| |
| |
| |
Op armlengte
Alles is wit als hij wakker wordt. De wanden, de lakens, de stangen van het bed. En wat is dat voor een vreemde kermistent die ze om hem heen opgetrokken hebben? Ver weg klinken stemmen en gerinkel van servies. Suikerspinnen in zijn hoofd verhinderen hem helder na te denken. ‘Open,’ zegt de witte vrouw die, als uit het niets, ineens aan de rand van zijn bed staat. De thermometer voelt minstens zo koud als de hand waarmee zijn pols genomen wordt. Trots als een koningin staat zij daar; blonde haren in een wrong als droeg zij een kroon, grote bruine ogen in een onbewogen gezicht. Nadat ze de thermometer met een routineus gebaar uit zijn mond heeft geplukt, glijdt haar blik langs zijn lichaam. Dan kijkt ze hem, nog steeds onbewogen, langdurig in de ogen. Bevangen door een diep onbehagen probeert hij zo rustig mogelijk terug te kijken. Heeft hij iets misdaan? En waarom kan hij zijn hoofd niet bewegen? De priemende ogen gaan weer langs zijn lichaam. Wat is er toch aan de hand? Hoofdschuddend verdwijnt ze tussen de plooien van het gordijn dat om hem heen getrokken is.
Een dikke vlieg aan het plafond vormt het eerste contrast met de immense witruimte om hem heen. Hij vraagt zich af hoe het zou zijn als hij ook langs het plafond kon lopen. Zijn ogen volgen het beest, dat zich nu heeft losgemaakt om aan een serie nerveuze baantjes in het luchtruim te beginnen. De cirkels worden steeds groter en hij moet zijn ogen naar de uiterste hoeken van zijn kassen dwingen om de vlieg te kunnen blijven volgen. Dan verdwijnt de vlieg uit beeld. Een licht gevoel van paniek slaat toe nu hij voor de tweede maal beseft dat hij niet in staat is zijn hoofd te bewegen. Onderdrukt gelach en onduidelijk gemurmel met het volume van ruisende boomtoppen bereiken zijn oren. Het plafond is weer helemaal wit. Het kriebelt op zijn voorhoofd. Met schele ogen ziet hij de vlieg via zijn neuswortel een wandeling naar beneden maken. Hij weet zeker dat hij zijn rechterarm bevel heeft gegeven om de vlieg van zich af te slaan. Er gebeurt niets. De vlieg wandelt nu een neusgat binnen. Beide armen krijgen het bevel iets aan deze situatie te doen. Geen enkel resultaat. Hij begint te zweten. Er klopt iets niet, maar wat? Ineens herinnert hij zich de witte vrouw. Hij laat zijn ogen zover mogelijk zakken om langs zijn lichaam te kunnen kijken. Verbijstering. Dan gilt hij als een varken dat gekeeld wordt.
Als hij wakker wordt is de kermistent rond zijn bed verdwenen en hangt de zware lucht van bloemen in het vertrek. Twee mannen die nogal op elkaar lijken en zich voorstellen als
| |
| |
Bluffer en Grandebouche zitten aan het voeteinde van het bed. ‘Hoe voelt u zich?’ vraagt Bluffer. ‘Hoe zou u zich voelen als u zojuist ontdekt had dat u geen armen meer heeft?’ Bluffer veinst gepast mededogen en slaat zijn ogen neer. Grandebouche, een dikke vijftiger met vet haar, neemt met een plechtig gebaar zijn hoed af. ‘Mijnheer Maanakker, wij betreuren het zeer dat u het slachtoffer bent geworden van deze brute aanslag. Het is echter voor het onderzoek van het grootste belang dat we een gesprek met u hebben. We begrijpen natuurlijk heel goed dat het voor u moeilijk en emotioneel is om er meteen over te praten, toch moeten we enkele vragen stellen. Is u de laatste dagen iets vreemds opgevallen, iets dat tot de bewuste bom in uw schrijfmachine zou kunnen leiden?’ Bom? Schrijfmachine? Waar hebben ze het over? Hij herinnert zich alleen de roman waaraan hij al een jaar werkt. Een boek over een wanhopig ambitieuze jongeman die wil schrijven, maar verliefd wordt op de beeldschone dochter van de plaatselijke groenteboer, en geen andere mogelijkheid ziet om met haar in contact te komen dan zich aan te melden als hulpje van de handelaar in groente.
Het zelf kweken van groenten is voor mij altijd verbonden geweest met baarden en havermoutkoeken, politiek verantwoorde koffie en lelijke slobbertruien. Je haalde bepaalde types die in de winkel kwamen er zo uit. Na een week wist ik reeds het verband te leggen tussen gekochte groenten en politiek-maatschappelijke oriëntatie. Spinazie werd door iedereen gegeten en ook over de tomaat, de erwt en de krop sla viel weinig te zeggen. Wie spruitbroccoli, knolvenkel of postelein kwam halen, wilde meestal voor zijn beurt. Prei-, asperge- en rabarberfanaten hadden iets kruiperig onderdanigs. Maar echt oppassen moest men voor liefhebbers van tuinzuring, pastinaak en linzen. Wie om kardoen, verbena of alsem kwam, verdacht ik van hekserij en klanten voor dragon, hysop en bergsteentijm moesten eigenlijk meteen op de brandstapel.
Ik wist na een week ook al aardig hoeveelheden af te passen, terwijl ik groene selderie en bleekselderie, veldsla en postelein nog weleens door elkaar haalde, wat gezien de verschillen tussen deze groenten opmerkelijk was. Dergelijke vergissingen leidden soms tot heftige woordenwisselingen wanneer een klant na veel sjouwen thuis bij het uitpakken merkte niet te hebben gekregen waarom was gevraagd en dientengevolge weer terug moest. Erger nog waren de mensen die dachten dat ik, behalve groenteboer, tevens maatschappelijk werker was en mij met hun praatjes over eenzaamheid, armoede en levenswijsheden gek probeerden te maken.
Maar zover liet ik het nooit komen. Wanneer ik er genoeg van had, schreeuwde ik hard ‘wie mag ik helpen?’ Was er, behalve zo'n zeur, niemand in de winkel aanwezig, dan draaide ik mij
| |
| |
gewoon om en begon een bepaalde groentesoort van dichtbij te bestuderen. Op die manier waren mij al heel wat details van de verschillende groentesoorten opgevallen. Met een beetje fantasie kon je in groenten geheel andere dingen zien. Zo had koolrabi, Brassica caulorapa voor de groenteman die had doorgeleerd, beslist iets van een buitenaards wezen. De krop sla deed mij aan het vrouwelijk geslachtsdeel denken.
Nee, slecht was het niet. Het kon best een aanvaardbare roman worden. Er zaten ontroerende passages in, vond Maanakker. Verder zat het vol scherpe observaties van het menselijk handelen en viel er op zijn tijd ook veel te lachen. Het werd een boek met voor elk wat wils, met een lach en een traan om het maar eens zo te zeggen. Maar alles goed en wel, hij wist nog steeds niet hoe hij hier precies terecht gekomen was. Grandebouche en Bluffer zitten als veel te dikke etalagepoppen aan het einde van het bed en verroeren geen vin. Hun lelijke koppen en corpulentie doen hem ergens aan denken, maar waaraan precies wordt niet duidelijk. ‘Mijnheer Maanakker, denkt u nou eens goed na,’ begint Bluffer nu. ‘Heeft u de laatste tijd iets vreemds gemerkt in uw omgeving, dingen die zeg maar buiten de gewone dagelijkse gang van zaken vallen? Heeft u ruzie gehad of is er een zakelijk conflict geweest?’ ‘Ik heb nooit ruzie met iemand, simpelweg omdat ik mij met niemand bemoei. Er komen zelden mensen over de vloer en aan zaken doe ik niet. Ik spreek hooguit vijf zinnen per week met de cassière van de supermarkt en dan nog alleen maar als het niet anders kan.’ Hij ziet aan de gezichten van de rechercheurs dat ze niet gelukkig zijn met dit antwoord. ‘Maar iemand plaatst toch niet zomaar een bom in uw schrijfmachine?’ ‘Blijkbaar wel.’ ‘Kom nou toch, mijnheer Maanakker. U wilt toch niet beweren dat dit een normale gang van zaken is. Er ontploffen in dit land toch niet bij het minste of geringste conflict bommen. Dan is er toch iets aan de hand?’ ‘Ik wil gewoon boeken schrijven, meer niet.’ Grandebouche staat op van zijn stoel en begint met kleine pasjes door de kamer te lopen. Bij het raam blijft hij staan en kijkt lange tijd naar buiten. De witte vrouw komt binnen en vraagt hoe lang de heren rechercheurs nog nodig denken te hebben. ‘De patiënt heeft rust nodig,’
zegt ze met een stem die Maanakkers vermoeden bevestigt dat de werkelijkheid nog tien maal valser is dan de slechtst denkbare Amerikaanse politieserie. De rechercheurs negeren het verzoek van de verpleegster. Stilte. Bluffer kijkt Maanakker strak aan en Grandebouche staart nog steeds naar de brug en de daarachter liggende haven. Met een blik die het midden houdt tussen hoogmoed en woede, verlaat de verpleegster in driftige dribbelpas de kamer.
‘Luister Maanakker,’ begint Bluffer nu op veel minder vriendelijke toon. ‘Gasten als jij
| |
| |
moet ik eigenlijk helemaal niet. Jullie kunstenaars zijn eigenlijk allemaal vieze profiteurs. Ik moest vroeger al hard werken voor mijn geld en ik moet nog steeds vroeg mijn nest uit. En dat allemaal voor halfzachte, krankzinnige figuren zoals jij. Ik schijt op jou en je collega's. Jullie komen om twaalf uur 's middags je nest uit en gaan dan tegen een uur of drie, als je kater is uitgewerkt, aan een of ander onzinverhaal beginnen of een afschuwelijk abstract schilderij maken of zoiets. Daar wordt een bordje onder gespijkerd met ‘Hartstocht in beweging’ of ‘Angst III’ en vangen maar weer. Niemand begrijpt wat er in die boeken staat en geen hond wil zo'n schilderij in zijn kamer hebben, al zou hij voor elke dag dat het gedrocht aan de muur hing honderd gulden krijgen. Dat krijgt maar prijzen, schrijversbeurzen en als je niet uitkijkt neuken ze ook nog je dochter. En dat allemaal van mijn belastingcenten!’
De verpleegster steekt haar hoofd om de deur en meldt triomfantelijk dat het hoofd van de afdeling gezegd heeft dat de heren onmiddellijk de kamer dienen te verlaten. ‘Niemand zal bepalen dat politiewerk per definitie nuttiger is dan schrijven,’ zegt Maanakker. Grandebouche draait zich met een ruk om en staat met drie grote stappen naast het bed. ‘Het is dat je geen armen meer hebt, anders zou ik ze met liefde gebroken hebben,’ sist hij Maanakker toe. Zonder nog iets te zeggen verlaten de twee mannen de kamer. Marieke werkte elke zaterdag bij haar vader in de winkel. Op doordeweekse dagen moest ik mij tevreden stellen met een uur per dag omdat ze natuurlijk gewoon naar school moest. De dagen vlogen en ik dacht geen moment meer aan mijn oorspronkelijke plannen, mijn oude leventje en vrienden. Ik sliep de laatste weken ook steeds vaker bij Marieke thuis. Logeren noemden we dat. De dagen kregen een prettige regelmaat; 's avonds wat televisie kijken en niet te laat naar bed, 's morgens om half zes op om de groenten van de veiling te halen en om negen uur ging de winkel open.
Wanneer ik eens thuis was, stond mijn antwoordapparaat vol boodschappen, die ik afluisterde zonder ergens op te reageren. Geen moeilijk gedoe meer, geen ingewikkelde boeken, deprimerende gesprekken of ten dode opgeschreven relaties. Een bosje selderie, kilo aardappelen of pond spruiten, zo simpel kon het leven zijn. Ik was gelukkig. Zo nu en dan moest ik wel naar mijn woning om post op te halen en de planten water te geven. Bij een van die gelegenheden kwam ik Jacob tegen, die zojuist bij mij aan de deur was geweest. ‘Waar heb jij al die tijd gezeten?’ riep hij bijna verontwaardigd uit. ‘Iedereen dacht dat je dood was.’ Ik had er geen zin in, maar nodigde hem toch uit bij mij koffie te drinken. Het werd een zondagmiddag vol zware discussies over de zin van het leven. ‘Kijk,’ begon Jacob, ‘als ik wat maak, is
| |
| |
dat het enige bewijs dat ik leef. Zou ik niets maken, dan kon ik net zo goed niet leven. Hoe kan jij, uitgerekend jij die een boek zou gaan schrijven, nu beweren dat je gelukkig bent met een bestaan als groenteman? Laat naar je kijken, man. Jezus, een groenteboer. Wat is er in Godsnaam met je gebeurd?’ Ik probeerde Jacob uit te leggen dat regelmaat en zekerheid in het leven heel aangenaam waren, dat zogenaamde afkeer van burgerlijkheid vaak niets anders was dan een legitimatie om maar nergens voor te hoeven kiezen.
Ik wilde hem aan zijn verstand brengen dat een boek of een doek geen voorwaarde voor geluk waren. Maar hoe verder ik met mijn verhaal vorderde, des te duidelijker werd de afkeer die op zijn gezicht te lezen stond. ‘Jij moet gewoon eens naar een goede psychiater,’ besloot Jacob, waarop hij zijn jas aantrok en het huis verliet.
Ik ging op mijn poef zitten en dacht na. Die ene zin van Jacob spookte onophoudelijk door mijn hoofd. ‘Als ik wat maak, is dat het enige bewijs dat ik leef.’ Wat had ik gezegd? Ik had het gehad over legitimatie om maar nergens aan te beginnen. Maar was die hele groentehandel geen vlucht voor het boek dat ik zou schrijven? Ik wist dat het zo was, tegelijkertijd wist ik ook dat ik terug zou gaan naar de winkel. Had ik mijzelf dan geestelijk opgeheven? Daar leek het wel op. Maar maandagmorgen was alles weer vergeten en verkocht ik aubergines alsof ik nooit anders gedaan had.
Marieke begon nu duidelijk avances te maken. In het begin had ik het niet door, maar toen ze mij vroeg bij haar te blijven slapen, wist ik dat er geen sprake van een misverstand kon zijn. Mijn logeerkamer lag tegenover de slaapkamer van Marieke. Nadat haar vader om elf uur het licht uit had gedaan, wachtte ik nog een half uur alvorens de gang over te steken. Lenig gleed ik bij haar onder de dekens en voelde de warmte van haar lichaam. Langzaam kropen mijn vingers omhoog tot waar haar donzige haardos in een steile afgrond liep. Ze voelde nat en glibberig. Het zout prikkelde mijn tong. Via haar navel en tussen haar borsten door zocht ik een weg naar haar mond. Ze proefde haar eigen ziltheid en stak haar tong diep in mijn mond. Heftig kloppend gleed ik bij haar binnen. Haar gesmoord kreunen ging al snel over in gehijg, waarbij haar grote borsten snel op en neer deinden. Even was ik bang dat pa elk moment in de deuropening kon staan, een bijl boven zijn hoofd geheven. Daarna liet ik mij gaan. Sneller en sneller ging het, een landschap vol wuivend koren schoof voorbij. Nadat het wonder was geschied, bleef ik nog enige tijd in haar. Ik durfde mij niet meer te bewegen. Schaamde ik mij soms? Maar waarom? We hadden dit toch allebei gewild?
‘Het is zó mooi,’ verzucht ze. ‘Zo, hoe zal ik het zeggen, zó gevoelig allemaal. U bent echt
| |
| |
een groot schrijver, mijnheer Maanakker.’ ‘Jij bent mooi,’ denkt hij. ‘Jij bent mooier dan het mooiste boek dat ik ooit zou kunnen schrijven. De wereldliteratuur, het mocht wat.’ Niet wetend wat te zeggen tuurt hij de wanden af, wanden vol boeken; honderden, duizenden boeken vol sublimatie, verbittering, teleurstelling, onzinnige romantiek, heimwee naar de jeugd en andere sentimenten waar je goed beschouwd niets aan hebt. En hij, Robert Maanakker, moet daar zonodig nog een meter literatuur aan toevoegen. ‘Ik kan niets anders, Ina.’ Ina Cremer, een eenentwintigjarige studente Bouwkunde, kijkt hem met lichte verbazing in haar ogen aan. ‘U hoeft niets anders te kunnen, mijnheer Maanakker. Het gaat u toch goed?’ ‘Het gaat goed,’ denkt hij. ‘Ik woon in een kast van een huis, de boeken vliegen de winkels uit, mijn bankrekening is nog nooit zo hoog geweest. Goed, de uitgever heeft het dan wel nodig gevonden om mij met mijn gekortwiekte armen in de bladen te zetten met de tekst ‘geslagen maar niet verslagen’, maar een uitgever moet tenslotte ook leven. En het is een goede beslissing geweest om Ina aan te nemen als secretaresse nu ik zelf niet meer in staat ben mijn teksten te schrijven.’ Ina schuifelt met haar ranke lichaam wat ongemakkelijk heen en weer in de fauteuil die recht tegenover zijn armstoel staat en hij weet dat ze hiermee haar vertrek aankondigt. Hij geeft haar het bandje met daarop de ingesproken tekst van het volgende hoofdstuk van zijn nieuwe roman. ‘Kan je even krabben, het jeukt vreselijk onder aan mijn rug.’ Hij voelt haar warme hand op zijn rug. Ze ruikt zoet. ‘Nee, nog iets lager, ja dáár!’ Heerlijk, kon ze maar altijd zo zijn rug krabben. Maar weldra zal ze vertrokken zijn en is hij voor minstens een week weer alleen met zijn dictafoon. Is het verbeelding of laat ze haar hand met opzet langer
op zijn rug rusten dan nodig is? ‘Heb je de sleutel bij je?’ ‘Ik heb alles, mijnheer Maanakker. Tot volgende week. Ik wens u een produktieve week toe.’
Een briesende tijger houdt zich schuil achter zijn gulp. De pendule slaat vier uur. Met zijn neus drukt hij de opnameknop van de dictafoon in en begint te spreken.
Na die eerste keer kregen de avonden een vertrouwd patroon. Een half uur nadat haar vader naar bed was, kroop ik bij Marieke in bed en sloop een uur later weer terug. Op een zondag stelde Marieke voor om een strandwandeling te maken. Van haar vader mochten we de auto nemen. Hij ging niet mee. Scheveningen in augustus werd bevolkt door een massa toeristen. Eigenlijk hou ik niet van volle stranden. Het liefst wandel ik langs de zee in de winter, wanneer je aan de horizon dreigende wolken ziet en slechts zo nu en dan in je overpeinzingen gestoord wordt door een eenzame wandelaar die, diep weggedoken in zijn jas, een euvele poging doet de geest te laten waaien. Niets is aangrijpender dan op een leeg terras, waar de eigenaar de
| |
| |
tafels en stoelen heeft laten staan, een kopje koffie te drinken. Een omgewaaide parasol rolt, voortgestuwd door een forse wind, over de grond. Opwaaiend zand zingt een droeve melodie tegen de glazen omheining. Zo niet in augustus, als je al blij mag zijn nog een plaatsje te vinden zonder de eeuwige terreur van de veel te hard spelende radio, de voetbal die elk moment in je gezicht terecht kan komen of constant jengelende kinderen. Gelukkig vonden we zo'n plekje. Marieke had in haar badkleding veel bekijks. Het was een mooie meid, stelde ik niet zonder trots vast. Toch vroeg ik mij af hoe lang het nog kon duren. Liggend op mijn buik op een grote badhanddoek glij ik langzaam weg. De stemmen om mij heen worden onverstaanbaar, gaan als een sonore golf in elkaar over. Heel in de verte hoor ik meeuwen krijsen en auto's claxonneren. Stemmen uit lang vervlogen tijden die door elkaar heen krassen. Als ik wakker schrik is de handdoek naast mij leeg. Ik tuur alle windrichtingen af, maar zie niets anders dan lijven in het zand en lijven in het water. Strand heeft geen goede uitwerking op mij. Het doet mij te veel denken aan zomers die voorgoed voorbij zijn. Ik merk dat mijn stemming daalt als ik daar aan denk. Tegelijkertijd besef ik dat alleen het hier en nu telt. Wie constant in het verleden of de toekomst leeft, is eigenlijk al dood. ‘Ik ben levend dood,’ spreek ik hardop. Een meisje dat enkele meters verderop ligt kijkt mij verwonderd aan. ‘Ik ben levend dood,’ zeg ik nog harder terwijl ik haar blijf aanstaren. Marieke komt met twee ijsjes. Ze geeft mij er een, kust me en zegt dat ze van mij houdt. Ik wil plotseling naar huis.
Ina zit op haar vaste plek tegenover hem. Met de jurk in boerenbont ruitje en haar blonde haar in een rol tegen het achterhoofd, lijkt ze op een eigentijdse kruising tussen Brigitte Bardot en Grace Kelly. ‘U lijkt me niet erg gelukkig vandaag,’ zegt ze terwijl ze hem strak aankijkt. Wat moet hij daarop zeggen? Dat het leven wel erg karig wordt als je geen armen meer hebt? Dat je kansen op het liefdespel dan wel erg klein zijn geworden? Dat het verdomd lastig masturberen is, zonder armen? Kan je zoiets tegen een jong meisje zeggen, begrijpt ze dat? Hij vraagt zich af wat Ina van hem vindt zoals hij daar tegenover haar zit. Zou zij ooit de liefde kunnen bedrijven met een man zonder armen? ‘Ik voel mij eenzaam.’ Hij heeft vrijwel direct spijt dat hij dit gezegd heeft, want als er iets is waar hij een hekel aan heeft, dan is het wel medelijden. Het is te laat. ‘Het is natuurlijk heel erg dat u uw armen kwijt bent. Maar u sluit uzelf ook wel op in dit huis, laten we eerlijk zijn. U zou er eens wat meer uit moeten gaan. Bijvoorbeeld naar avonden voor alleenstaanden of zo.’ Hij staat op en loopt naar het raam dat uitzicht biedt op de tuinen achter het huis. Ina mag zijn tranen niet zien, hij wil geen medelijden. Dan voelt hij haar hand op zijn schouder. In een ruk draait hij zich om en wil haar
| |
| |
omhelzen. Maar waarmee? Woest drukt hij zijn lichaam tegen haar aan. Ze doet verschrikt een paar passen naar achteren. Zo blijven ze, nog geen twee meter van elkaar verwijderd, enige tijd staan. ‘Het spijt me, ik...’ ‘Het geeft niet, ik kom volgende week weer.’
Lieve Ina. Als je dit hoort, ben ik er niet meer. Ik heb mij vanmorgen door de intercity Amsterdam - Rotterdam te pletter laten rijden. Ik heb geen zin in gezellige dansavondjes voor alleenstaanden. Zulke avondjes zijn al een verschrikking als je nog in bezit bent van al je ledematen. Pro forma wordt je door iedereen geaccepteerd, maar aan het einde van de avond ga je alleen naar huis. Het bewijst maar weer eens op een prachtige manier hoe de maatschappij alles dat maar enigszins afwijkt, subtiel maar beslist de nek omdraait. Toen ik nog wel twee armen had, werden mijn boeken veroordeeld omdat ze opruiend, smerig of subversief werden bevonden. De rechercheurs die ik na de aanslag aan mijn bed kreeg, hadden het liefst gezien dat de bom mij meteen om zeep had geholpen. Ik hoop dat ik ze met mijn zelfmoord alsnog een plezier heb kunnen doen. In dit land mag je geen talent hebben, over een jaar of tien is dat bij wet verboden. De middelmaat regeert en zal wel vertellen wat goed is voor het volk. Maar goed, ik ben in ieder geval verlost van het wekelijkse praatje met de minister - president. Nu even over wat goed is voor jou. Ik laat je alles na: het huis, mijn vermogen en de royalty's van mijn werk. Mijn nieuwe boek is af. Laat het nog maar een jaar of tien in een kluis liggen, dan beur je meer tegen die tijd. Voor alle details kan je terecht bij mijn notaris, het adres ligt naast de dictafoon. Welnu Ina, dat was het. Maak wat van je leven. Robert.
paul van der schoor
|
|