| |
| |
| |
De mening van een ander
Nadat op de televisie ‘Het mooie meisje met de tic’ was uitgezonden, een informatief programma op psychotherapeutische grondslag, waarin gedurende dertig minuten niet alleen bewezen werd dat zelfs mooie meisjes een tic kunnen krijgen, maar dat ook de geruststellende boodschap bevatte dat men door een soort jongleren met potloden in de mond weer een volwaardig mensengezicht kon verwerven, besloot Arnaud dat hij er vanavond eens helemaal uit moest. ‘We gaan nieuw terrein verkennen,’ sprak hij monter, dit terwijl er behalve hijzelf niemand in het huis aanwezig was. Hij voelde wel vaker de behoefte om zijn gedachten hardop uit te spreken. Van werkelijke monterheid was echter geen sprake en eigenlijk was hij doodmoe. Hij kon toch ook naar bed gaan? Niemand die hem ergens toe dwong, dat was waar. Arnaud wist dat hij zichzelf niets moest wijsmaken. De beslissing was reeds gevallen en zou onherroepelijk haar beslag krijgen.
Nadat hij de staat van zijn tanden en hoofdhaar kritisch geïnspecteerd had, liet hij de deur achter zich in het slot vallen en zette een rustige wandelpas in. Ondanks het verrassend zwoele weer voor de tijd van het jaar waren er weinig mensen op straat. ‘Alles moet anders,’ dacht Arnaud. ‘Ik wil vanavond mensen zien die ik nooit eerder zag, ik wil naar kroegen waar ik nooit eerder ben geweest.’ Er gingen tien minuten voorbij en hij liep nu in een lange straat aan weerszijde waarvan zich vele zijstraten bevonden. Het moment dat hij wederom zo'n zijstraat passeerde, viel zijn oog op een hem volstrekt onbekend café. De straat waarin het etablissement gevestigd was leek geheel verlaten en Arnaud kon achter geen enkel raam licht ontwaren. ‘Als hier mensen woonden dan hadden ze zich er vast niet uit vrije wil gevestigd,’ dacht hij en het liefst wilde hij verder lopen. Maar iets, buiten hemzelf, dreef hem in de richting van het café waarvan de ramen zich slechts enkele decimeters boven het trottoir bevonden.
Het was half ondergronds gelegen en men moest een stenen trap afdalen alvorens er werkelijk binnen te kunnen treden. De ruimte werd gevuld door een lange bar waarvoor krukken stonden en een vijftal tafels met elk vier stoelen aan de raamzijde. Aan de ruw bepleisterde muren waren enkele kandelaars bevestigd van zwaar smeedwerk. Achter in het café moest nog een ruimte zijn, want in de verst gelegen muur was een soort patrijspoort gehouwen. Wat zich daar bevond was door het ontbreken van enig licht niet te zien. Druk was het er niet, op twee ongezond kuchende, baarddragende schaker en een zeer oude hond die voor de haard lag na, leek het café geheel verlaten. Een olielamp verspreidde een zwak, sprookjesachtig licht. Arnaud wilde zich juist omdraaien om dit droevige hol te verlaten toen een vrouw, sneller dan haar omvang deed vermoeden, op hem toe kwam en op bitse toon vroeg wat ze voor hem kon doen. Uit welke vochtige spelonk zij zo snel tevoorschijn was gekropen was hem niet duidelijk, maar bij de aanblik van dit wezen durfde hij niet te vertrekken zonder eerst iets besteld te hebben. Hij merkte dat zijn stem onvast klonk toen hij om een biertje vroeg. Alsof
| |
| |
elke beweging die hij nog zou maken beschouwd zou worden als een doodzonde, ging hij snel op een kruk zitten en besloot alleen zijn ogen nog te bewegen.
Een klok hapte gretig in de tijd en behalve het kuchen van de schaker en het geluid van een snelle saxofoon dat uit de hoog in de hoeden opgehangen geluidsboxen knerpte, viel er niets noemenswaardigs waar te nemen. Arnaud bestelde nog maar eens. De platenspeler sloeg af en het werd stil. De stilte duurde niet lang, zij werd verbroken door een van de schakers die een blijkbaar eerder gevoerde dialoog met zijn tegenstander voortzette met de onnavolgbare zin: ‘Toch zeg ik je dat ik haar zou hebben doodgeslagen als ik jou was. Weet je wat het met jou is? Je bent geen vent. Een echte vent pikt dat toch niet joh!’ De andere man mompelde iets onverstaanbaars en zuchtte daarna zeer die. De zucht betekende het einde van de conversatie. Arnaud durfde niet om te zien, om zich een houding te geven bestelde hij nogmaals. De vrouw achter de bar keek hem lang en doordringend aan. Arnaud keek zo vriendelijk mogelijk terug en probeerde vast te stellen of hij haar gewoon lelijk of buitengewoon lelijk vond. Zij was van een overrompelende vetheid en had een dikke, knobbelige kop waarin een droevige, naar beneden gezakte mond hing waarachter stellig slechte tanden schuilgingen, zo zij nog in het bezit van een eigen gebit was. In plaats zich naar de tap te bewegen om Arnaud van bier te voorzien, waggelde deze vette toverkol naar de zijde van de bar waar zich een stapel grammofoonplaten bevond, van welke zij er een uit de hoes nam en op de platenspeler legde. Gedurende deze handelingen bleef zij hem onophoudelijk aankijken met haar glazige waterogen.
Er klonk nu razendsnelle, zeer nerveuze jazzmuziek door het vertrek, eigenlijk alleen geschikt om met de hand de was bij te doen. De ritmesectie was wel hecht, die jongens lieten geen steekje vallen, eerlijk is eerlijk. ‘Een vierkwartsmaat om te zoenen, zus,’ dacht Arnaud, maar hield wijselijk zijn mond. Het glas bier waarom hij gevraagd had was intussen getapt en met een onpersoonlijk gebaar voor hem neergezet. Als in een angstige droom waar nooit een einde aan komt, werden Arnauds gedachten gevangen gehouden door de neurotische geitengeluiden van een ongetwijfeld zeer vooruitstrevende band waarvan vermoedelijk alleen de drummer wist wat hij deed. Toch begon hij zich langzaam maar zeker wat te ontspannen. ‘Alcohol kon ook een zegen zijn,’ dacht hij. Nadat hij nog enkele biertjes had genuttigd, begon hij zich zelfs te verbeelden dat het hier best wel gezellig was. In de muziek begon zich een storende onregelmatigheid aan zijn gehoor op de dringen, in het ritme wel te verstaan, want verder leek de muziek uit louter onregelmatigheid te zijn opgebouwd. Werd hij dronken? Nee, er was duidelijk sprake geweest van een strakke vierkwartsmaat, dat wist hij zeker. De onvaste driekwartsmaat die hij nu hoorde was helemaal niet in de haak. Verbaasd keek Arnaud de vrouw achter de bar aan, maar deze gedroeg zich opeens heel wat minder heldhaftig en wendde schichtig haar blik af. Waar kwam dit onheilstichtende kabaal vandaan? Behalve de hond, die nog steeds onbeweeglijk voor de nu nog slechts zacht smeulende haard lag te slapen, de schakers die met een onverklaarbare domme verbijstering naar het bord staarden, viel er geen leven waar te nemen. Maar dat leven moest zich wel
| |
| |
degelijk ergens bevinden, want de driekwartsmaat begon reeds, wat het volume betreft, gelijkenis te vertonen met een symfonieorkest.
De vrouw achter de bar liep nerveus heen en weer en verdween plotseling door een deur naar een vertrek dat, naar Arnaud nog net kon zien, vermoedelijk de keuken voorstelde. Achter hem stond een van de schakers op en schreeuwde: ‘Je hebt gelijk, ik pik het niet langer. Ik ga haar vermoorden!’ Arnaud draaide zich met een ruk om en zag de man met grote stappen naar de uitgang lopen, waarna hij, gevolgd door de ander, uit het zicht verdween. Nu werd duidelijk waarvandaan het gebeuk, waarin al lang geen maat meer te herkennen was, afkomstig moest zijn. Het kwam uit het vertrek dat achter de primitief gehouwen patrijspoort lag. ‘We gaan nieuw terrein verkennen, ja ja, maar wat schoot een mens daar mee op?’ dacht Arnaud. Men kon zich verbeelden dat alles anders moest, verandering van spijs doet eten etcetera, maar als dit een zekere dood zou betekenen was je beter af met de sleur van alledag.
De plaat met geitenmuziek was afgelopen en het ongecoördineerde gebonk achter de patrijspoort verstomde eveneens. Een fles werd met kracht op een tafel gezet. Er klonk onduidelijk gegrom en een stoelpoot kraste hees. Wat te doen? Het leven was niet altijd eenvoudig. Arnaud had nog alle kans om er vandoor te gaan. Waarom bleef hij dan zitten? Plotseling stond de hond, die al de tijd voor de nu uitgebrande haard had liggen slapen, razendsnel op en begon vervaarlijk te grommen. Het volgende moment echter draaide het beest zich om en liep beverig en hoog jankend de straat op. In de opening die een soort patrijspoort was, stond een enorme kerel met een bijna lege fles in de hand geklemd. Zijn lengte bedroeg minstens twee meter en hij had zeer brede schouders. Het gezicht moest ooit mooi zijn geweest, maar verkeerde nu in duidelijk vervallen staat. De man droeg een groen overhemd, langs de mouwen afgezet met witte biesjes. Schoon was het niet, hier en daar waren vetvlekken van onduidelijke herkomst te zien. Het meest opvallende was zijn rechterbeen, of beter, het ontbreken van het rechterbeen. ‘Hij heeft een houten poot,’ dacht Arnaud terwijl hij zich afvroeg wat hij hier nog deed. Anders was het wel vanavond, dat was waar, maar was het ook goed? Zonder iets te zeggen liep de man naar de deur en vergrendelde deze. De grote sleutel, aan een dikke ijzeren ring bevestigd, draaide twee maal roestig in het slot. Vervolgens pakte de man een nog onaangebroken fles whisky en twee glazen en ging naast Arnaud aan de bar zitten. ‘Wil je ook een glaasje?’ vroeg hij en schonk zonder antwoord af te wachten twee glazen halfvol. ‘Op je dood, dat ik er maar lang plezier van mag hebben.’ Daarna goot hij de inhoud van het tamelijk forse glas in een keer naar binnen.
Arnaud raakte zijn glas niet aan. Hij tastte zo onopvallend mogelijk de ruimt af om een mogelijke vlucht voor te bereiden. De ramen misschien? Nee, ook langs deze weg zou een ontsnappingspoging tevergeefs zijn, daar zij aan de buitenkant voorzien waren van tralies van hetzelfde smeedwerk als waaruit de kandelaars bestonden, waarop dikke, half opgebrande kaarsen waren geprikt. ‘Het geheim van de smid, dat weet wat,’ dacht Arnaud. Hij schrok van zijn eigen gevatheid onder deze bedreigende omstandigheden.
| |
| |
‘Heb je verstand van meubels?’ Geheel verbijsterd over zulk een domme vraag staarde Arnaud voor zich uit. Wat kon hij daar in godsnaam over zeggen? ‘Hou je van functioneel recht of meer van kwastjes en krullen?’ ‘Ja.’ ‘Wat ja, modern of klassiek bedoel ik, sukkel!’ Voorzichtigheid was geboden, dat besefte Arnaud heel goed. Hij probeerde uit de samenstellende delen van de hinkepoot een afdoende antwoord te berekenen, maar hoe hij ook piekerde, tot een slotsom kwam hij niet. Aan zijn kop, poot of ander lichaamsdeel viel geen betrouwbaar oordeel te ontlenen omtrent het juiste antwoord op zijn vraag. Ook de meubels in het vertrek brachten geen uitkomst daar zij in het geheel niets vertegenwoordigden. En wie weet was het een strikvraag. Zou hij zeggen dat hij modern wel mooi vond dan hield de man natuurlijk van klassiek en mutatis mutandis was het al niet veel beter. Beiden konden zijn dood worden. ‘Ik...eh...nou ja, ik heb er niet zoveel verstand van,’ sprak Arnaud en staarde naar het zwak doorschijnende glas whisky dat onaangeroerd voor hem op de bar stond. ‘Dat je er geen verstand van hebt, daar kan ik inkomen. Maar je hebt toch wel een mening?’ ‘Nee,’ fluisterde Arnaud, ‘nee, ik heb geen mening.’
Het was waar, hij had geen mening en vroeg zich af in hoeverre hij er ooit een had bezeten. Het was hem vaak opgevallen dat de mensen om hem heen altijd precies wisten wat ze vonden, of ze voor of tegen iets waren etc. Hij had dat nooit geweten. Wanneer hij er toch in geslaagd was op overtuigende wijze uitspraken te doen over dit of dat werd hij meestal niet lang daarna gekweld door bijtende onzekerheid. Hij moest zich dan uren, ja soms dagen achtereen afvragen of hetgeen hij beweerd had wel waar was en ook moest hij weten waar zijn meningen vandaan kwamen, welke grond zij hadden. En telkens eindigde deze martelgang met de angstige conclusie dat hij geen mening had. Alles wat hij verkondigde was slechts een optelsom van subjectieve waarnemingen, een dwarsdoorsnede van alles wat hij hoorde, las en zag of meende te zien. Nee, al het moois dat hij misschien nog in het leven bereiken zou ten spijt, van een eigen mening kon geen sprake zijn. ‘Geen mening hebben is erger dan een verkeerde mening hebben, jij bestaat helemaal niet,’ sprak de hinkepoot streng. Arnaud zweeg. ‘Het spijt mij, dan moet een kinderachtig spelletje beslissen of je zal blijven leven of zal moeten sterven,’ sprak de man met nauwelijks verholen genotzucht. Hij nam een paar bierviltjes en begon er iets op te schrijven, daarbij zorgvuldig vermijdend dat Arnaud kon zien wat hij schreef. ‘Op een van deze viltjes staat modern, op het andere staat klassiek. Aangezien je geen mening hebt, doen we alsof je van modern houdt. Kies je modern, dan blijf je leven, zo niet dan...’ De man knipperde een moment ongecontroleerd met de ogen maar daarna stonden deze weer even onbeweeglijk als voorheen. Arnaud slikte maar deed niets. ‘Toe maar,’ teemde de man. Zijn blik had iets wazigs gekregen en zijn ademhaling was overgegaan in een licht hijgen. Arnaud zag nu dat de man zich in zijn kruis bevoelde. ‘Je moet een keuze maken,’ siste hij en zijn
ademhaling nam astmatische proporties aan. Arnaud strekte zijn rechterhand uit en hield deze, als was hij bezig met een handoplegging waarvoor uiterste concentratie vereist is, onbeweeglijk boven de twee bierviltjes waarvan er een de bevrijding bevatte die hij op dit moment meer
| |
| |
dan ooit zocht.
De deur naar het vertrek dat vermoedelijk de keuken voorstelde ging open en het volgende moment verscheen het gezwollen gezicht van de dikke vrouw. Haar ogen waren rood en opgezet, het was duidelijk te zien dat zij gehuild had. ‘Doe het niet, doe het niet, ach doe het toch niet,’ sprak zij zacht en de onderlip van haar droevige mond trilde hierbij hevig. De man bleek in het geheel niet gevoelig voor deze smeekbeden en beval haar de luiken voor de ramen te sluiten. De vrouw gehoorzaamde onmiddellijk.
Nadat zij het laatste luik gesloten had, barstte zij in een hartverscheurend huilen uit. Arnaud loerde naar de sleutel met de ring die enkele meters van hem vandaan op de bar lag. De vrouw stortte zich plotseling met haar volle gewicht op de man en begon hem te slaan waar ze hem maar raken kon, waarbij ze steeds dezelfde woorden krijste: ‘Je hebt het beloofd, je hebt het beloofd...’ Dat kan wel zo zijn, maar ik heb haast,’ dacht Arnaud en met een snelle beweging sprong hij van zijn kruk, griste de sleutel van de bar en rende naar de deur. Nadat de sleutel twee maal een reis om zijn as had gemaakt, greep Arnaud de klink en drukte haar naar beneden. Een doffe klap op zijn achterhoofd gaf hem nog even het gevoel dat de klink van suiker was en onder de kracht van zijn hand in stukken brak.
Toen hij bij bewustzijn kwam, merkte Arnaud dat hij zich niet kon bewegen. Hij zat op een metalen, met leer beklede fauteuil van het type dat men meestal bij de kapper of de tandarts aantrof. Boven hem hing een modern vormgegeven, verstelbare lichtinstallatie die zoveel licht uitstraalde dat het hem pijn aan de ogen deed. Zijn handen en voeten waren strak aangesnoerd met gespen van sterke kunststof. Ook zijn hoofd kon hij niet bewegen, daar het door een soort nauw sluitende metalen kooi omklemd werd die tot net onder zijn ogen reikte. Er klonk wat gestommel achter hem en hij herkende het geluid van hout op steen. Hinkepoot was in de buurt. Het volgende moment verscheen de man langszij en kwam voor Arnaud staan. Hij droeg een lange witte jas. Nu de houten poot aan het zicht onttrokken was, had de man bijna de vriendelijke uitstraling van de goedmoedige huisarts die vertelt dat het allemaal wel goed komt wanneer je maar op tijd je medicijnen inneemt. ‘Ik moet je iets laten zien,’ sprak de man terwijl hij doende was een metalen deur te ontsluiten die in de muur achter hem bevestigd was. Arnaud voelde zich nog steeds suf van de klap, maar had merkwaardig genoeg geen hoofdpijn. Hij knipperde twee maal met zijn linker oog en daarna twee maal met zijn rechter om vast te stellen of dit allemaal wel werkelijk gebeurde. De metalen deur ging open en wat Arnaud te zien kreeg maakte hem op slag misselijk van angst en deed hem hevig duizelen. Dit kon niet waar zijn, hij moest iets verkeerds gegeten hebben. Hij verwachtte dat zijn hart elk moment dwars door zijn borstkas een weg naar buiten zou zoeken, zo beukte het in zijn binnenste. Ongeveer twee meter van hem vandaan stond een soort aquarium dat op zijn kant was gezet, voor driekwart gevuld met een transparante vloeistof. Het was geen water en er zwommen geen vissen in die bak. Arnaud werd aangestaard door een twintigtal ogen en meende ook hersenen te zien in deze lugubere viskom. Als stofdeeltjes zweefden ze
door elkaar, in een vloeistof die niets anders kon zijn dan een alcoholoplossing.
| |
| |
De grote stad R. was al enige maanden in beroering door angstige verhalen in de dagbladen, verhalen waaraan ook de kwaliteitskrant die in deze stad vervaardigd werd stevig mee deed, volgens welke er een psychopaat rondliep die jongens en meisjes ombracht om ze vervolgens te ontdoen van hun ogen en grote hersenen. De slachtoffers werden steevast zittend op een bankje in een park teruggevonden, ontdaan van beide ogen en zonder schedeldak. In de kleine hersenen zat altijd een kaasprikkertje met daaraan een wit papieren vlaggetje waarop een ludieke tekst was getypt. Zo had men teksten gevonden als ‘kop op’, ‘papier hier’ en ‘houdt het schoon.’ Ook zat er eens een hele zin bij die luidde: ‘Ik zit hier op de kop af een uur en word al danig koud.’ Vreemd genoeg werden de ontzielde lichamen altijd gevonden door politiemensen, nooit door burgers die bijvoorbeeld in alle vroegte van een feestje kwamen of hun hond uitlieten. Vervolgens werden de lichamen heimelijk afgevoerd en deed geen van de betrokken rechercheurs enige mededeling over het gebeurde. Hoe de journalisten aan hun verhalen kwamen was iedereen, maar vooral de recherche, een raadsel. Boze tongen in en buiten de journalistieke kringen beweerden dat het allemaal verzonnen was om de teruglopende oplagen een duwtje in de rug te geven. Anderen beweerden dat het hier om een soort tweede handel in hoofden ging. Bijna dagelijks polemiseerden chefs van politie met hoofdredacteuren en hierbij ging het er niet bepaald zacht aan toe. Ook de politiek had zich afzijdig gehouden. De minister-president had in een speciale uitzending alleen willen zeggen dat ‘er hard werd gewerkt aan de totstandkoming van een oplossing’ en ook ‘dat uiterste geheimhouding van de tot nu toe verzamelde gegevens bewaard diende te blijven, teneinde de dader zoveel mogelijk in het ongewisse te laten omtrent de kennis die men al had.’ ‘Ja ja, de kennis die men
al had,’ dacht Arnaud, ‘ophangen die gasten. allemaal.’
Hinkepoot had intussen een schoolbord neergezet op een oude schildersezel en riep: ‘Stilte in de zaal, het college begint. Vandaag gaan wij het hebben over de hersenen.’ Hij begon met het tekenen van een mensenhoofd waarbij hij de belangrijkste ingrediënten met pijltjes aangaf. Aan het uiteinde van de pijltjes schreef hij met grote kinderletters grote hersenen, kleine hersenen, hypofyse, hersenvliezen, schedelbodem en zo nog wat andere onderdelen. Ten overvloede, als was hij bang dat zijn verhandeling niet duidelijk overkwam, schreef hij tenslotte onder de tekening: doorsnede van het menselijk hoofd. ‘De hersenen vormen het meest elementaire deel van het centrale zenuwstelsel,’ begon hij nu ernstig om het volgende moment te vervallen in een kinderlijke metafoor waarin hij de hersenen vergeleek met het hoofdkantoor van een geheime bende die constant berichten ontving van agenten van kleine bijkantoren. Dit waren de zintuigen, stelde hij, niet weinig trots, vast. De laagste echelons, die de spieren voorstelden, kregen orders van het hoofdkwartier...‘Welnu, ik meen de hoofdlijnen nu wel duidelijk te hebben gemaakt. Zijn er nog vragen?’ Arnaud besefte dat hij moest proberen tijd te winnen. Hij moest vragen stellen. Maar wat zou hij vragen? Ja, hij wist wel wat hem al enige tijd bezig hield, maar durfde hij de vraag te stellen die in al haar eenvoud tevens zo gruwelijk was? ‘Waarom heeft u alleen de grote hersenen verwijderd en liet u de kleine gewoon
| |
| |
zitten?’ De man keek hem geamuseerd aan. ‘Goede vraag, jij hebt goed opgelet. Welnu, in de grote hersenen vindt voornamelijk het denken plaats. De kleine hersenen zijn meer de doe-hersenen, waardoor je met gecontroleerde bewegingen aan je kont kunt krabben zal ik maar zeggen. Meningen vormen doe je vooral met de denkhelft. Alle hersenen die hier op sterk water staan komen van mensen die geen mening hadden.’ Hier liet hij even een betekenisvolle stilte vallen. ‘Kijk,’ vervolgde hij met milde stem, ‘de ruimte waar we ons thans bevinden was vroeger een houtzagerij. Boven, waar nu die rotkroeg staat, bevond zich mijn werkplaats. Ik was meubelmaker en samen met mijn broer dreef ik een florerende meubelzaak, eenvoudig maar degelijk handwerk. Elke vrijdagmiddag kwam er een vrachtwagen met boomstammen, die werden zo naar binnen geschoven door een groot luik dat naar de kelder voerde. Een poen dat me die verbouwing gekost heeft!’ Alsof hij zelf niet meer wist hoe het verhaal verder moest en verwachtte dat Arnaud het zou voltooien, zweeg de man. ‘Ik moet doorvragen, eens zal er een nieuwe dag aanbreken,’ dacht Arnaud. ‘En wat gebeurde er toen?’ De man kneep even de ogen samen en ging daarna ontspannen verder. ‘Mijn broer zaagde hier de stammen tot mooie gave planken. Het was prima materiaal hoor, waar hij mee werkte, we hadden een grote zaagmachine met zo'n lang blad. Je kon dat apparaat op elke gewenste dikte instellen. Met het was link hé, er zat geen berschermingskap of niks omheen. Er was al eens een man van de arbeidsinspectie geweest en die had gezegd dat er een kap om moest.’
Weer werd het stil. Nu pas viel het Arnaud op dat er geen enkel geluid tot de ruimte doordrong. Hij concentreerde zich, maar behalve zijn eigen ademhaling hoorde hij niets. Hoe laat was het? Als hij enkele uren buiten bewustzijn was geweest moest er al een nieuwe dag aangebroken zijn. Plotseling drong het tot hem door dat dit van geen enkel belang was, gezien het feit dat hij hier vastgebonden in een hol onder de grond aan de fratsen van een volslagen krankzinnige was overgeleverd. ‘Waar was ik? Oh ja, mijn broer. De zaken liepen in die tijd wat minder, maar we konden er nog goed van eten. Op een dag, we zaten aan tafel, vroeg mijn broer of ik het nodig vond dat er een kap om het zaagvlak moest komen. Hij vond het niet nodig, je moest gewoon zorgen dat je er niet met je poten tussen kwam, dat zij hij altijd.’
De man begon zenuwachtig aan de plooien van zijn witte jas te trekken en beende als een gekooide tijger rusteloos van de linker naar de rechtermuur. Arnaud zag zijn schouders schokken en hoorde onderdrukt gesnik. Nooit eerder had het geluid van een huilend mens hem een gevoel van blijdschap gegeven, nu echter was er een goede kans zijn gevoelens te bespelen, zoals bepaalde mannen wel deden bij vrouwen waar ze niet van hielden maar waarvan ze zekere diensten verlangden. ‘Wat scheelt eraan?’ vroeg Arnaud. ‘Gaat u toch even zitten, u zult zien dat het straks beter gaat.’ Anders altijd zeer bewust van zijn woorden interesseerde hij zich op dit moment niet in het minst voor zijn slaafse intonatie en woordkeus. Eten of gegeten worden, daar kwam het nu op aan. De man ging inderdaad zitten, keek Arnaud aan en sprak moeizaam: ‘Dood, mijn broer is dood en het is mijn schuld, mijn
| |
| |
schuld. Ik had geen mening, ik heb geen antwoord gegeven op zijn vraag over die kap. Op een dag lag hij erin, helemaal, hij lag er helemaal in. Ik heb nog geprobeerd om hem...’ Hij kromp ineen, zijn hoofd verbergend in zijn schoot kon de man slechts huilen. Het was meer dan huilen, Arnaud hoorde het gejank van een hopeloos vereenzaamd ziek dier. Was het mogelijk dat men zelfs voor een lustmoordenaar menselijke gevoelens kon hebben? Het moest haast wel, want Arnaud werd vervuld van medelijden. Het huilen werd minder, de man ging weer rechtop zitten en er kwam zowaar een tedere glimlach om zijn mond. ‘Ik heb dit nog nooit aan mijn slachtoffers verteld. Meestal bracht ik ze meteen om wanneer vast stond dat het lieden zonder mening waren. Maar het verandert de zaken niet. Spoedig zullen ook jou grote hersenen in die bak drijven.’ Hij opende een grote zwarte leren tas en haalde er een injectienaald, een flesje en een cirkelzaag uit. ‘Nee, nee, alstublieft,’ smeekte Arnaud huilend, ‘ik word uw handlanger, ik zal elke avond jongens en meisjes zonder mening voor u mee lokken zodat u ze alleen nog maar, ik smeek u.’ De man liet de injectiespuit uit het flesje drinken en sprak zalvend: ‘Kom kom, u voelt er niets van, u valt straks gewoon in slaap.’ Arnauds ogen werden zwaar. Met grote moeite kon hij nog een korte vraag formuleren: ‘Waarom ook de ogen?’ De man die met de reeds op volle kracht gierende cirkelzaag op hem toe kwam, sprak: ‘Het oog wil ook wat.’
Martin Reeve
|
|