Redactiewoord
De portier is een invalide. Gescheiden van de rest van de tekst staat hij daar, de zin die met de regelmaat van de klok bij mij verhaal komt halen. Ik herinner me nog precies wanneer en waar ik hem de eerste keer las. Voor de reis naar het noorden leek mij geen enkel werk toepasselijker en even voorbij Göteborg sloeg ik het boek open. De trein van Kopenhagen naar Oslo verliet het Kattegat en baande zich een weg door ongerepte wouden. De zon zocht de horizon op, maar de avond viel traag alsof de dag er niet genoeg van kon krijgen. Ik staarde intussen gefascineerd naar die wonderlijke zin. Het was ongetwijfeld de kortste alinea die ik ooit onder ogen had gehad. Vijf woorden die zich daar op een eilandje hadden teruggetrokken. Omgeven door een zee van witruimte moest de zin zich wel op het netvlies van de lezer branden. Het was geen eenzame, door de schrijver achteloos in een hoekje weggestopte, maar een zelfverzekerde en van zijn macht bewuste zin. Gezien zijn imponerende verschijning en positie liet hij er geen twijfel over bestaan dat hij aanspraak maakte op een door hem begeerde promotie tot titel van het eerste hoofdstuk. Een bevordering die eerder bevestigd zou worden dan ik vermoedde. Toen ik rond middernacht een jeugdherberg in Oslo binnenliep en vermoeid mijn rugzak op de grond zette, viel het oog van een jongeman op het boek dat ik onder mijn arm droeg. Hij nam een slok van het glas cola dat voor hem stond, nam mij vorsend op en sprak in mijn moedertaal: ‘De portier is een invalide.’
Tijdens de twee minuten stilte op de vierde mei was hij er weer.
De fraaie honderdtwintig seconden van zwijgen zijn mij dierbaar, aangezien het oeverloze gebabbel in trams en metro's en het ongegeneerde gevreet op pleinen en terrassen voor korte tijd worden gestaakt. In deze korte tijdspanne - waarin het collectieve zwijgen de indruk versterkt dat een hoogontwikkelde beschaving vanzelfsprekender dan de huidige zou zijn, ware het niet dat alles, à la de verscheiden auteur, op een misverstand berust - vroeg hij weer om aandacht. Die gaf ik hem, want ik wist dat verzet zinloos was. Met de lotgevallen van de student Karel R. heb ik uiteindelijk de vijf woorden verdreven, maar ik weet dat ze terug zullen komen en dat iedere bevrijding slechts een tijdelijk karakter heeft. En nu ik dit opschrijf, besef ik dat ik een bekentenis moet doen. Het zal u wellicht ontgaan zijn, maar ooit schreef ik als openingszin van een eerste hoofdstuk: ‘De chauffeur moet terugschakelen.’ Ik besefte het toen niet helemaal, of ik wilde het niet weten, maar nu kan ik er niet langer mijn ogen voor sluiten. De opening door een witregel te laten volgen, daar had ik het lef niet voor. Bovendien was ik nog niet op de hoogte van de kracht van witruimte. Maar nu ik die heb leren kennen, speel ik met de gedachte mijn vier woorden als een eerbetoon te isoleren. In het juni-nummer zal u begrijpen waarom.
Giel van Strien