jongeling. Een schichtig figuur. Voldeed immer aan de verwachtingen die men van hem had als men van hem vernam: studentenbril [gebarsten glazen, kromme pootjes], ruitgepijpte pofbroek met riempjes net boven de knieën en een iel gestreept overhemd.
De jongeling leek wat onzeker. Schichtig keek hij naar links. Nog altijd was er geen trein te zien. Ten oosten van zijn blindevlek bungelde het aankondigingsbord maar deze gaf vooralsnog geen vertraging aan. Het spoor leek verlaten. Achter op het rangeerterrein hobbelde wel een goederenlocomotief, maar ja. De mensen op het perron werden onrustig. Vingers gleden in neuzen, schoten door haardossen en dure haarstukjes of wreven plichtmatig over rauwe kinnen. Een enkele vinger gleed in de achterzak van een ander. Het werd in de boeien geslagen en meegenomen. Weer ging de jongeling op zijn tenen staan. Hij keek over de oceaan van wachtende hoofden maar zag niets. Mijn hoofd is als een dobberende kurk temidden van deze deinende breinen, dacht hij. Hij deed zijn muts met grappig bolletje af en veerde op en neer, hiermee een op en neer dobberende kurk imiterend. Vreemd, dacht hij. De jongeling slingerde zijn rugtas weer om en liep de trap af.
In de hal beneden bleef hij staan en dacht na. Wat deed hij hier? Het was druk. Geïrriteerd liepen de mensen tegen hem aan, waarbij hij nogal eens ruw opzij geduwd werd.
- De jeugd ook van tegenwoordig! muilde een passant voordat hij de trap naar het perron opdraafde.
Nou moe, dacht de jongeling maar hij durfde het natuurlijk niet hardop te zeggen. Hij liep voorzichtig naar de gele posters met de vertrektijden. Deze smeten de jongeling onafgebroken met tijden om de oren zodat hij het al spoedig moest opgeven. O, de immer tollende waarheid, kermde hij in zichzelf. Een wrede ronkende bromtol in mijn kersepit. Boven zijn kale hoofd [een mooie glimmende schedel] weerklonk inrollende donder. Gods toorn, wist de jongeling. Hij knikte tevreden. Nu zou hij gestraft worden. Hij deed zijn rugzak af en repte zich weer naar boven.
De trein. Hij stond er. Zojuist geland. De opengesperde deuren leken de schichtige passagier te verwelkomen. De jongeling boog vriendelijk, stapte in en zocht een plaats om zich te kunnen zetelen.
| |
| |
Na enig geijsbeer tussen twee wagons in vond hij in een klein coupeetje een lokkende leegte tegenover een kolossaal dik wijf. Een boterbal, dacht de jongeling opmerkzaam. Wit klonterig zweet sijpelde uit al haar poriën en ze ademde zwaar. Op de vraag of de jongeling zitten mocht schudde de dame resoluut met het hoofd. Schudschudschud. Hoogst amusant vond de jongeling en bootste haar na. Daarna nam hij plaats en bood de dame een hap van zijn snickers aan maar zij keurde de geoffreerde chocolademelange geen blik waardig. Neen!, leken haar trillende neusvleugels hem toe te roepen. De jongeling begreep en knikte instemmend. Dus voortaan toch maar een rolo. Het kon hem er echter niet van weerhouden een prettig gesprek te beginnen. Hij lalde ronduit over zijn oom Bebberd en zijn moeder die bij elkaar woonden op de Molderwaelse Wallen bij wie hij zojuist op bezoek was geweest en die niet thuis waren zodat hij maar weer vroegtijdig naar huis was gegaan. Vandaar hij gezeten in de trein alhier. Zelf, zo bleek, woonde de jongeling sinds de dood van zijn papaai bij zijn tante omdat daar minder ruzie van kwam. Hij vertelde de dame over tante's verleden, over haar smaak van kleding, haar inkomen, over haar huis, haar tuin, haar opbergschuur. En daarna weer over moesje en oom Bebberd en over hun reis naar Nicaragua. [Ja, of Timboktoe. Hij wist het niet helemaal zeker meer.] Maar het tafereel was ontroerend. Nergens verviel de jongeling in platvloerse opmerkingen. Zijn gebaren, enthousiast maar ingetoomd, overschreden nimmer de grens van het functionele en zijn taalgebruik bleef tot op de komma beschaafd en accuraat.
- Welkom in de Intercity richting Berghel Broek-eind, lalde een stem boven de kruinen van de passagiers. In deze trein is Rail Tender Service aanwezig. U kunt hier terecht voor een kop koffie of thee, gekoelde dranken, dagverse broodjes en lichte zeden. U wordt vriendelijk verzocht hiervoor het middenpad vrij te houden. Wij wensen uw allen een prettige reis.
Niet veel later kwam er een hapjeskar voorbij getuft. Eerst nam de jongeling hiervan geen notitie, totdat de in gepaste uniform gestoken marktkoopvrouw in zijn linker oor tetterde:
- Rail Tender Service! Bifi's, broodjes en bekers koffie of thee!
Spoorslags tastte de jongeling in zijn buidel.
- Heeft u ook Drentse wafels met chocodip?
In zijn handen wipten twee duiten hitsig op en neer.
- Rail Tender Service! Bifi's, broodjes en bekers koffie of thee!
Doortastendheid van de kruipende middenstand. De jongeling vroeg de taart tegenover zich of hij haar iets kon aanbieden. Een bifiworstje of een broodje misschien. De pyramidevormi- | |
| |
ge gouden ring, met 14 kleine puntige briljantjes afgezet, boorde zich diep in zijn onderlip. Toen van links weer:
- Rail Tender Service! Bifi's, broodjes en bekers koffie of thee!
De jongeling bedankte vriendelijk. Hij dresseerde zijn geld terug in zijn zak en zag het wagentje na totdat de schuifdeuren zich achter de kont van de koopvrouw sloten.
Intussen was zijn lip aardig gaan zwellen. Geil, zo'n obscure verdikking die om aftasting met de tong blijft vragen. Erotische, zweetbruisende taferelen drongen zich aan hem op en de verzoeking hieraan in te geven was groot maar de jongeling behield dapper zijn fatsoen. Hij bekeek de dame tegenover hem nog eens aandachtig. Ze leek het warm te hebben zo onder die mantel met bisamkraag. [Bisam-kraag? Kraag-van-bisam? Die muskusrat lééfde nog, kermde ja onhoorbaar, was zich, o horror, gewaar van het feit dat zijn darmen en ingewanden er bruusk door mensenhanden waren uitgerukt, dat zijn nagels waren geclipt en verbrijzeld en dienst deden als vulsel voor babyrammelaars en dat zijn ogen door een speciaal daarvoor ontwikkeld en overheidsgefinancierd apparaatje waren uitgezogen en waren vervangen door twee plastic dopjes, zwart als git, gelijk de kraaloogjes van zijn hoedster zelf.] De vrouw was een beul. Een gore tante die het lot tartte voor haar plezier. Haar lelijkheid van buiten was haar lelijkheid van binnen. Gombrowicz schreef eens: ‘Wat mij aan deze vrouw opviel, was een vreemde misvorming van de mond in het brave huisvrouwengezicht met heldere oogjes - het was alsof haar mond aan één kant een inkeping vertoonde, en deze verlenging, onmerkbaar, een millimeter, veroorzaakte een vertrekking van de bovenlip die naar voren schoor of weggleed, bijna als een reptiel. Van dit zijwaartse, glibberige glijden ging een afstotende kilte uit, als van een slang of kikvors, en toch had hij mij onmiddellijk verwarmd en aangestoken omdat het de doorgang was die naar het bed voerde, naar een glibberige en slijmerige zonde.’ Maar dat kon van dit lijpe wijf toch niet gezegd worden, dacht de jongeling. Haar lippen waren meer een dik rubber elastiek waarmee doorgaans grote weckpotten werden afgesloten. Aan haar oorlellen hingen joekels van malagieten die bij iedere beweging van het hoofd woest tegen elkaar aan sloegen en een regen van gouden vonken lieten neerkomen. De spelden die zich in haar pruik vraten leken knauwzuchtige kokkels te zijn die zo uit het natte zand aan het strand bij Oost Schollenland waren geplukt. Verder hingen aan de hals van het wijf dikdradige snoeren, gelijk hoogspanningskabels, met gereigde kruppels en nepgesteente. De woeste rossige baard die krolsend op haar kin gedijde was een laaiend Elmsvuur en, om de creatie te vervolmaken, was daar dan haar adem, die rook naar een melange van nat
| |
| |
verkoold schapewol en geweekte kroepoek. De jongeling excuseerde zich toen hij merkte dat hij begon te staren. Hij kneep zichzelf hierbij bestraffend in zijn wang en begon te wenen. Maar trof hem enig verwijt? Zulke lippen als die van haar waren donders boeiend en sterk was de wil van de man die dit negeren kon. Dat mocht gezegd worden door velerlei intercoms en andere geluiddragende apparaten! De jongeling besloot uit de hypnotiserende roes te geraken door actief te handelen en zette daarom zijn muts maar weer op.
- Grappig bolletje, sprak een man in het voorbijgaan.
Achter hem een nest kinderen en een kakelwijf. Maar de jongeling was inmiddels verdiept in zijn snickers waar hij één voor één de pinda's uitpeuterde.
- Ik blief geen aardnoten, zo verklaarde hij tegenover de dikke bibs en hij wierp de verachtelijke pitjes in een speciaal daarvoor meegenomen papieren builtje. Maar ik eet graag. Het vult de leemtes in mijn leven. Ik leid zo gezegd een Emmertalerbestaan.
Toen vroeg hij aan het dikkerdje of de anekdote over zijn moesje en oom Bebberd of safari in Nicaragua haar een beetje kon bekoren. [Ja, of Timboktoe, dat wist hij dus niet meer.] De vrouw keek op hem neer maar zei nog altijd niets. Haar huid spande zich. Zacht gekraak. Expansie van de geest, dacht de jongeling opmerkzaam. Waarschijnlijk neemt zij mij op zoals ik haar opneem. De toeschouwer die wordt gade geslagen. En terecht. Weer baggerde een man door het gangpad. Een touwtje zat om een van zijn worstevingers gestrengeld en aan het uiteinde zwengelde een jojo. Zzzzrrr zzzzrrr. Uit zijn andere hand ontsproot een bos madeliefjes. Hij zoekt zijn lief, meende onze jonge held. De man liep door.
De jongeling keek om zich heen waarbij van tijd tot tijd zijn blik kruiste met die van de dame. Hoofd-op-romp, analyseerde hij nu. Plompig lijf met ledematen. Vier bananen in een pudding. Zo heeft Hij haar geschapen en zo heeft Hij haar verlaten.
De stilte in de coupé ontspon haar machtig web. Het maakte de jongeling nerveus. Het deed hem teveel aan thuis denken, aan tante, die had dat ook zo erg, dat ze zo lang en intens kon zwijgen. Maar die was dan ook doofstom. En maf. Eens lag ze uitgestrekt op de kachel. En schreeuwen en schreeuwen. Zonder geluid dan. En maar in die cactus knijpen. Eén, twee! Eén, twee! Onzeker schoof de jongeling heen en weer. Hij moest handelen. Nu. Hij trok nu zijn trui uit en vouwde hem met bevende handen op tot een stevig pakketje en begon er een vrolijk wijsje op te roffelen. Ramtamrampampampof. Hij keek om zich heen, eens zien of iemand hem helpen wou, maar niemand die hem helpen wou. En de stilte was tergend. Zwaaien met de muts met het grappige bolletje leek hem nu onvermijdelijk. Mensen zouden wijzen en
| |
| |
schateren van het lachen en hem uitjouwen om het bolletje. Men zou hem feliciteren en foto's van hem nemen die dan op covers van dure meggeziens konden prijken. Men zou hem rijk maken en hem prijzen om zijn stupide doordachtigheid. Men zou hem uitroepen tot resident van ons schoon Neerlands vorstendom en hem lauweren en voor hem een speciale kroon maken, één met een grappig bolletje, een fonkelende, op en neer stuiterende saffier waarschijnlijk. Vergulde standbeelden zouden spoedig wel volgen. Het Olympisch vuur zou naar hem vernoemd worden, of minstens een komeet, heel ver hier vandaan, aan een andere hemel. Maar niemand die reageerde. De jongeling bond nu maar zijn trui om het hoofd/de schedel alsof het een soort rood kapje betrof en vroeg de dame te raden wie of hij voor moest stellen. De rubberen lippen van de dame vormden een dreigende ---------. Toergenjew! dacht de jongeling koortsachtig, de wanhoop nabij. Zijn hersens kraakten, raaskalden, zochten. Toergenjew schreef eens, zo treffend geobserveerd: ‘Mijn gedachten dwaalden af, herinneringen, flarden nachtmerries, onsamenhangend geouwehoer, ik had gedroomd dat mijn pik eraf viel. Ik schrok me het apezuur, maar het deed geen zeer. Ik stond er ineens mee in mijn hand. Een beetje lullig. Ik kon hem er niet meer opkrijgen.’
Of was dat Verhaeren? Natuurlijk, dat was Henk Verhaeren geweest. Wie anders? De jongeling kon het ook niet helpen. Die ogen, die mond, die stilte. De vrouw. Wanhopig keek hij om zich heen.
- Mevrouw, ik vind u zo lief!
- DIT IS EERSTE KLAS, JOOD! brulde de vrouw en ze begon wild om zich heen te trappen.
De jongeling keek verschrikt op naar het bordje boven de deur:
1ste KLAS, JOOD
De jongeling knikte. Dat waren wijze woorden. Per abuis moest hij het verkeerde treinstel binnen zijn gegaan. Neen, dacht hij. Iedere vorm van tegenwerping zou hier ongepast zijn. Ik ben hier niet gewenscht. En terecht. Ik hoor hier niet. Hulde aan het scherpe gevoel voor perceptie en haar fijnzinnige gevatheid voor details. De jongeling besloot zich gedeisd op te stellen. Misschien dat mijn terughoudendheid, zo dacht hij en de gedachte klopte haast op het ridicule af, verschoond van enig heibel, mijn berusting in de abuis kan blootleggen en de dappere vrouw, die al het recht heeft op lustwraak en executiedrang, wellicht tot kalmte kan
| |
| |
manen. Misschien dat zij zelfs wel haar genade kan schenken aan een nietige mier zoals ik, dat ze inziet dat ze zich de moeite van het vertrappen kan besparen daar het te niet doen van een slecht en onordentelijk leven als het mijne slechts het uitblazen van een brandend twijgje is in een laaiende bosbrand. Misschien zou ze wel van me kunnen houden. Uit zijn achterzak haalde de jongeling zijn leeswaar tevoorschijn, de doka van damokles: pocket editie, en begon voorzichtig te bladeren. Vaag kon hij zich het boek herinneren. Het gekrijs van de dame, die nu met haar handtasje in zijn gezicht stond te beuken, bemoeilijkte het lezen echter zeer. Hij kon het gedrag van de gezette mevrouw zeer begrijpen maar het benauwde hem evenwel. Teveel herinneringen. Hij besloot dan ook naar elders te gaan.
De witte wanden, de golvende graffiti, de glanzende wc-bril. Het licht van de zon dat gefilterd door het melkglas naar binnen kwam. De jongeling kwam hier al gauw weer wat tot bedaren. Hij ging zitten en bladerde door zijn boek. Het holle rammelende geluid van buiten deed de jongeling vermoeden dat de trein nu over een brug reed. Hij trok door en bestudeerde aandachtig de rail die tussen zijn benen doorschoot.
- Eindeloos langer dan hij breed ziet, mompelde hij. Tenzij ik, en hij draaide een kwart slag, zó ga zitten op de heilige stoel. Dan heeft het onmetelijk brede spoor een lengte van hier tot hier.
Hij ging weer staan en legde zijn oor tegen de deur te luisteren. Maar de deur zei niets. Wel meende onze held in de verte nog altijd het hysterische gekrijs van de gezette dame te horen. Wat moet ik doen, dacht hij. Wat moet ik...? Hij schrok toen er hard op de deur geroffeld werd. Een piepstem zong van buiten:
- Mijn vrind, ben je daar? Neem me tot je, kerel. Dor zijn de dagen zonder jou!
De jongeling stapte het pissoir uit. Buiten stond de man met de jojo. Zijn rooie kop blies stoom uit alle gaten. Door middel van amoebiale uitstulpingen werkte hij zichzelf achter de rug van onze koene held naar binnen en trok de deur met een klap dicht. De jongeling maakte zich zo smal mogelijk om de rij wachtenden niet te hinderen en liep verder. Op zijn tenen sloop hij verder langs duistere gangpaadjes, roodverlichte personeelshokjes en fietsenaccommodaties. Het rook er vreemd. Brandend roest. Tussen twee wagons door flitsten rails. Een schitterend licht in de verte vertelde hem dat het einde nabij was. De jongeling haalde diep adem en telde zijn passen af.
2de KLAS
| |
| |
Hier moest hij wezen. In dit gedeelte van de trein leek een zekere rust te heersen. Als op de weecee. De sfeer was haast... comfortabel. Niet geheel onvoldaan wilde hij het gangpad doorkruisen toen een gezellig oud dametje hem met haar wandelstok deed struikelen. Bonkebaf. Toen de jongeling weer wankelend overeind was gekrabbeld zag hij oma's priemende vinger, met een reeks plastic zilveren ringen afgeschermd, die naar de deur wees.
- Doet u die deur toe jongeman, zei het mensje kortaf.
De jongeling keek haar niet begrijpend aan. De vinger, als een autonoom levend en denkend organisme, kronkelde onverbiddelijk in de lucht.
- Ik wil niet dat het hier tocht, kuchte de oude taart.
De woorden leken zich niet in één zin te willen vastleggen en zochten los van elkaar een weg naar buiten. De jongeling bleef even verward staan en dacht na. Wittgenstein zou het wel hebben geweten. Die had de vrouw bij haar nekvel gepakt en de hele trein doorgesmeten. Nou en of. Maar langzaam werden de kreten één geheel. Hij begon te snappen. Hij begreep. Alsof de laatste en definitieve zwengel aan de Rubric Magic Kubus in zijn hoofd gegeven werd. Hij had het door. Het heelal, God, de mensheid, het wezen van Inferieure Oneindigheid. Ja, het waarom van alles viel samen tot een keiharde ‘Zie daar!’ Met een kreet van overwinning trok hij de deur open en vleide hem met een ruk weer toe. Ziezo, dacht de jongeling voldaan en keek verwachtingsvol om naar het oude dametje, maar deze was inmiddels in slaap gesukkeld en wist van niets.
- De jeugd van tegenwoordig, kraste ergens een stem.
Uiteindelijk vond de jongeling een vacant plekje neffens het raam tegenover een net heertje van middelbare leeftijd. De jobber was gestoken in een iets te strak weliswaar maar van een gezonde diarreebruine kleur voorzien colbertje, een donkerpaarse broek en zwarte doffe schoenen. De jongeling, die nimmer zijn hoffelijkheid verloor, vroeg of hij hier zetelen mocht. Dat mocht. Dat deed het instemmend stilzwijgen van de man hem althans vermoeden. God zij met ons, dacht de jongeling en hij meende er goed aan te doen deze gedachte met de man te delen, als ook:
- Pas maar op! Van vele toeters weet Hij wanten!
Maar de jobber reageerde niet. Ook bij herhaling bleef het stil. Alleen dan het eeuwige gonzen van de trein over het onmetelijke spoor. Misschien is de man liever op zichzelf, dacht de jongeling. Of doof. Hij besloot dit kleine incident geen punt van betekenis te laten zijn. Men moest toch wat mankeren. Wat wèl een punt was, en van een punt van enig omvang kon men
| |
| |
hier wel degelijk spreken, was die bescheiden doch onsmakelijke fluim die uit de mondhoek van het heertje was komen kruipen. Het was de jongeling reeds opgevallen bij het zittengaan maar hij wilde hier uit respect niet over beginnen. De fluim naderde thans echter de kin, hetgeen een voorlopig einde van de reis zou betekenen, maar wat nu als het speeksel daarna voor het luchtruim zou kiezen? Dan was het maar afwachten waar de spuugmassa terecht zou komen. Eigenlijk zijn het mijn zaken niet, dacht hij. Maar anderzijds heeft een beetje engagement in de brouwerij nog nimmer voor een beroerde schuimkraag gezorgd. De jongeling besloot er dan ook maar het zwijgen toe te doen en in ieder geval een oogje in het zeil te houden. Hij moest onwillekeurig denken aan die zwerver die hij eens tegen het lijf was gelopen op Hoog Catharijne. Hij stond net aan een lange frietstengel te zuigen toen hij in de hoek van de hal een vieze ouwe vlerk zag staan. De lijpe loeder stond daar ongegeneerd te braken en dan nog niet eens fatsoenlijk voorover gebogen zoals het hoort maar rechtopstaand waarbij hij recht vooruit leek te kijken naar de mensen om hem heen. Zijn jasje was doorweekt, zijn ogen leeg. De jongeling was naderbij gelopen om vooral niets van het spektakel te missen en zag tot zijn ontsteltenis dat het niet eens gewone gezonde Hollandsche kots betrof, zo van die romige, blanke vla-achtige met klontjes maar, het leek wel iets van... bruin water. Terwijl de jongeling zo nog een beetje doormijmerde begon het hem op te vallen dat het heertje hem nogal indringend aankeek, net boven de ogen. In zijn blik lag verachting, een diepe gewortelde verachting. Heb ik soms een pukkel, opperde de jongeling. Ik heb vast een pukkel. Midden op mijn voorhoofd. Een kanjer van een wrat. Of een puist. Zo één die op springen staat. Natuurlijk, en dat is wat die brave man bang maakt. Vandaar zijn stille walging. Ik ben een nare bruut, en terecht. Ziener, ik verdien het niet te leven. Dit schreeuwend veerde de jongeling overeind, rende terug naar het weeceetje en bekeek zichzelf in de wandspiegel. Er was niets te zien. Geen topje hoofdgelei of ander soortachtige etter-uitstulping. Niets. Slechts een griesmeelblanke huid. Een ongelukkig doch schoon denkhoofd. Hij besloot hierop, wat kon hij immers anders doen, de spiegel mee te nemen. De jongeling excuseerde zich dan ook bij een voorbijgaande conducteur en vroeg hem diens zakmes te leen. De NS-diender boog voorover, keek zijn belager onderzoekend aan en hief langzaam zijn wijsvinger op die hij naar het hoofd van de jongeling deed punten.
- P...P...Puist! hakkelde hij.
De jongeling, beseffend dat een zakmes van welk kaliber dan ook nu cruciaal was, herhaalde zijn verzoek en drong aan. Tijd was er nauwelijks meer. Hij voelde hoe buiten het universum
| |
| |
verkrampte. De conducto moest dit toch wel hebben ingezien want geërgerd overhandigde hij tenslotte het instrumentje. Maar waarom eigenlijk, wilde hij weten. De jongeling vertelde het hele verhaal. Oom Bebberd, Nicaragua, Wittgenstein en de alom grote vrees voor rimpelpus. Ontsteld schudde de condo het hoofd en zag zich machteloos tegenover zoveel onwetendheid.
- Daar moet je een schroevedraaier voor gebruiken jood! brulde hij ontdaan. Kreunend leunde hij tegen de zijwand.
- O ik zou kunnen leven in een notedop, weet je wel, en mezelf heerser noemen over een oneindig groot rijk ware het niet dat ik immer moet dealen met onuitstaanbare lieden zoals gij.
Zonder verder een reactie af te wachten dook hij het twaletje in en wrikte met een kruiskop binnen twee tellen de spiegel van de muur.
- Hier! blafte hij tegen de jongeling.
Hij drukte de spiegel in zijn handen en beende weg.
Teruggekeerd op de plek tegenover de kwijlende jobber bemerkte de jongeling dat hij nog altijd het zakmes van de conducteur in zijn bezit had. Het zag er duur en complex uit en bezat ongetwijfeld vele functies voor een kwadraat aan mogelijkheden. Echt Zwitsers ook nog. Maar het is niet van mij, dacht hij, en dus mag ik het niet behouden. Het zou niet juist zijn. Hij draaide het raampje open en wierp het ding naar buiten. Zo. Of het heertje misschien last had van de tocht? Iets verderop stak een oud vrouwtje haar hand omhoog. De jobber zelf nam niet de moeite te reageren.
- Ziener, bad de jongeling, U schiep het zwijgen als moordend wapen tegen de drang tot zinloos gewauwel en dat was juist maar U kunt toch niet toezien hoe dit edel middel, dat zowel mild als verzengend kan zijn en rust in de Chaos kan brengen, door onwetend aards gepeupel wordt misbruikt voor doeleinden die ik niet eens hardop noemen durf? Ik sta hier in onmacht. Mijn dilemma is groot.
Zijn aandacht werd gauw echter afgeleid door de gevreesde fluim die nu, als een dartel spinnetje gehangen aan een draad, langzaam maar zeker naar beneden begon te zakken. En dan de ouwe jobber die hiervan zelf nog altijd niets scheen te merken en die nog immer voor zich uit staarde. Starend de staar der starenden. Wat was er toch zo intrigerend aan dit voorhoofd? De jongeling wierp een vluchtige blik in de wandspiegel naast hem. Niets! Zie je wel? Hier was iets gaande, iets duisters, iets dat zijn duizend ogen sloot bij daglicht en zich pas bij sche- | |
| |
merval oprichtte. De jongeling begon het nu stevig op zijn heupen te krijgen. En hij wilde eigenlijk niets liever dan het heertje beetpakken, hem aan de pijnbank snoeren, uitrekken, vanuit grote hoogte op hem springen [vanaf een kast misschien], en hem van alles vragen maar hij dorstte niet. De afwezigheid die het heertje genoot straalde een zekere beheersing uit, een onaanraakbaar iets waarmee niet te sollen viel. Het zwijgen was verfoeilijk en extatisch tegelijk. Met een ietwat onbehaaglijk gevoel van verrukking begon de jongeling maar wat te lezen. Af en toe, als hij even voorzichtig opkeek, keek hij recht in de twee loerspelonken van zijn metgezel. Het gestaar stoorde zijn lezen. Andermaal wendde hij zijn blik af en keek uit het raam. Buiten gleed het landschap voorbij. Het was... hij kon het ook niet helpen... de tranen kwamen. Ach Ziener, snifte hij. Waar gaat dit alles naar toe? Waar gaan we heen? De door de tranen misvormde windsingels buiten dansten op en neer. Een vennetje kroop voorbij. Een kreet ver weg: een libel stortte in zee. Maar oog voor de natuur had de jongeling nauwelijks. De wereld buiten werd dan ook al gauw wazig en iets, hij wist niet wat, drong zich op. Het was een schreeuw in de stilte. Een daad. Een woord. Hij sloot zijn ogen en dacht terug aan vroeger. Aan thuis. Zijn papaaitje was er nog. Gingen ze dikwijls wandelen in het bos. Daar was een vennetje. Ze gingen er zitten en kijken naar de dieren in het bos. De vlinders, de eekhoorntjes, de schuchtere zwijntjes aan het spit savonds bij de barbecue. En de mannen in witte jassen die kwamen. Ze kwamen voor papaaitje. Ze hadden ook een witte jas voor hem meegenomen, maar die was anders. Had veel te lange mouwen en veters in plaats van een rits of knopen. De jongeling snikte. Het was alsof hij het gras nog kon ruiken. Het natgeregende kreupelhout, de madeliefjes. Zo dichtbij. Alsof ze in een bosje aan een nylondraadje voor zijn neus bungelden. Hij opende zijn ogen en keek recht tegen een bos madeliefjes aan dat voor zijn gezicht hing. Hij blikte omhoog en volgde met zijn ogen de nylondraad tot deze tussen de spijlen van het bagagerek verdween. Even meende hij daar een twinkeling waar te nemen. Twee glunderende ogen. Hij zette zich af op de armleuning en hees zich aan het rek omhoog totdat hij er net met zijn neus bovenuit stak. Toen zijn ogen aan de duisternis gewend waren ontwaarde hij de dikke jojoman die languit tussen de koffers in het rek lag.
- Dag dikke jojoman, zei de jongeling en knikte beleefd.
- Ah, daar bent u reeds, sprak de man gelaten. U ziet, we kennen mekaar. Al is het verdomd lang geleden. Heel goed. Maar u vraagt zich af wat ik hier doe zo in dit bagagerek. Je hebt toch wel een machtig uitzicht vanaf hier. En een ruimte. Vooral in de lengte.
Terwijl hij zo sprak rolde hij als een razende de draad rond zijn vingers ten einde zijn boe- | |
| |
ketje ruikers weer boven te krijgen.
- U ziet, ach, laat mij maar even. Luister. Een en ander zal u waarschijnlijk wat vreemd overkomen. Juist. Welnu, voor alles is een verklaring. Maar ik kan me uw verbazing wel voorstellen. U komt thuis, savonds van een dagje rondslenteren op de Dam en kijken naar de nette heeren, en ziet: uw huis is verplaatst. Tien meter verder op. Verzet als 't ware. U schrikt. Durft u nog naar binnen? En dat, mijn vriend, maar laat mij je eerst omhelzen, terwijl er feitelijk niets aan de hand is. En à propos ik merk dat ik je niet langer meer utoyeer. Ik stel voor om hetzelfde te doen. We kennen immers elkaar. Weet je nog, de Ringvaart af of daar, onder aan de zeedijk aan het water. De koeien in het gras. De zon in het water.
De jongeling dacht na maar kon zich niet zo gauw een koe herinneren. het boeketje was boven gekomen. Met een ferme ruk, dat het leven kostte aan de helft van alle blaadjes, haalde de dikke jojoman zijn buit binnen en legde hem voor zich neer.
- Mijn pijp... jongeman. Laat mij even...
Met een geroutineerd gebaar wipte de man een pijp uit zijn binnenzak en zette hem in de hens.
- Prima pijpje... Ach, ik zie je kijken. De visdraad. Maar ik vis niet echt. Nou soms, maar dan zonder wurm. Heus, alleen een loodje. Rustig aan de waterkant zitten en ronduit boomen met jezelf. Je denkt waarschijnlijk, die is gek. Dat doen er wel meer. Ik weet ervan. Maar jij, kerel, jij lijkt zoveel op mijn vriend van vroeger. Al toen ik je ginds zag bij het water closet. Ik wist 't. Jij bent 't! Al die dagen, al die jaren. En de lui maar zeggen dat ik mal geworden ben. G.v.d. zeggen ze. Maar ik zeg slechts: ziezoo, en dan alleen nog zo nu en dan, in speciale gevallen, zoals nu. En nu heb ik je gevonden. Na al die tijd. Je hebt er geen weet van. De man gleed met zijn hand over het kale hoofd van de jongeling.
- Ach, iedere dag leek wel zo'n verdomde Zondag sinds jij wegging Jaap. Waarom toch? Maar, ach neen, je bent 't niet... niemand is 't. Hij is dood. Ik weet 't. Morsdood. De zon nagesprongen. Ik... blief je een stuk stokbrood?
De man wrong zijn arm naar achteren en haalde een baguette tevoorschijn en een groot scherp vleesmes met een lange punt.
- Hier, tast toe. Ik heb genoeg. Besmeerd met echte Franse smederkaas. Brie, zeggen ze nu. Ik zeg G.v.d. Maar niemand luistert. Behalve jij dan, kerel, jij lijkt toch zo veel op hem. Laat me je van hem vertellen.
De jojoman sloeg zijn ogen voor een moment dicht. Hij knikte en gromde binnensmonds.
| |
| |
- 't Was zo'n wonderlijke kerel. Liet zich natregenen, de ganse dag. Den druiloor. Zat hij langs de kade of aan dek. Of zo maar ergens daar bij de Zuiderzee. En 't deerde hem niks. Geen ene moer. En alles zien. Hij schilderde van binnen. In zijn hoofd. ‘Baaf’, zei di, ‘ik schilder van binnen’, dat zei hij, ‘binnen in mijn hoofd’. Daarom deed i nooit van die schilderijtjes maken. Hij schilderde alles binnen in zijn hoofd, snap je jongmens?
De jongeling knikte.
- En een geheugen hatti voor landschap dat aan het wonderbaarlijke grensde. Langs de spoorlijn van Middelburg naar Amsterdam kende-n-i alles, elk veld, elke sloot, elk huis, elke laan, elke boomgroep, elk richeltje hei in Brabant, elke wissel van 't spoor. Als je uren in 't donker had gereden en Japi had al dien tijd geslapen op den bank en je maakte hem wakker en je vroeg: ‘Japi waar zijn we?’ dan moest je een wachten tot i goed wakker was en dan lag i even te luisteren naar den klank van het rijden en dan zei i: ‘Ik denk dat we bij Etten-Leur zijn.’ En dan kwam 't uit ook.
- Goddomme, mompelde de jongeling vol ontzag.
- Ja nou Jaap. Dat was nog eens klasse.
Beiden zwegen ze voor een moment.
- En dan zeggen ze ‘Baaf, je bent mal geworden. En je schilderijtjes zijn ook al klote’. Wat moet je daar mee? Zijn dat nou vrienden Jaap? Zeg het mij. Dus één voor één...
De man bekeek het lange vleesmes in zijn handen.
- ...als door stokbrood, zei hij en keek de jongeling aan. Als door zachte brie.
De rook uit zijn pijpje verspreidde zich en kronkelde rond het hoofd van onze jonge held. Deze wapperde met zijn ene vrije hand maar de mist werd dichter en dichter. En de stem van Baaf klonk van steeds verder weg.
- Wat doe je anders met zulke mensen? Niets... alleen wat je doen kunt. Koekebakker zei 't reeds zo treffend, hij... wat zei di ook alweer? Jongmensch, help mij hier eens uit den brand. Ziezoo! Dat zei di.
De mist werd dichter en dichter en... het gedrongen gezicht van de dikke man vervaagde en vervaagde, nee vervormde, nam een andere gestalte aan, langzaam, geleidelijk, met de waas mee, en het begon te draaien, draaide de andere kant op, naar links, meer naar links dichter en dichter.... De jongeling wreef zijn ogen uit, wreef ze open, open, keek naar buiten, uit het raam, naar het landschap dat voorbij gleed. Het raam, waarin de reflectie van het heertje speelde. Een fantoom was het. Een fantoom die hem tot in de eeuwigheid zou blijven aanga- | |
| |
pen. Gapen... De jongeling schrok op uit zijn overpeinzingen. Hij bezag zijn metgezel. Des oude mans muil was in de tussentijd inderdaad flink gaan zakken. Zo onopvallend mogelijk probeerde de jongeling de boel op te nemen. De mond van de jobber stond nu wagenwijd open. Een lonkende duisternis. Je kon er zo een propje in schieten als je dat wilde. Als je dat wilde. Ziener vergeef mij, begon de jongeling gehaast maar de verzoeking, de niet te stelpen neiging het helse waanbeeld te volgen, was te groot. De jongeling wist reeds: hij zou ingeven aan het Duivelse Voorwendsel. Zijn armen begonnen te tintelen, zijn benen trilden en zijn rechterhand begon een machinale houding aan te nemen. Het ging gebeuren. Het was duidelijk. Het geheel van de wereld en de anti-wereld kwam samen in het hier en al wat komen zou was reeds geschied. Hij pakte zijn boek tevoorschijn en zo voorzichtig en zachtjes als maar enigszins door de situatie werd toegelaten scheurde hij een stuk van de pagina af dat hij achteloos tot een keurig propje verwerkte en strategisch tussen duim en nagel van wijsvinger plaatste alsof het een projectiel betrof. Concentratie vereist. Rustig ademen. Bloed koel. Hoofdhuid rimpelloos. Oren stil, niet zweten.... Het was een dunk. Een klasse dunk! Buiten gleden eindeloze graanvelden voorbij. Aren bogen licht onder een briesje dat was opgestoken en ergens aan de horizon tufte een tractor. De jongeling, weggedoken achter zijn vingers, durfde nauwelijks te kijken. Het propje dat woelig ronddobberde in een mondig meertje. De kleine gedrongen man die onbeweeglijk bleef zitten. Geen oogblink. Geen zucht. Zonderling. Die man zou toch niet..? De jongeling aarzelde even maar boog toen resoluut naar voren en beet de jobber in zijn neus. Het koude vlees groette hem. Geen twijfel mogelijk. Die was dood. De neus, het gezicht, het lichaam. Zo simpel en eenvoudig als de dingen maar zijn konden. De jobber, in al zijn netheid en beheersing, was niet meer. De geest die niet langer meer als in een roes zat vastgezombificeerd aan een zwaar sompig lichaam. Le jobbre est mort, vive le mort. De jongeling, toch ietwat van zijn stuk gebracht door deze grote ontdekking, keek schuw om zich heen maar niemand scheen iets gemerkt te hebben. Slechts een lange reeks apathische hoofden die zachtjes ja knikten op het ritme van een monotone kadans. Wat moest hij doen? Nadenken. Neen, eerst kalmeren, dan nadenken. Dit vereiste lef, zo met de dood voor ogen. Maar onze held was koen en dapper en vreesde geen gevaren. Iemand waarschuwen leek hem gepast. Maar wie? Ach Ziener, geeft U toch slechts een klein teken. Schenk mijn neus de gave van een kompasnaald. Waarschuwen waarschuwen! hamerde het in zijn kersepit. De machinist? Neen, daar kwamen ongelukken van. Die lui waren van nature instabiele mensen. Vanwaar anders de rails? Nee, dat was uitgesloten. Die behulpzame conducteur
| |
| |
van daarnet, zou dat wat zijn? De jongeling tastte de zakken van zijn dode metgezel af en vond diens portemonnee, een klein blikken doosje met daarin drie dode kevers en een verkreukelde foto van een blote dame met in haar handen een van een oude krant gevouwen steek. Links in de hoek stond erbij gekrabbeld: Diep in het woud, diep in een droom. XXX Brikje. Met de portemonnee zou de conducteur wel blij zijn, dacht de jongeling terwijl hij de rest netjes terugstopte. Hij zal de c.v. van de man willen doorseinen naar de bevoegde autoriteiten. Bovendien moet er geweten worden waar de drommel heeft gewoond zodat hij op het juiste station kan worden afgezet. Peinzend liet hij zijn ogen door de wagon dwalen tot zijn blik boven de deur op een radijsrode handgreep viel. Het al even felgekleurde woord eronder geprint leek zijn bestaan te willen uitschreeuwen:
NOODREM
Het teken!, dacht de jongeling. Ziener u geeft gehoor aan mijn smeekbeden. Maar is het nodig? Vertelt u mij! Een recalcitrante daad als deze, wat zouden daarvan de gevolgen kunnen zijn? Ziener u alleen kent de toekomst op uw duimpje. Het is voor u verleden tijd. Uw wil zal geschieden maar ik neem niet de verantwoordelijkheid. Dat doet u zelf maar. De jongeling keek schichtig om zich heen. Zijn vezeltjes spanden zich. Hij zou, als niemand er op voorbereid was, met een rauwe kreet naar voren stuiven en in een gevaarlijke snoekduik naar de hendel grijpen. De mensen zouden hem perplex nastaren in zijn vlucht naar Het Doel en in een verzengende teneergeslagenheid zich realiseren welk een held hier voorbijstevende en wat hij met deze daad al niet zou bewerkstelligen voor de mensheid. Niets zouden ze kunnen doen, vastgenageld in hun burgelijke zetels op hun burgelijke bibsen, dan met een collectief ontzag toekijken en het lot in stilte afwachten. Maar nog voordat het voorwendsel concrete vormen had kunnen aannemen begonnen de radijsjes te bloeden. In een visioen leek alles om zich heen te vervagen en bestond er alleen nog maar het Ene Woord:
DOODREM
En het waanbeeld had zich nog niet voltooid of de remmen gierden, de stellen knalden tegen elkaar en de passagiers vlogen over de banken. Honden, koffers, Rail Tender Servicekarretjes. Ook de jongeling schoot naar voren en belandde pardoes bij het heertje op schoot. Toen een
| |
| |
golf van algemene verwarring, die tot in het bijzondere en dan met name in de niets ontziende details met een zekere mate van gruwelijkheid doorschoot. Rumoer ende verbijstering! Een orgie van puilende muilen, zwetende lichamen en bekers hete koffie of thee. En na het tumult één sidderende tel van verbijstering. Een zon, van rechts, die zonder enige gêne naar binnen keek. Stil wezen, adem zacht. Een gouden roes vulde de wagon. Een verrukking maakte zich van de gevallenen meester. Orgastisch gekerm weerklonk. De geladenheid vrat. Toen een deur die werd opengerukt en de conducteur die naar binnen beende. Hoofd rood als een overrijpe tomaat, mouwen opgestroopt, broekspijpen tot boven de knieën gehezen, fluitje achteloos in de mondhoek gehangen. De NS-diender, diender van de Nederlandse Spoorwegen, hij sprak, langzaam, zeide of die brutale snotneus daar, gezeten op die meneer eens eventjes hèèl gauw nader tot hem hier wilde komen. Nog nakermend probeerde de jongeling uit te leggen dat hij met zijn hand niet in de buurt van de noodrem was geweest. Dat hij er slechts over gepiekerd had, iets te hevig misschien, maar dat het telekinetische gaven moesten zijn geweest. Dat zijn moeder daar ook last van had gehad en dat zij daarvoor was behandeld. Dat zij nu een nier moest missen. De conducteur, hij schudde het hoofd en zei uitdrukkelijk langzaam:
- Men kan glimlachen en glimlachen en toch een gezicht hebben om op te spugen. Want het was immers hij die aan de noodrem getrokken had.
- O gepeupel, leent mij uw oor. Er is een staking aan de gang. Acuut. Zojuist over de radio medegedeeld. Wat wilt u nog meer? Het landelijk spoornet ligt zo plat als een gewalste kwartel.
En hierbij perste hij, bij wijze van bevestiging, zijn duim en wijsvinger krachtig op elkaar.
- Iedereen gezien?
Een meisje barstte in tranen uit en begroef haar hoofd in de schoot van haar vader.
- V...v...vogeltje.
Maar waarom eigenlijk?, wilde een oud vrouwtje weten.
- Omdat ik daarom gevraagd heb, snauwde de conducteur. Vanwege de jeugd!
En hierbij wees hij wedermaal dreigend in de richting van onze jonge held.
- Die ewige Jugend zoals Nietzsche zei!
Instemmend gemompel klonk nu over en weer. Nietzsche... Ja! De ennesser vervolgde zijn betoog. Bedoeling was, zo verklaarde hij, alle vervelend ogende jonge lieden ter plekke het ov uit te mieteren. Om ze te leren de gunsten van een gezond stel jonge benen te waarderen.
| |
| |
Alles goed en wel en helemaal tot uw dienst, dacht de jongeling, maar daarmee is de kwestie inzake de dode jobber nog altijd niet ten einde. Voorzichtig, om niet te suggereren dat zijn akkevietje van enige aanduidbare waarde was, kaartte hij het probleem aan terwijl hij naar het heertje wees. Deze was inmiddels door de klap voorover gaan hellen en hing nu met zijn hoofd tussen de benen.
- Is mijn zaak niet, blafte de conducteur. Ik staak. Ik voer niets uit.
Een iel stemmetje ergens in de massa vroeg wat dan het verschil was met functioneren. Andermaal ondernam de jongeling een dappere poging en verwees nu naar de reclameslogan van de NS:
De NS is er voor iedere levende ziel,
tralala!
[Zijn huppelpasje deed nogal geforceerd aan maar daar moest de kaartjesmolesteur het maar mee doen.] En vroeg of voor het heertje misschien tegen een acceptabele toeslag een uitzondering kon worden gemaakt.
- Ik weet niet precies wat jij wilt snotjochie herpesknobbel edelpuist maar ik ga jou eruit gooien!
Hierop pakte de diender de arme jongeling beet en sleurde hem mee naar het balkon. Automatisch, alsof zij wisten wat er van hen verwacht werd, zwaaiden de buitendeuren open. De lange grashalmen in de berm ritselden de kleine toe wat zij zagen gebeuren.
- Velerlei plezier nog, snauwde de conducteur en deed de jongeling uitgeleide. Het was een dorre, droge dag en stof dwarrelde hoog op.
Toen de jongeling weer overeind gestrompeld was tuurde hij door één der ramen naar binnen. Daar zag hij hoe de conducteur inmiddels samen met een collega over het heertje gebogen stond. Verstaan wat ze tegen elkaar zeiden kon hij niet maar uit de gebaren die zij maakten kon hij afleiden dat de aard van het euvel niet zo zeer lag in de lichamelijke toestand van het heertje alswel het banale feit dat hij geen geldig kaartje op zak had. Nou moe, dacht hij. Dat is sterk. [Dat was het zeker. En het werd nog sterker: geld bleek de man evenmin op zak te hebben.] Eén man greep het heertje onder de oksels en de ander nam hem bij de voeten en voor de jongeling besefte wat er ging gebeuren droegen ze ook hem naar het balkon. Deuren open:
| |
| |
- Eén, twee, Jonas in de wallevis, klonk het over de verlaten polder.
De beide spoormannen beleefden de grootste lol. Ze zagen toe hoe het heertje met een fraaie boog in de berm belandde alwaar het keurig in gehoekte houding bleef zitten. Ter plaatse begonnen ze een vreugdedansje. Intussen was de jongeling naderbij gesneld. Hij sloeg zijn armen rond zijn goeroe, die kennelijk Jonas scheen te heten, en bleef vol afschuw kijken naar het triomfantelijk gehuppel. Zo slecht had hij nog nooit iemand zien dansen. Toen sloegen de deuren dicht en zette de trein zich in beweging.
De jongeling keek het gevaarte na tot er niet veel meer van over was dan een wazige stip aan de horizont. Toen liet hij zijn metgezel los en bekeek hem aandachtig. Eerst maar zijn portemonnee retourneren, dacht de jongeling. Ik zou het anders maar vergeten. Toen vouwde hij de kouwe rakker in de bruidspositie, tilde hem op en liep heen. Zijn ogen hield hij star gericht op de horizon. Vaag wist hij dat daar ergens thuis moest zijn.
Na een paar uur zwalken merkte hij dat de horizon nog altijd niet dichterbij gekomen was. De grote Ziener had hem weer een lelijke poets gebakken. De jongeling begon nu ook al aardig vermoeid te raken. Hij stopte en bekeek de dooie in zijn armen. Ik ben eigenlijk gek, dacht hij. Hij gooide het heertje in de sloot en draafde heen. Nog geen halve kilometer verder was hij de hele toestand met de merkwaardige jobber [Johannes?] nagenoeg vergeten. Het laatste wat hem bij was gebleven was die hoogst opmerkelijke slijmdraad. Want dat was toch een wonderlijk iets. Dat die onder de laagkruipende behandeling van de conducto's in het geheel niet geleden had! Neen, want zelfs nadat de jobber de trein was uitgezet hing hij er nog, alsof toen pas uitgelopen, zacht zwiepend in een licht speelse lentebries. Afijn, het water in de sloot zou daar wel korte metten mee maken. Het rivierlandschap kende geen genade!
y. dalman
|
|