| |
| |
| |
Orkanen over Morondava
Het district van Morondava is het heetste van Madagascar. Ook de zeewind, die over het Kanaal van Mozambique komt aangewaaid, geeft geen verkoeling: alles is warm. Slenterend door de stoffige hoofdstraat van het dorp vang je het op in de gesprekken van de Malagasy: ‘Mafana ny andro.’ Waarop de ander reageert met: ‘Tena mafana bé!’ Een verzuchting die weliswaar volkomen correct, maar ook volkomen nutteloos is. Het is immers altijd adembenemend heet.
De vissers staan er vroeg op. De vis moet binnen zijn voor het tien uur is en de hitte op zee ondraaglijk is geworden. Na twaalf uur ligt het dorp bewegingloos te sudderen in de zon. Alleen de wind is onvermoeibaar en waait het hete zand op door de hoofdstraat, bevuilt de daklozen die soezen in de schaduw.
Heet dus, en de heetste maand is december. En dat is deze maand. Want Richard komt op 1 december in Morondava aan.
Het is mijn tweede bezoek aan Madagascar. Drie jaar eerder zwierven mijn rugzak en ik drie maanden over het eiland. Mijn beste tijd bracht ik toen door in deze hoofdstad van het voormalig koninkrijk van de menabe. Terug in Nederland voerde ik nog een jaar lang correspondentie met enkele vrienden die ik daar had opgedaan. Maar je weet hoe dat gaat, vakantie-briefwisselingen overschrijden zelden de eenjaarsgrens. En nu was ik weer terug en niemand die het wist...
Ik had nog wel geschreven, twee maanden voordat ik naar Madagascar vertrok. Maar zoals ik al verwachtte: geen respons. Mijn twee voorgaande brieven aan John Storm waren ook onbeantwoord gebleven. Van de anderen had ik in totaal hooguit twee of drie brieven ontvangen. John Storm bleek de trouwste met zijn zes brieven.
De vlucht per bejaarde twin-otter van Ivato, de internationale luchthaven bij hoofdstad Antananarivo naar het minivliegveld van Morondava duurt zo'n anderhalf uur. Omdat het vliegtuig niet zo hoog vliegt, krijg je tijdens de vlucht een prachtbeeld van het Malagassisch landschap. Eerst vlieg je over het groene hoogplateau met zijn vele rijstvelden, maar naarmate je westwaarts vliegt, zie je de grond droger en roder worden. Plotseling zie je aan de
| |
| |
horizon het indigo-blauw van de Indische oceaan, omzoomd door een brede strook wit van het strand. Op dat moment vlieg je boven de baobabs van het sakalava district.
Nog uren na de landing zitten mijn oren verstopt. Voordat ik een taxi naar mijn hotel neem, drink ik een biertje aan de sfeerloze bar in de ontvangsthal. Het bier van Madagascar past in de traditie van tropische biermerken. Three Horses is een fris en licht pilsener biertje, verkrijgbaar in handige halfliter flessen. De barman noch andere aanwezigen bemoeien zich met mij; mijn hoofd zit vol met vragen. Vragen waarop ik spoedig een antwoord hoop te krijgen. Het meest benieuwd ben ik naar Suzanne, het rasta-danseresje dat gedurende mijn eerste verblijf in Morondava mijn vriendin was. Na haar tweede brief heb ik niets meer van haar vernomen. Uit de laatste brief van John Storm, zoals altijd voorzien van de laatste roddels, begreep ik dat ze voor een poosje naar haar moeder in Belo-sur-Mer ging. Als blijkt dat ze daar nog steeds is, zal ik er heen gaan, bedenk ik terwijl ik de fles leegschenk in mijn glas.
‘Het is fijn terug te zijn,’ zeg ik tegen de taxichauffeur naast mij.
‘U bent hier eerder geweest?’
‘Drie jaar geleden was ik hier. Dat was vlak nadat een orkaan het halve dorp verwoest had.’
‘Dat was de orkaan Cynthia,’ weet de chauffeur nog. ‘Afgelopen april is er ook een orkaan over Morondava getrokken.’
‘Even ernstig?’
‘Nee. U zult het straks wel zien.’
De Renault 4 rijdt nu over een in geen jaren onderhouden asfaltweg die het vliegveld verbindt met het zo'n acht kilometer zuidelijk gelegen dorp. Ik kijk langs de chauffeur naar links. Hier ergens staat het bakstenen huis Au mandarin van John Davidson. De chauffeur is nog jong, zie ik. Hij is lichtbruin, oogt indisch. Waarschijnlijk komt hij van het hoogplateau, is hij van de merina stam. De sakalava zijn donkerder, Afrikaanser. Vanwege zijn vuile, vormloze hoedje lijkt hij ouder. Ook zijn roodwit geruite overhemd, net zo nat van het zweet als mijn shirt, is in geen tijden gewassen. Maar het is al te veel gewassen. Waarschijnlijk is het aan een tweede of derde leven bezig, nadat het eerst gedragen is door een Europese tourist. Of misschien heeft hij het van Annette en haar broers gekocht, die het op hun beurt via een Europese instel- | |
| |
ling ontvangen hebben. Annette en haar broers zaten drie jaar terug langs de hoofdstraat van Morondava achter bergen kleren. Op één hoop lag de kinderkleding, op een ander de heren- en daarnaast de vrouwenkleren. Mijn eerste dag in Morondava verkende ik het dorp en hield halt bij Annette en haar broers, allen tussen de zestien en tweeëntwintig. We draaiden een cliché-dialoog af. Vragen over land van herkomst, enkele bijzonderheden over Nederland, mijn mening over Madagascar, de burgerlijke staat. Van die gesprekjes die je al snel in het Malagasi kunt voeren. Zo maak je je snel populair. Als je dan ook nog, zoals ik toen deed, bier en frisdrank (Fresh) gaat halen, heb je er voor de rest van je verblijf een paar vrienden bij. Ik heb die weken in Morondava menig uur doorgebracht achter de vale tweedehands kleren in de schaduw van een arcade. Die rariteit leek goed voor de verkoop. De Malagasy vonden het wel grappig iets van die vazaha te kopen. Het waren fijne uren daar in de schaduw, onder vrienden.
Ondertussen naderen we Morondava. Van hieraf gezien zie je de stad niet. Morondava gaat schuil onder en achter een bos loofbomen. Pas als de weg een bocht maakt bij de benzinepomp kan je de hoofdstraat recht voor je zien en verschijnen de huizen in beeld. Het is een mooi gezicht, dat schijn-bos onder het scherpe zonlicht in een voor de rest overwegend kale omgeving. Het huis van John Davidson heb ik gemist. Dat onrustige gevoel verhevigt: wat tref ik straks aan van het Morondava van drie jaar terug.
Uit de brieven van John Storm leerde ik dat John Davidson met de noorderzon vertrokken was. Nog tijdens mijn verblijf was hij al door zijn vijanden in elkaar gemept. Kort daarop is hij gevlucht. Zijn vrouw en vrienden gingen met hem mee. John Davidson, zo noemde hij zich - hij heette anders, was voor Malagassische begrippen uitzonderlijk ondernemend. Hij was ooit de eigenaar van een populaire boîte en de zanger van een popgroepje waarmee hij regionale beroemdheid genoot. Een paar dagen nadat hij door een taxichauffeur en diens broer met knuppels was bewerkt, bezocht ik hem in zijn Au Mandarin, waar hij met vrouw en vrienden woonde. Ik vroeg hem waarom ze hem gemolesteerd hadden. Van anderen had ik gehoord dat het een dom conflict over het aantal in de taxi te vervoeren passagiers was geweest. De taxichauffeur weigerde vijf mensen in één rit mee te nemen. Voor westerse begrippen begrijpelijk, maar de madagasken zijn kunstenaars in het met mensen volproppen van krakkemikkige Franse auto's. Het was dus een ordinair potje treiteren van de chauffeur en toen zei John
| |
| |
Davidson iets onkies en werd hij van achteren met een stuk hout op zijn rug en hoofd gemept door de broer van de chauffeur. Dit gebeurde voor de ingang van Fihamy, de club die J.D. kort daarvoor had verkocht aan de uitbater van L'Oasis. Op dat zelfde ogenblik bevond ik mij in Fihamy op de dansvloer of op het strand achter Fihamy, in ieder geval in innig gezelschap van Suzanne. Had ik op dat moment bij de uitgang gestaan, dan had die schermutseling niet plaatsgevonden, denk ik. Met een vazaha in de buurt doe je zoiets niet. Maar dan was het gewoon een week of zo later gebeurd. Want volgens J.D. en zijn vrienden in Au Mandarin ging het helemaal niet om die taxi-kwestie maar om een al jaren aanhoudende jaloezie jegens de succesvolle J.D. Onbegrijplijk voor mij, want John Davidson was een hele sympathieke jongen, joviaal en gastvrij, een Madagask die meer rondjes weggaf dan-ie kreeg: uitzonderlijk! Maar wie weet heb ik, de vazaha, wel onbewust gefungeerd als wapen in een conflict. Het is onzin te denken dat een verblijf van een paar weken inzicht verschaft in de diepere onderlinge relaties van een dorp als Morondava.
Naar Malagassische maatstaven is Morondava tamelijk toeristisch. In de maanden juli, augustus zal je er wel veel vazaha tegenkomen. In december staat het handjevol hotels leeg. Ik mocht kiezen welke strandbungalow ik wilde bij Les Bougainvilliers. Bij Les Bougainvilliers werkte drie jaar geleden Vincent, een intelligente jongen van vezo origine. Sympathieke vent die Vincent. Hij was één van een clubje met wie ik optrok die dagen. Gelukkig blijkt hij nog steeds bij Les Bougainvilliers te werken. Ik hoop hem vanavond te ontmoeten. Tot die tijd ga ik de stad herverkennen.
Er is weinig veranderd. Ik wandel langs L'Oasis, het hotelterrein tegenover Les Bougainvilliers. Dit was het verzamelpunt, hier ontmoetten we elkaar, hier werden we dronken, hier dreigde ik verliefd te worden op Fanza, een meisje dat hier werkte. Ik vraag le chef, de grijsbebaarde Fransman die zich mij niet herinnert, of Fanza hier nog werkt, maar Fanza blijkt naar Tuléar te zijn vertrokken. Met haar verloofde, voegt le chef er nog achteraan. Dat had hij van mij niet hoeven doen. Als ik een melancholiagolf voel aankomen, drink ik snel mijn glas lemoensap leeg en stap op. Na L'Oasis volgt een bankfiliaal en dan sta ik in de hoofdstraat. Hoewel ik weet dat het verstandiger is te wachten op een eerste ontmoeting met Vincent, zodat hij mij van de laatste ontwikkelingen op de hoogte kan stellen, ga ik toch op zoek naar Suzanne. Ik kan niet langer wachten. Eenmaal hier besef ik weer hoe verliefd ik op haar was, op haar ben.
| |
| |
Dus ik loop de hoofdstraat af en zie geen bekenden, ook niet Annette en haar broers. Bij de oude boom sla ik links af en ik ruik de stank van het vuilnisterrein. Nu wandel ik tussen de hutten en wordt afwisselend lachend (voornamelijk ouderen) en kwaad (voornamelijk jongeren) nagestaard. Hier hoort geen vazaha te lopen. Vazaha, vazaha, roepen de allerkleinsten me na terwijl ze hun handen ophouden. Maar geld of kadootjes geef ik niet.
In een van deze hutten nodigde Suzanne mij ooit uit. Verlegen was ze om haar armoede. Ik probeerde haar gerust te stellen. Na die middag hield ze echt van mij, heb ik het gevoel. En daarom begon ik ook van haar te houden. Ik weet, het is zo veel makkelijker te houden van mensen die van jou houden; als ik niet oppas, kies ik altijd de weg van de minste weerstand.
Haar hut bestond uit één ruimte met twee matten en een oude koffer vol kleren. Aan een wand een vlekkerige spiegel en een foto van Suzanne met een oudere blanke man op een motorboot. Een toerist die een jaar eerder Morondava aandeed met zijn schip.
Suzanne gedroeg zich onwennig en sommeerde mij op een mat plaats te nemen. Daarna pakte ze een handdoek uit de koffer en liet mij alleen in de hut achter. Vanuit alle kieren zag ik ogen op mij gericht. Gegniffel en gekir. Een paar minuten later kwam ze terug met nat haar en de handdoek om haar lijf. Zo verlegen als ze lachte...Toch trok ze de handdoek van haar bruine lijf en van achter de geweven wanden klonk: ‘tsj, tsj, tsj.’ Ze boog over mij heen en we kusten. Ik trok haar naar de grond en haar nog natte lijf tegen mij aan. Daarna diepte ze schone kleren op uit de koffer, kleedde zich aan, fatsoeneerde haar rasta-haar voor de spiegel en zo waren we klaar om onder de arcades van de hoofdstraat te flaneren.
Dit wordt niks zo. Met geen mogelijkheid kan ik in deze wirwar van hutjes de hut van Suzanne vinden. Wat haal ik me in mijn hoofd? Alsof zulke buurten niet in drie jaar afgebroken en weer opgebouwd kunnen worden.
‘Woont hier ergens een Suzanne, een meisje met rasta-haar, half Chinees, half Comorees?’
De vrouw kijkt me lange tijd zwijgend aan. Dan schudt ze haar hoofd. Een jongen wuift met zijn hand een richting op.
‘U weet wie ik bedoel, u weet waar Suzanne is?’
De jongen haalt z'n schouders op.
Plots besef ik hoe belachelijk ik me maak. Voor de vorm herhaal ik mijn vraag. Maar ik
| |
| |
weet dat ik geduld moet hebben. Vanavond spreek ik Vincent en regelt alles zich vanzelf. Na drie jaar komt het toch niet op een dag aan!
Als het groepje dat zich om mij heen heeft gevormd doorkrijgt dat ik opgeef en terugga naar de hoofdstraat, worden ze opdringeriger. Geld willen ze. Geld of kadootjes. Ik verstar, mijn bevroren ogen negeren het gebedel. Ik voel mij nu omringd door haat. Eigenlijk mag het me niet raken, toch word ik treurig. Ik ben duidelijk nog niet lang genoeg in Madagascar. Voor ik terugga naar Les Bougainvilliers loop ik nog even over de markt, door de smalle paadjes langs de vele fruitstalletjes. Op aandringen van een oud vrouwtje koop ik de een of andere gedroogde vis. Als ik voor deze vrouw ook zo'n snack koop, lopen we samen, etend verder. Ik leg haar uit waar ik vandaan kom en waarom ik hier ben.
‘Kent u deze Suzanne?’
‘Ja, ja. Niet goed, niet goed.’
‘Hoe bedoelt u? U kent haar niet goed of gaat het niet goed met haar?’
‘Ja, ja. Niet goed hè, niet goed.’
‘Waar is ze nu? Hier in Morondava?’
De vrouw kijkt me niet begrijpend aan.
‘Is ze hier of in Belo, bij haar moeder?’
‘Och meneer, ik weet niet hoe medicijnen te kopen voor mijn zieke zoon.’
Ik leg vier vingertoppen op mijn rechteroog en schud mijn hoofd. Ik kijk haar niet meer aan en loop weg. Het valt niet mee, zo veel is nu wel duidelijk.
De rest van de middag breng ik door aan het strand van Les Bougainvilliers. Ik deel het met bamboe en riet overdekte terras met vier grijze Engelsen. Ik negeer hun toenaderingspogingen. Ik negeer de hitte. Ik drink een literfles Fresh limonade. Ik wacht op Vincent.
Het is niet moeilijk herinneringen op te roepen met dit uitzicht: het van licht- naar donkerblauw overlopende water van het Kanaal van Mozambique, tot aan de horizon waarna het donkerblauw in een strakke lijn overgaat in weer een nieuwe teint lichtblauw. Aan dit strand stoeide ik met Suzanne en Suzanne op haar beurt met Philippe de Franse jongen die bij John Davidson logeerde en Philippe en ik stoeiden weer met Françoise, de vriendin van Suzanne. Ik was gelukkig, toen. Nu zou ik me het liefst bezatten, maar ik wil nuchter zijn als Vincent komt.
| |
| |
Ook met John Storm bracht ik middagen door op dit terras. Hij sprak redelijk Engels en we hadden goede gesprekken over de kansen en bedreigingen van de Malagassische economie. Hij studeerde economie, wat haast grappig is voor een land zo onderontwikkeld als Madagascar. John Storm was een gezondheidsmens: geen sigaretten, geen alcohol en veel sporten. Zijn aanwezigheid had een goede uitwerking op mij, tijdens mijn verblijf in Morondava ben ik maar één keer dronken geworden. Dat was in de nacht na mijn eerste ontmoeting met Suzanne in de dancing Fihamy. Voor ik naar Madagascar vertrok had ik mij nog zo voorgenomen mij afzijdig te houden van vrouwen, maar tegen Suzanne bleek geen verweer. Die eerste avond hield ik het bij een enkel potje hitsig dansen en sloop ik er snel tussenuit toen ze even ging uitwaaien op het strand. Het was natuurlijk de bedoeling dat ik haar zou volgen, in plaats daarvan wandelde ik naar de bar van L'Oasis en goot mijzelf vol. Vergeefs, want de volgende dag kon ik niet langer weerstand bieden aan haar spontane grillen en haar heerlijk lijf.
Ik zie Vincent over het terrein van Les Bougainvilliers lopen. Ik kijk hem aan en hij loopt grijnzend op me af. Gelukkig is er nog iemand die me herkent.
‘Ik dacht al dat ik je naam herkende op de gastenlijst! Waarom heb je je bezoek niet aangekondigd?’
‘Dat heb ik. Ik heb John Storm geschreven dat ik kwam, maar ik kreeg geen reactie.’
‘John Storm, zeg je? Ik geloof dat we veel bij te praten hebben.’
‘Dat geloof ik ook.’
‘Maar eerst bier.’
‘Eerst bier.’
‘Malloot! Hier gewoon binnen te vallen. Na vier jaar!’
‘Drie jaar.’
Hij knijpt nog maar eens in mijn schouders, pakt mijn hoofd beet en schudt me door elkaar. Dan sta ik op en omhelzen we elkaar. Zoals het hoort.
Nadat we weer zijn gaan zitten en nadat we beiden een eerste flinke slok uit onze flessen bier hebben genomen en nadat we elkaar al die tijd maar grijnzend hebben aangestaard, hij met zijn fonkelende bruine en ik met mijn staalblauwe ogen, begint het gesprek waarop ik al die tijd, zelfs jaren, heb gewacht.
| |
| |
‘Wat brengt je eigenlijk in Madagascar?’
‘Ik moest voor mijn werk in Antananarivo zijn. Gesprekken met jullie ambtenarij, het departement van bosbouw, het ministerie van hoger onderwijs, van toerisme en dergelijke. Maar de besprekingen zijn twee weken uitgesteld.’
‘En toen dacht je: kom, ik ga eens langs bij mijn oude vrienden in Morondava.’
‘Het zou gek zijn als ik dat niet deed.’
‘Precies.’
En we bleven elkaar maar toe lachen. Nog wel.
‘Vertel me, want ik brand van nieuwsgierigheid, vertel me hoe het gaat met John-Storm, met Suzanne, met Françoise, met John-Davidson mocht je daar nog iets van vernomen hebben. Ik weet niks. Ik weet alleen dat kleine Fanza er inmiddels vandoor is met een verloofde.’
‘Kleine Fanza, ja.’ Hij staart naar de oceaan.
‘Nou?’
‘Waar wil je dat ik begin? Bij Suzanne, neem ik aan. Ik voel het, ik voel hoe je aan haar denkt...vol liefde...Het is moeilijk, erg moeilijk. Bier?’
Hij staat op en haalt de volgende flessen. Als hij weer op zijn plaats zit, wordt er niet meer gelachen.
‘Een jaar geleden werd John-Storm verliefd op een merina meisje. Een heel mooi meisje maar niks voor hem. John-Storm, de jeugdige intellectueel, wat moest hij met dat ongeschoolde poppetje? Maar hij was verliefd en had het zwaar te pakken. Liet zijn studie wat het was, zette het op een zuipen, rookte verkeerde dingen en deed alles voor dat meisje. Al gauw werd duidelijk wat voor een krengetje die Naomi eigenlijk was. Maar John-Storm was blind en liet met zich sollen. Ze woonden samen in een hut even voorbij het vliegveld en hij liet zich niet meer in de stad zien. Ik ben nog een paar keer langsgeweest maar ik kreeg de kriebels van die vreemde meid en van die volgzame John-Storm. Soms zag men hen naakt en dronken achter elkaar aanrennen, ruzie makend, terwijl zij lege flessen achter hem aanwierp. Een keer is hij nog naakt in Morondava gesignaleerd, lallend en jankend. Toen kwam zij hem ophalen met een taxi en sloeg hem bont en blauw, hier midden in de hoofdstraat, om hem daarna terug naar huis te brengen. Triest, heel triest. Kort daarop liep hij weg, zij kwam toen wel eens naar de stad en maakte dan steevast stennis op de markt of bij de bank. Drie maanden geleden vond men zijn lichaam op de rechteroever van de Tsiribihina, veertig kilometer ten noor- | |
| |
den van Morondava.’
‘Ik ken de rivier. Ik heb hem zelf bevaren. Drie jaar geleden. Met John-Storm.’
‘O.’
‘En die Naomi?’
‘Die woont nog steeds, alleen of met een nieuwe vriend, in die hut even voorbij het vliegveld. Sinds het bericht van John-Storms dood is ze niet meer in Morondava gesignaleerd. Misschien weet Jezo meer. Jezo woont daar in de buurt. Jezo!’
Jezo, een Afrikaan die ook bij Les Bougainvilliers werkt, komt naar ons tafeltje, bljft staan. Vincent zegt iets in het Malagasi tegen hem en ik kan het niet goed verstaan en Jezo antwoordt in het Malagasi en ik begrijp eruit dat Naomi een nieuw slachtoffer heeft en dat iets gevaarlijk is.
‘Dat kreng heeft een nieuwe aanbidder, naar het schijnt. Eveneens een zuiplap en ze jagen iedereen weg die in de buurt van de hut komt. Boodschappen laten ze doen door zijn zus. Gekken zijn het.’
Jezo knikt, kijkt mij troostrijk aan en vertrekt.
‘Dat nu juist John-Storm is overleden, dat had ik nooit verwacht. Hij symboliseerde voor mij de toekomst van Madagascar, de frisse, intelligente jeugd. Met positieve, ambitieuze en slimme mensen als John-Storm is er nog hoop voor dit onbestuurde eiland. Ik begrijp het niet: hij leefde zo gezond, zette zich zo in voor de toekomst, blaakte van levenslust. Ik begrijp er niks van. Allemaal om een vrouw?’
‘Het is typisch Malagassisch, Richard. Het beeld van ambities, daar geloof ik niet meer in. Niet hier in Madagascar. Kijk naar John-Davidson, een jongen met grootse plannen.’
‘En daden. Hij had toch al het een en ander bereikt in zijn jonge leven.’
‘Precies wat ik bedoel. Dat kan niet lang duren. Niet in Madagascar. Of je draaft jezelf in de modder, of het zijn de anderen die je van de weg afduwen. Wie sneller dan stapvoets gaat, houdt het niet lang vol op de wegen van Madagascar. Jij hebt zelf kunnen meemaken hoe ze John-Davidson treiterden. Uit jaloezie, uit gewoonte.’
‘Toch had hij ook veel vrienden. Ik was er trots op in zijn cèrcle opgenomen te worden toen ik hier was.’
‘Je kan nog zo veel vrienden hebben. Als de stille meerderheid jou je plannen misgunt, hoeft er maar een enkeling te zijn die je daadwerkelijk saboteert. In deze wereld hier delf je altijd het onderspit. Zo hoort het.’
| |
| |
‘Denkt men.’
‘Denkt men, ja.’
‘En wat denk jij?’
‘Ik gun iedereen zijn fortuin, maar voor mijzelf ben ik tevreden met wat ik heb: een baan waarmee ik mijn vrouw en kinderen kan onderhouden.’
‘Daarmee laat je al de meerderheid van de Malagasi bevolking achter je.’
‘Precies. En dat is me genoeg. En de extra's, het is me de strijd niet waard.’
‘John-Storm uiteindelijk ook niet. Ook hij schudde de ambities van zich af en koos voor de eenvoud van een vrouw,’ spreek ik mismoedig en schud mijn hoofd.
‘Maar hij kon die plotselinge omslag niet aan. Als je heel je leven alles in dienst van ambities hebt gesteld, de eerste vezo jongen uit Morondava die zou afstuderen in Mahajanga, dan kan je je daar niet in één beweging van ontdoen. Vooral niet als de vrouw waarvoor je kiest een kwaadaardige krankzinnige blijkt te zijn. John-Storm verloor ieder richtinggevoel. Hij is letterlijk doelloos aan het dwalen geslagen.’
‘Ik heb er pijn van in mijn buik,’ verzucht ik. Vincent klopt me op mijn schouder.
Mijn meest tedere herinnering aan John-Storm: hoe hij mij begeleidde naar de dokter toen het exceem aan mijn linkervoet, dat ik had opgelopen in de jungle-modder van Ranomafana aan de oostkust van Madagascar, een flinke ontsteking had opgelopen. Eerst dacht ik dat het zoute zeewater van Morondava wel een helende werking zou hebben. Maar het werd er alleen maar erger door. Lopen ging niet meer; hinkend, ondersteund door John-Storm gingen we bij de dokter langs. De dokter was een nog jonge Madagask. Heel voorzichtig maakte ik mijn sandaal los, het enig schoeisel dat ik nog kon verdragen. En zo mogelijk nog voorzichtiger stroopte ik mijn sok af. Heel de linkerflank van mijn voet was bedekt met het bloedige roodwitte exceem. De dokter en John-Storm schudden hun hoofd. Waarom was ik zo onverstandig geweest om hier zo lang mee rond te blijven lopen. Ik legde uit dat het pas de laatste paar dagen pijn was gaan doen. Daarvoor had het er alleen wat schilverig uitgezien, van bloed was nog geen sprake geweest. Ik dacht dat ik het nog wel zou kunnen uithouden tot ik terug in Nederland was. De dokter en John-Storm spraken met elkaar terwijl de dokter mijn voet ontsmette, bepoederde en verbond.
‘Ik kan je een recept geven voor ontsmettingspoeder, gaas en verband. Er is een Franse apotheek hier in Morondava. Maar ik raad je ook aan een offer te brengen aan de heilige bao- | |
| |
bab. Zo helen de meeste Malagasy zich hier van hun ziekten.’
John-Storm knikte. Die voor zijn leeftijd o-zo belezen John-Storm zat daar enthousiast te knikken!
‘Kwaad kan het in ieder geval niet,’ zei ik om hen een plezier te doen. Ernstig geknik. Ik was wel benieuwd naar die heilige baobab. Zo'n point of interest moet je als toerist natuurlijk niet laten schieten.
Na tegen Europese prijzen mijn bestelling bij de apotheek opgehaald te hebben, ritselde John-Storm een versleten Simca en vertrokken we naar de heilige baobab. Halverwege stopten we nog bij een stalletje langs de kant van de weg. Daar kochten we een plastic flesje Malagasy rum en een oud melkblikje gevuld met honing. Rum en honing waren de geijkte middelen om de voorouders gunstig te stemmen, legde John-Storm me uit.
Binnen het kwartier parkeerden we de auto langs de weg. We wandelden over een droge vlakte met hier en daar een verdord struikje naar de heilige baobab die triomfantelijk uittorende boven een mini bosje struiken en loofbomen. Je kon je goed voorstellen waarom de bewoners deze groene puist in een verder geel-beige omgeving heilige gaven toedichtten. Eenmaal aan de voet van de baobab was zelfs ik onder de indruk. De boom had een doorsnede van zeker acht meter, wat enorm is voor een baobab. Als je langs de stam omhoog keek, had de boom nog het meeste weg van een middeleeuwse kasteeltoren. Aan een zijde van de stam bevond zich een natuurlijke inham van anderhalve meter breed. Deze inham begon ongeveer op ooghoogte en hield bij de knieën op. Dit was duidelijk het altaar, de offerplaats. Op de richel op kniehoogte stonden halfvolle flesjes rum en lagen er bloemen en schelpen gevuld met honing. Omdat John-Storm niets zei, hield ik ook mijn mond hoewel ik menige vraag had te stellen. John-Storm gebaarde me dat ik mijn handen en armen met de meegebrachte rum moest insmeren. Ik deed het, daarna volgde hij. Toen gebaarde hij mij dat ik de rum op de grond voor het altaar moest sprenkelen. Ik deed het. Ik was van plan het hele flesje leeg te gieten maar John-Storm hield me tegen. Ik moest een slok nemen. Ik deed het. De Malagassische rum is bocht, maar na de eerste slok gaat het wel. Helaas voorzag het ritueel niet in een tweede slok, want John-Storm nam het flesje uit mijn handen en nam zelf een slok en zette het zo goed als lege flesje op het altaar. Daarna zette ik het melkblikje honing op het altaar. Dan een moment van meditatie, voor de sier dacht ik heel sterk aan mijn geblesseerde voet, toen plotseling het kopje van een dwergmuislemuur uit een holletje in het altaar tevoorschijn kwam. Kort daarop volgde ook zijn lange, kale staartje. John-Storm glimlachte
| |
| |
en keek me tevreden aan alsof hij alles voor me in scène had gezet, alsof we bij een Malagassische disney-attractie stonden. Maar dit was geen show: zo mooi was Madagascar. Ik was diep ontroerd en ik hoopte dat de heilige baobab, trefpunt voor de overleden voorouders, dit niet zou ontgaan. Toen de dwergmuislemuur weer in zijn holletje vedwenen was, verlieten we de koelte onder het loven en wandelden we terug naar de auto. En John-Storm hield zijn mond nog steeds stijf gesloten. Ik dacht dat het bij het ritueel hoorde, maar eenmaal terug in de snikhete auto, nadat hij de motor bij de vijfde poging aan de gang kreeg, spuugde hij de slok rum uit het openstaande raam.
‘Oei, ik dacht dat ik de rum mocht doorslikken,’ zei ik.
‘Dat hoort ook, maar je weet toch dat ik geen alcohol drink.’
Zo was het met zo veel van de jonge, moderne Malagasy: ze konden nog zo in het moderne leven staan, helemaal afstand doen van de oude gebruiken durfden ze niet.
‘En nu wil ik weten hoe het met Suzanne is,’ zeg ik tegen Vincent en ik begin de eerste uitwerking van de alcohol te voelen.
‘Ook dat zal geen leuk verhaal worden voor jou om te horen.’
‘Jezus!’
‘Maar of het nu goed of slecht is, je wilt het hoe dan ook horen, neem ik aan.’
‘Ja.’
‘Laat ik beginnen te zeggen dat Suzanne echt heel verliefd op je moet zijn geweest. De eerste weken na jouw vertrek was ze er echt miserabel aan toe. Dat heeft iedereen hier nogal verbaasd, het zal haar zelf ook verbaasd hebben. In het verleden had ze daar namelijk nooit last van gehad. Zonder jou te willen kwetsen, maar blanke jongens verleiden was een hobby van haar.’
‘Ik weet het, ze was er heel eerlijk in.’
‘Maar na jouw vertrek heeft ze zich zeker twee maanden koest gehouden. Ze kwam nog wel naar Fihamy, maar minder vaak en ze ging meestal al vroeg weg met haar vriendin Françoise.’
‘Hoe gaat het daar eigenlijk mee.’
‘Goed. Ze woont nog steeds in Morondava.’
‘Dan ga ik haar morgen opzoeken.’
‘Geen probleem. Ik breng je wel. Zij kan je de laatste berichten geven over Suzanne. Die
| |
| |
heb ik niet. Wat ik je wel kan vertellen, is dat Suzanne na die twee rouwvolle maanden weer in haar oude ritme verviel. Waarschijnlijk besefte ze dat het geen zin had te wachten op jouw eventuele terugkomst. Nu waren het niet overwegend blanken, die waren nauwelijks voor handen, maar vooral mensen uit Morondava zelf. Dat heeft nog geleid tot flinke vechtpartijen tussen duellerende jongens en tussen Suzanne en jaloerse verloofdes. Dat heeft haar nog een geblesseerd oog opgeleverd, haar linker als ik het me goed herinner. Dat gaf haar wel een charmant litteken, moet ik zeggen.’
‘God, wat wil ik haar graag zien.’ God, wat wilde ik dat litteken graag kussen.
‘Dat ging zo een jaartje door totdat-’. Vincent stopt, zoekt naar woorden. O God, daar gaat iets heel ergs komen. Vincents hoofd neemt een heel vermoeide uitdrukking aan. Als ik hem in de moeie ogen kijk, draait hij deze naar de lege bierfles voor hem. Op dat moment is mijn Franse vocabulaire teruggebracht tot maar één woord: SIDA. Vincent hoeft het me niet meer voor te kauwen.
‘Sida? Suzanne heeft aids?’
Vincent laat zijn kin zakken, heel langzaam.
Ik weet niet meer of ik toen meteen aan mijn eigen gezondheid begon te denken. Het lijkt voorstelbaar, maar voor mijn gevoel dacht ik alleen maar aan haar, aan hoe zij eruit zou zien, aan hoe ik dat uitgemergelde, bevlekte lichaam zou omhelzen bij onze eerstvolgende ontmoeting.
Hoe zijn stem klonk toen hij mij de rest van het verhaal vertelde, weet ik niet meer. Ik herinner me alleen de beelden die ik vormde aan de hand van zijn uitleg. Ik zag hoe Suzanne de eerste plekken op haar lichaam bestudeerde, gebruik makend van de vettige spiegel in haar hut. Hoe ze pas na weken Françoise op de hoogte stelde, hoe ze daarna bij de dokter langsgingen. Ik zag hoe ze zich voor hem uitkleedde en hoe hij en Françoise hun hoofd schudden. Waarom was ze zo onverstandig geweest hier zo lang mee rond te lopen? Ik zag veel tranen en hoorde zacht gejammer met haar lage, schorre stem. Suzanne bleef nog een jaar in Morondava, bij Françoise in huis. Daarna vertrok ze naar haar moeder in Belo, kreupel vanwege een ontsteking aan haar voet. Niemand werd in de gelegenheid gesteld afscheid van haar te nemen. Niemand werd op de hoogte gesteld. Françoise had een man met een auto gearrangeerd en op een ochtend in maart van dit jaar maakten ze gedrieën die barre tocht over een nauwelijks begaanbare piste. De pijn die ze gevoeld moet hebben in die snikhete,
| |
| |
MICHEL VAN ADRICHEM WAAR: HEDEN SCHIEDAMSESINGEL 205 3012 BC ROTTERDAM
| |
| |
| |
| |
hortend-en-stotende auto! In mijn oren klonk weer het zacht gejammer, op dezelfde toon als waarop ze ooit lieve, onverstaanbare woordjes fleemde.
Meer wist Vincent mij klaarblijkelijk niet te vertellen want meer beelden vormden zich niet in mijn hoofd dus meer weet ik niet nu ik de volgende ochtend wakker word in mijn bed in mijn hut aan het strand van Les Bougainvilliers. Vincent moet me naar bed gebracht hebben, want ik herinner me niets van het vervolg van de avond. Ik heb geen hoofdpijn, ik voel me slap, ik heb dorst.
En ik ben bang. Dat merk ik tijdens het ontbijt. Ik eet brood met omeletten en ik besef dat ook ik met HIV besmet zou kunnen zijn. Ik wilde niet zonder condooms neuken hoe dubieus de kwaliteit van die zuid-afrikaanse dingen ook mochten zijn. En ik heb me daar aan gehouden, behalve...En nu staat me die nacht in Tsirimahana weer helder voor de ogen. En het windt me niks op. Dat was niet slim, Richard! Wel verdomde lekker, toen, maar niet slim, verdomme! Zou ze, de schandelijke maar o-zo voor de hand liggende vraag, zou ze toen al geweten hebben dat ze besmet was met het virus? Ze was zelf niet het minst bezorgd om aids. Ga maar na met welk een nonchalance ze die eerste nacht in mijn hut met mij aan de gang ging.
Na een tweede avond hitsig dansen op salegy en soukoes muziek, kon ik niet meer ontsnappen. Ik was weg van Suzanne, de beste danseres van Fihamy.
Moe van het dansen gingen we samen naar het strand, lieten ons in het zand zakken en keken uit naar de inktzwarte massa voor ons.
‘Laten we naar bed gaan, jij en ik,’ kirde Suzanne en ze sprong bovenop me. We zoenden en rolden over het strand.
Ik nam mezelf in de maling door Suzanne mee te nemen naar mijn hut en haar op te dragen mijn twee dagen oude baard te scheren om daarna weer na Fihamy terug te gaan. Van dat laatste kwam natuurlijk niets meer terecht die nacht. Eenmaal in mijn hut trok ze meteen al haar kleren uit. Ik bleef nog even sterk en plaatste mezelf op een stoel voor de spiegel boven de wastafel. Een naakte, kirrende Suzanne wreef mijn gezicht vol met scheergel en nadat ik een eerste haal had voorgedaan, begon ze me te scheren. Aanvankelijk huiverig maar al snel te overmoedig. Ik bloedde flink en het scheen haar niet te storen. Bevangen door haar schoonheid en door de concentratie waarmee ze te werk ging, sloeg ik mijn arm om haar
| |
| |
koele lijf en drukte mijn lippen ruw op de hare.
‘Gekke meid,’ zei ik in het Nederlands. Zij spoot een stevige straal scheergel in mijn gezicht en in mijn mond. Proestend spoelde ik mijn mond terwijl zij zich lachend verontschuldigde, maar vooral schaterlachte. Eenmaal uitgespoeld pakte ik haar beet, tilde haar ondersteboven en schudde haar een paar keer op en neer tot haar kut zich ineens te dicht bij mijn mond bevond om aan iets anders te kunnen denken.
Ik zit in een taxi-brousse naar Belo. Naast mij zit Françoise. Daarnaast zitten nog twee Malagasy op deze achterbank van deze Peugeot 504. Françoise ziet er oud uit, ergens in de afgelopen drie jaar heeft ze haar jeugd verloren. Ook toen was ze niet knap, ze heeft een ongelijk gebit, maar nu straalt ze vooral iets treurigs uit. Niet dat ze lelijk is, het is alleen niet fijn haar aan te kijken.
‘Ik had zo graag een kind gewild maar het lukt niet.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik weet het niet. Ik ben onvruchtbaar, zegt de dokter. Maar hij zegt ook dat ik het moet blijven proberen. Ik moet blijven hopen, zegt hij.’
‘En je verloofde? Heeft hij er onder te lijden?’
‘Ach hij...’
‘Wat?’
‘Hij is alleen geïnteresseerd in zijn bootje. Hij ziet me niet staan. Ook hij kijkt me niet aan als we praten, net zo min als jij nu.’
Dat doet pijn. Ik versteen en kijk naar de droogte buiten. De auto laat enorme oranje stofwolken achter.
Na een stille minuut heropent zij het gesprek.
‘Suzanne zal het nieuwe jaar niet halen. Ze is volkomen uitgeput. Bij onze laatste ontmoeting verleden week kon ze alleen nog licht en donker onderscheiden, ze is bijna blind.’
‘Hoeveel pijn het ook doet, ik wil haar zien. Ik houd zo enorm veel van haar.’
‘Zo was het altijd. Alle jongens waren weg van haar, mij zagen ze niet staan. Toch kon zij een echt krengetje zijn, maar dat interesseert jullie mannen niets.’
‘Het ging mij niet in de eerste plaats om haar uiterlijk, het is vooral het dartele, energieke in haar dat mij in haar aantrok.’
‘Ik weet het. Ook ik genoot daar altijd van. O Richard, wat zal ik haar missen.’
| |
| |
‘Natuurlijk.’ En ik kus haar voorhoofd. Ik wurm mijn rechterarm los en aai haar door het haar.
‘Je kunt je niet voorstellen hoeveel ze in de afgelopen tien jaar voor me is gaan betekenen. Ze heeft me zoveel energie gegeven.’
‘Ik begrijp het, Françoise.’
‘Ze heeft mijn leven kleur gegeven.’
‘Ja.’
‘Aan haar zijde durfde ik dingen te ondernemen. Zonder haar is er geen leven.’
‘Kom op Françoise. Het afgelopen jaar heb je toch geleidelijk aan afscheid van haar genomen. Jij leeft in Morondava, zij bevindt zich in Belo. Je staat toch al op eigen benen?’
‘Maar nu weet ik dat ze er nog is.’
‘Zeg, ben jij Malagasy of niet. Jij doet toch aan famadihana?’
‘Ik ben sakalava. De sakalava geloven niet in famadihana. De sakalava bouwen een mooi graf en laten de overledene daarin rusten. Famadihana, het periodiek opgraven en herbegraven van de voorouders, dat gebeurt vooral in de hooglanden.’
‘En Suzanne? Suzanne is half Chinees, half Comorees, nietwaar?’
‘Ik weet niet wat Suzanne's moeder wil. Ik weet niet wat ze op de Comoren doen.’
We rijden zuidwaarts, soms zien we, aan onze rechterhand, de oceaan. Meestal zien we verdorde grasvlaktes en zand, veel zand. Alleen de baobabs in al hun grillige gedaanten brengen sfeer aan deze rit. De autorit waarvan ik nog voor aankomst in Morondava instinctief gevoeld moet hebben dat ik hem zou gaan maken. Vreemdeling, wat zoek je hier? Vreemdeling zonder Malagassische voorouders, zonder Malagassisch verleden, zonder Malagassische toekomst, zonder Malagassische nakomelingen. Suzanne, hier kom ik aan om je dood bij te woner. Bespottelijk!
John-Storm had een neef in Berevo, een dorpje aan de rivier Tsiribihina. Van hem konden we een bootje lenen om de rivier af te varen. Op een donderdagochtend reisden John-Storm, Suzanne en ik per taxi-brousse naar Berevo. De rit duurde tot halverwege de middag en voerde ons over zandpaden door baobab-wouden. Op fotogenieke plekken werd gestopt zodat ik foto's kon maken van de wonderlijkst vervormde baobabs. De andere passagiers van de verbouwde pick-up truck wachtten geduldig of gaven technische en creatieve foto-adviezen.
In Berevo werden we feestelijk onthaald door de familie van John-Storm. Er werd uitge- | |
| |
breid gegeten en door de verschillende sapjes miste ik niet eens de alcohol. De kliekjes werden nog eens bewerkt en ingepakt voor de boottocht. Vrijdagochtend, na een nacht zonder sex maar vel liefde, doorgebracht op één matras met John-Storm en Suzanne, tuften we de Tsiribihana op. De goed onderhouden prouw was voorzien van een vier pk-motortje dat om het half uur oververhit raakte. Na een minuutje voorzichtig water sprenkelen kon de motor het weer een half uur aan.
Die drie dagen op de Tsiribihana waren de stilste van mijn verblijf op Madagascar. We kwamen geen sterveling tegen. Wel verschillende soorten dorstige lemuren in groepjes aan de waterkant. Tijdens wandeltochten op zoek naar fruit en ander eetbaars kwam ik veel vlinders en kameleons tegen. Gedurende de boottocht zorgden troepen vogels en vleermuizen voor prettige momenten. Er werd niet veel gepraat die dagen. Suzanne leek het daar moeilijk mee te hebben, reageerde verveeld en nukkig. Ik probeerde me er niets van aan te trekken, ik genoot van de vanzelfsprekendheid van het zwijgen zoals ik dat met John-Storm beleefde. Uren gingen voorbij dat we niets zeiden behalve het noemen van de namen van dieren die we ontdekten in de bomen langs de oevers van de Tsiribihana. Tsiribihana betekent ‘niet duiken’ in het Malagasi, een verwijzing naar de krokodillen die de rivier schijnen te bevolken. Ik ben er geen tegengekomen.
De boottocht eindigde in Tsirimahana, het laatste dorp voor het eindpunt Belo-sur-Tsiribihana, een stadje dat gebouwd was rond de zeemonding van de rivier. Suzanne wilde niet verder.
‘Te veel bekenden daar,’ verzuchtte ze.
‘Vijanden?’
‘Zoiets.’
‘Oude geliefden?’
‘Dat is het zelfde.’
John-Storm vermoedde dat Suzanne zich daarom zo nukkig gedragen had tijdens de boottocht: ze was bang dat we zouden zijn doorgevaren naar Belo-sur-Tsiribihana. Volgens mij was die stilte, die bewegingloosheid gewoon niets voor die dartele Suzanne.
In Tsirimahana had John-Storm ook familie. Daar bleven we die zondagavond slapen. Dit maal geen feestmaaltijd, alleen maar thee en rijst. Ook geen aparte slaapkamer voor John-Storm, Suzanne en mij. We werden uitgenodigd de hut te delen met de rest van de zeskoppige familie. Suzanne en ik besloten samen een kamer te huren bij een gepensioneerde Franse
| |
| |
dokter. Het was een eenvoudige kamer met vochtige, lichtblauwe betonnen muren. Het onvermijdelijke katholieke kruis hing boven het vooroorlogse ledikant, dat het zwaar te verduren kreeg die nacht. Na vier dagen onafscheidelijk te zijn geweest zonder ons sexueel te kunnen ontladen, konden we eindelijk onze driften de vrije loop laten. Suzanne maakte in één nacht haar schijnbare afstandelijkheid tijdens de boottocht goed. Haar lijf leek gewoon gebouwd voor sex. Ik had drie condooms bij me, ze gingen alle drie op. En toen waren we nog niet verzadigd. Nooit meer ben ik zo veel lijf geweest en zo weinig gedachten als die nacht. En ik kan me niet voorstellen dat Suzanne nog veel van zulke nachten heeft beleefd.
‘Ga jij eerst naar binnen en kondig mijn bezoek aan. Ik kan onmogelijk zo maar binnen stappen.’
‘Ook ik ben schuchter. Ze is al jaren mijn bondgenoot maar ik heb het gevoel dat het haar pijn doet dat ik haar zo kan zien, zoals ze er nu uitziet, bedoel ik.’
‘Maar ze zal toch ook blij zijn. Alleen met jou kan ze dit allerbelangrijkste delen. Die band van jarenlange vriendschap is zo zeldzaam, het is alles wat ze nog heeft. En het is heel wat.’
Ik druk Françoise tegen me aan, houd haar achterhoofd in de kom van mijn handen. Zo staan we zeker een minuut, ik moet haar van me afduwen. Ze haalt de rug van haar hand onder haar neus en gaat de hut van Suzanne's moeder binnen. Ik neem plaats achter de tafel met fruit en gedroogde vis die Suzanne's moeder verkoopt aan eventuele passanten op de weg naar Morondava. De moeder van Suzanne is nog jong, ik schat haar niet ouder dan veertig. Ik kan mij niet verstaanbaar maken, ze spreekt geen Frans. Ze weet dat ik met haar dochter bevriend ben geweest, dat heeft Françoise haar uitgelegd. Ze begrijpt dat mijn aanwezigheid hier in Belo-sur-Mer veel voor mij betekent. Betekent mijn aanwezigheid veel voor Suzanne, die vijftig meter verderop ligt te sterven? Heeft Suzanne ooit met haar over mij gesproken? Ik overwin mijn gêne en probeer het haar in het Malagasi te vragen. Gelukkig begrijpt ze me niet. Ze glimlacht even en draait haar hoofd weer naar de zandweg, klaar voor nieuwe klanten. Ik heb nog niemand zien passeren. Verder heb ik geen contact meer met haar. Haar harde gezicht staat me niet aan. Ik koop twee visjes van haar en langs de hutten wandelend eet ik ze op. Ik word aangestaard door kinderen en volwassenen. Natuurlijk ben ik een curiositeit, vooral als ze straks mijn historie en de reden van mijn bezoek vernemen. Curiositeit of niet, de kinderen schijten onbekommerd door terwijl ze me aanstaren.
| |
| |
Dan komt Françoise de hut uit. Haar ogen zijn droog maar haar armen en benen huilen. Ik laat haar weer in mijn armen vallen, druk mijn wang op haar kruin.
‘Richard, het is verschrikkelijk!’
‘Ja.’
‘Ze is...zo...zo ziek.’
‘Ja.’
Eerst valt het me op dat haar haar vochtig is, dan pas besef ik dat het door mijn tranen komt. Ik huil.
‘Heb je verteld dat ik er ben?’
‘O Richard, ik heb mijn best gedaan. Ze valt steeds weg. Ik zeg haar: “Richard is er, hij staat buiten.” En zij zegt alleen maar “nee, nee, nee.” Richard, ik wil niet dat ze huilt.’
‘Nee.’
‘En na een tijdje, als ik haar weer kan bereiken, zeg ik weer: “Richard is gekomen om jou te zien. Hij staat buiten.” En zij zegt weer: “nee, nee, nee.” En na een tijdje zegt ze: “Richard is hier?” En ik zeg: ja, hij staat buiten en wil naar binnen.’ En zij zegt: ‘nee, nee, nee.’
‘Begreep ze watje bedoelde? Zal ze zich mij nog kunnen herinneren?’
‘Natuurlijk! Richard, ze heeft zo veel van je gehouden. Ze heeft het zo vaak over jou gehad, al die jaren.’
‘En nu durft ze zich niet aan mij te tonen?’
‘Ik vind het zo erg.’
Ik spreek de dokter die Suzanne behandelt. Hij zegt te betwijfelen of Suzanne het einde van de week haalt. Ik vraag hem of Suzanne begrepen zal hebben dat ik in Belo ben. Volgens de dokter is Suzanne, als ze wakker is, helemaal bij bewustzijn. Ik vraag hem of hij het een keer wil proberen. Maar ook tegen de dokter geeft zij te kennen dat ze niet wil dat ik haar zie. En als Françoise het nog één keer probeert, wordt Suzanne zo emotioneel dat ze het bewustzijn verliest en de rest van de avond niet meer wakker wordt.
's Nachts in een hut die speciaal aan mij is afgestaan, overdenk ik de mogelijkheden. Zal ik Françoise, de dokter of Suzanne's moeder nogmaals vragen te proberen Suzanne op andere gedachten te brengen? Blijf ik in Belo voor de begravenis? Ik ben niet goed bezig. Ik voel me een witte koevoet in deze hechte cultuur.
| |
| |
De volgende ochtend keer ik terug naar Morondava. Ik geef Françoise 500.000 FMG, zo'n vijfhonderd gulden voor een verzorgde begravenis en een mooi graf. En ook dat is een dom gebaar, maar ja. Als ik in Morondava aankom, geeft Jezo van Les Bougainvilliers mij een telegram in handen. Niet uit Belo, niet van Françoise, maar van mijn baas die was achtergebleven in Hotel Colbert in de hoofdstad Antananarivo. De minister van toerisme is uit het buitenland teruggekeerd; de besprekingen beginnen vrijdag al. Bij het kantoor van Air Madagascar aan de hoofdstraat van Morondava hoor ik dat er die middag een vlucht naar Tana op het programma staat. Beloven kunnen ze me niets, ze raden aan op het vliegveld te wachten. Ik schrijf nog snel een briefje aan Vincent waarin ik hem inlicht over de situatie in Belo-sur-Mer en waarom ik zo overhaast vertrek. Ik schrijf hem dat ik van plan ben terug te keren naar Morondava zodra de besprekingen zijn afgerond. Ik geef de brief af aan Jezo. Dan neem ik een taxi naar het vliegveld en terwijl we het voormalige huis van John Davidson passeren, met Morondava nog geen vijfhonderd meter achter ons, weet ik al dat ik toch niet zal terugkeren. Dit nooit meer.
richard dekker
|
|