| |
| |
| |
Vriend uit mijn studietijd.
het vleesgeworden vraagteken
Ik kende hem uit mijn studietijd. Het was een zwijgzame, ingetogen jongen die afgezonderd van de grote groep luidruchtige jaargenoten zijn eerste studiejaren sleet. Het werd me vrij snel duidelijk dat hij liever alleen was dan dat hij in het gezelschap van mensen verkeerde. In de collegezalen was hij vrijwel altijd op zichzelf; zonder de geringste blijk van interesse liet hij het rumoer van rusteloze studenten en studentes zwijgend aan zich voorbij trekken. Wanneer ik me die jaren weer voor de geest haal en beelden probeer op te roepen uit deze vergane tijd, kan ik me niet herinneren dat ik hem ooit een keer ontspannen heb zien praten met medestudenten. Wanneer hij aanwezig was op de universiteit om de verplichte colleges bij te wonen, leek het alsof hij zich als vrijwillig banneling op een piepklein eilandje had teruggetrokken. Hij zocht wel contact, zo nu en dan, maar dan was dat functioneel en stond het direct in verband met zijn studie. Hij gebruikte de aanwezigheid van zijn medestudenten om kennis op te doen die hij goed kon gebruiken om hoge cijfers te halen, maar met het zoeken van kennissen had dit niets te maken.
Die keus leek weloverwogen. Hij wekte niet de indruk erg ongelukkig te zijn in zijn ivoren toren, het was alsof hij geen prijs stelde op gezelschap van zijn studiegenoten.
Hij heeft deze keuze voor de afzondering tamelijk consequent volgehouden in de daaropvolgende jaren. Hij nestelde zich dieper en dieper in zijn cocon waarin hij op zijn eigen manier tot wasdom meende te kunnen komen.
In de loop van het eerste jaar raakte ik meer en meer geboeid door die zwijgende persoon, die tijdens de colleges altijd op de bovenste rij zat van de steil oplopende zaal. Tussen hem en de anderen waren zeker drie of vier rijen met onbezette stoeltjes. Hoog, verheven zat hij daar, urenlang driftig aantekeningen makend. Dat verbaasde me, want de inhoud van de colleges waren doorgaans ook uitstekend in de leerboeken terug te vinden. Ik verveelde me vaak, zat me te verbijten over de infantiliteit van de docenten - bij ons handelaren in gebakken lucht met een strikje - die raaskalden en ons pijnigden met betogen zonder enige betekenis. Teleurgesteld als ik was over deze wetenschappers die het zelfverzekerd presenteren van hun ei van Columbus verwarden met het verwoed intrappen van open deuren, ging ik tijdens de colleges meer en meer om me heen kijken en begon me af te vragen wat die jongen daar helemaal bovenin precies bezielde. Ik ging zelf
| |
| |
naar de colleges om er gezellig te kunnen babbelen met mijn studiegenoten, om sterke verhalen te vertellen, om naar mooie meisjes te kijken en te kunnen dagdromen over pikante ontmoetingen die ik in mijn kamer zou arrangeren. De colleges zelf waren een noodzakelijk kwaad. Ik had een verkeerde keuze gemaakt door dit vak te kiezen, ik vond er al snel geen bal meer aan, maar ik besloot toch vol te houden. Aan het einde van de rit was zo'n papiertje toch veel waard. Om mezelf in beweging te houden en niet dagenlang van walging in mijn bed te liggen rotten, het lot dat enkele gedesillusioneerde vrienden overviel, zocht ik mijn plezier meer in het studentenleven dan in de studie zelf. Maar hoe het zat met die zonderling was me volstrekt onduidelijk, waar haalde hij zijn plezier vandaan, wanneer het onmogelijk was om dat in de studie zelf te vinden? Lethargisch was hij blijkbaar niet, misschien had hij een sterke wilskracht om te kunnen overleven zonder mensen om zich heen, mij leek het in elk geval een waar schrikbeeld zo de jaren aan de universiteit te moeten doorbrengen. Wat hield hém in beweging, vroeg ik me af.
Tijdens de pauzes was hij uiteraard ook altijd alleen. Wanneer het teken gegeven werd tot de onderbreking, die toentertijd vijftien minuten duurde, zag je hem als een hazewindhond naar beneden spurten om als eerste een bekertje koffie uit de automaat in het halletje te kunnen bemachtigen. Dat ging hem goed af. Ik stond weleens achter hem, en dan kon je aan heel zijn houding zien dat hij maar een ding wilde: met rust gelaten te worden. Lichaamstaal, effectief en een niet te missen boodschap. Ik geloof ook niet dat iemand de aandrang voelde om hem aan te spreken, misschien een enkel meisje met teveel moederinstinct daargelaten, maar dat was uitzonderlijk. Wanneer ik hem zo zag staan, ongeduldig wachtend, de hand al uitgestoken naar het bekertje dat gevuld werd met een heet bruin straaltje koffie, met zo'n gebogen, bijna in elkaar gedoken gestalte was het alsof hij zich teweerstelde tegen de beproevingen van een vijand die hem elk moment kon overvallen. Op mij maakte het een tamelijk potsierlijke indruk. Hij zag spoken, draken die vuur spuwden, terwijl ik alleen maar makke lammetjes waarnam die vreedzaam graasden in het sappige gras van hun bloeiende jaren. Ik moest bij hem denken aan een doorweekte waakhond die met een paar driftige bewegingen van de romp het vocht uit zijn vacht schudt, zo ongeveer ontdeed onze zonderling zich van gezelschap dat te dicht bij hem in de buurt kwam. Had hij destijds beschikt over Alladins wonderlamp, dan zou hij zich ongetwijfeld onzichtbaar hebben gemaakt. Onzichtbaar en onopgemerkt wilde hij zijn studie doorlopen. Elke vorm van toenadering smoorde hij bij voorbaat in de kiem, overtuigd en onverstoorbaar als een nijvere huisvrouw, die buiten bij de waslijn de matteklopper
| |
| |
net zo lang op de muffe kleedjes laat zwiepen totdat al het de stof opgewolkt en verdwenen is.
Met het bekertje in de hand keerde hij zich van ons af en liep weg, weg van het gekeuvel en gekir van de bijeendrommende groepjes studenten. Ik zag hem achter de zwaaideur verdwijnen in een lange gang, die uitkwam op tal van andere gangen in dit grote complex. Een doolhof waar een buitenstaander gemakkelijk kon verdwalen, maar deze buitenstaander moest er zich bijna in zijn privé-domein wanen. Hij zou het gebouw moeiteloos kunnen uittekenen, na al die tapijtverslijtende dwaaltochten door de buik van de universiteit. Hoe vaak was zijn blik niet over de abstracte schilderijen, de grote kamerplanten en de lange rij van ingelijste portretten van befaamde geleerden zijn gegaan? Honderden keren ongetwijfeld. Maar waaruit voor hem de lol bestond van die zo vaak herhaalde saaie wederkeer was me een volstrekt raadsel. Ik had geen flauw idee hoe zijn route was, wat hij deed tijdens zijn tochten - ging hij ergens in de stilte op een bankje voor zich uit staren? Sloot hij zich ergens op in één van de toiletten? God mocht weten wat er allemaal in hem broeide. Op een bepaald moment was ik het zat. Ik wilde me op de hoogte stellen van zijn verrichtingen tijdens de pauze. Het duurde al meer dan een jaar, en ook bij mijn medestudenten bespeurde ik irritatie die langzaam in onverschilligheid begon over te gaan. We hadden een hechte groep van veertig jongens en meisjes. De onderlinge band voorzagen we van tijd tot tijd van injecties door feestjes, symposia, allerlei projecten en niet te versmaden studiereisjes naar het buitenland te organiseren. Aan mij en veel van mijn jaargenoten gaf dit soort bezigheden een extra waarde aan het studeren, maar de zonderling op de hooizolder liet het allemaal als kouwe drukte aan zich voorbij gaan. Hij was nergens enthousiast voor te maken. Nors en wereldvreemd sloeg hij elke uitnodiging consequent af. Met geen zeven paarden was hij toe te slepen naar de aktiviteiten waarvoor wij ons het vuur uit de sloffen liepen. Het was
gênant. Het was ergernis om onbeweeglijk beton. We stelden vragen: wie was hij? En waarom zat hij uitgerekend hier? En waarom hulde hij zich in kille afzijdigheid? Vragen die wij doorseinden naar zijn ivoren toren, maar hij weerde ze als kinderachtige plaagstoten onbeantwoord af en vanuit zijn isolement strooide hij de stilte als droog zand over ons heen. Zand dat irritant begon te schuren.
Ik besloot tot actie over te gaan. Ik volgde hem op één van zijn tochten, als voorzichtige schaduw op gepaste afstand. Ik liep hem behoedzaam achterna, ik ging de gangen door, de trappen op en af en hield synchroon in wanneer hij de benen stilhield. Hij slenterde als een toerist door een oude stad, zijn ogen goed de kost gevend als waren alle indrukken volstrekt nieuw voor hem. Hij leek
| |
| |
goed gehumeurd, op een bepaald moment hoorde ik hem zelfs in een verlaten gang zachtjes neuriën: dé uitdrukking van in eenzaamheid ondervonden klein geluk. Geluk delen met jezelf. Zo nu en dan hield hij zijn pas in om een slok koffie naar binnen te gooien. Verder gingen we, via automatisch openklappende deuren door een gang met rokende studenten in zithoeken. Kort toiletbezoek. We moesten onderhand aan de tegenovergestelde vleugel van het complex aanbeland zijn, ik herkende het in ieder geval niet. Nadat hij, vermoed ik, gewaterd had, liep hij vastbesloten naar het einde van de gang en nam plaats op een bankje. Door een grote varen werd hij deels aan het zicht onttrokken, alleen zijn over elkaar gekruiste benen waren waarneembaar. Ik was er zeker van dat hij zich onbespied voelde. Mijn stiekeme speurwerk had hij waarschijnlijk niet opgemerkt. Dat stelde me gerust - ik wens nooit als gluiperd ontmaskerd te worden, misschien juist omdat ik die wél ben -. Ik wilde meer, ik moest hem aanspreken en dat op de, moeilijke, goede manier doen - die van langs de kern. Ik liep op het bankje af, hield ter hoogte van de zittende stil, keek hem aan en ging op de vrije plaats zitten. Hij wilde, blijkbaar geschrokken van mijn lafhartige daad, direct opstaan en vluchten, maar ik pakte hem vast en trok hem terug op het bankje. ‘Wat kom jij doen? Ben je mij aan het bespioneren’, zei hij argwanend. ‘Niets, beetje aan het slenteren, mag toch wel van jou.’ Hij keek me een beetje raar aan, maar ik kreeg de indruk dat hij mij wel geloofde. Ik had mezelf wijs gemaakt dat hij me als één van de weinige mensen van zijn lichting niet als een vijand beschouwde, maar meer als een soort lotgenoot in zware tijden, een potentiële kennis misschien zelfs. Dat bleek een juiste inschatting. Als enige van zijn jaargenoten ooit, had ik hem bij een toevallige ontmoeting eens gegroet. Ik kwam hem op de fiets tegen, in de
binnenstad meen ik, en had daarbij luidkeels en quasi-verheugd zijn naam, Bernard!, laten schallen. Hij was te verbouwereerd om iets terug te zeggen. Misschien dat hij me inderdaad nog iets toevoegde, een halve minuut later, maar dan moet het in de wind vervlogen zijn. Dit voorval leverde me enig crediet op, hij riep het terug in herinnering, vermoedelijk om het zwijgen te doorbreken. Hij was me nóg dankbaar voor het ruimhartige gebaar: ‘Ik heb teruggeroepen hoor, Jacq, echt waar. Dat ben ik niet gewend, jôh, dat mensen aardig doen tegen mij. Ik weet nog dat ik als een gek door de stad reed -ik wilde zo snel mogelijk naar m'n kamer terug - toen ik ineens hoorde roepen: Bernard! Ik schrok me kapot, proberen ze me weer in de zeik te nemen, dacht ik eerst, maar toen ik jou zag vertrouwde ik het wel. Wil je geloven dat ik de rest van de dag ontzettend vrolijk was? Bij deze nog mijn hartelijke dank voor je vriendelijkheid.’
| |
| |
Tegen mij keek hij misschien niet zo op als tegen de anderen, en was ik daardoor eerder aanspreekbaar. In mij herkende hij zijn eigen gebreken. Ik zat ook wel eens alleen tijdens colleges. Dat dat meer met drankmisbruik in de vorige nacht te maken had vertelde ik er niet bij. Ik had inderdaad ook wel eens een periode dat ik mensen niet kon luchten of zien. Wat me waarschijnlijk ook voor hem innam was dat ik als één van de weinigen een soort onvrede met het gangbare studentenleven uitstraalde. Het leven van goedkoop, vluchtig vermaak, zonder nadenken, dat nu bijna elke student zich aan het begin van zijn studie als ideaal voorspiegelt. Bij hem was dat gevoel duizendmaal heftiger aanwezig, vermoedde ik, als uitlaatklep voor zijn onzekerheid en arrogantie, want hij had maar weinig om handen. Maar inderdaad, tegenover hem deed ik me nooit voor als goedwillende opbouwwerker die uit eigen wil een oplossing voor de kwaal van de patiënt aan komt bieden. Of erger, zoals ook gebeurde, hem als betweterige ouderling te veroordelen en het een-dimensionale evangelie van het volle studentenleven te prediken. Niet gedaan, wel gedacht overigens. Maar dat kon hij niet weten. Misschien had hij wel een beetje gelijk en hobbelde ik iets teveel mee in plaats van dat ik zelf de lijnen uitzette. Blijkbaar herkende hij iets van zichzelf in mij, misschien zag hij mij ook als een soort loser. Enfin, we raakten aan de praat - niet de hoofdzaken maar de bijzaken uiteraard - en we ontdekten dat we iets gemeenschappelijks hadden. Een zelfde hobby: we verzamelden munten. We maakten een afspraak om de wederzijdse collecties eens te komen bekijken. Dat was dan geregeld, het begin was er. Met opgelucht gemoed gingen we terug en tot mijn verbazing moest ik constateren dat het volgende college al twintig minuten aan de gang was. Toen we binnen kwamen, onderbrak de docent plotseling, als door een adder gebeten, zijn betoog en keek ons verwonderd aan, maar zonder me te
verontschuldigen voor mijn verlate entree zocht ik in de stilte van de zaal, met Bernard in het kielzog, mijn plaats op.
Niet veel later ging ik hem opzoeken op zijn adres in de Esstraat in Rotterdam-West, een duister zijstraatje van de 's-Gravendijkwal, net om de hoek bij een chique nachtclub met glitterende lichtreclames. Echt iets voor Bernard om vlakbij zo'n wereldse uitgaansgelegenheid te gaan wonen, dacht ik ironisch. Het straatje was volgestopt met geparkeerde oude auto's. De onfrisse stoepjes lagen bezaaid met oude kranten, drollen en huisafval. Gehavende, verwaarloosde huizen met gevels die nog maar een detail prijsgaven van de statigheid zoals die er vroeger, aan het begin van deze eeuw, geweest moet zijn. Nu stonden ze allemaal op de nominatie voor de sloop. Niemand die ze missen zou. Bernard 4x bellen. Geholpen door een op afstand bediend touwtje kreunde de deur
| |
| |
zich langzaam open. Stukken post en reclameblaadjes als een chaotisch tapijt over het vloertje. Een fiets aan de muur in het nauwe trapportaal. Stoffige trappen, vuil had zich op rood zeil vastgezet. Aan de muur van de tweede trap foto's van rondborstige playmates. Vrolijke noten kwamen dichterbij. Hard afgespeelde Caribische muziek.
Hij woonde op de zolder, op de derde verdieping. Ik beklom de laatste trap en de muziek ebde weer weg. ‘Komt u toch vooral verder, meneer,’ zei hij vrolijk, zijn gezicht boven het trapgat brengend.
Wanhoop, dacht ik, toen ik over een hoge drempel stapte, waarvoor een brede plank uit een boekenkast dienst deed. ‘Tegen de muizen,’ zei hij. Hij beschikte over een piepklein zolderkamertje en een lekkend rommelhok dat voor keuken doorging: Hij had er althans een driepits kookplaatje geïnstalleerd. In de kamer posters aan de muur van Praag en Berlijn. Een grote, scheve boekenkast. Duur uitziend blauw tapijt gedecoreerd met glanzende cirkeltjes van felle kleuren. Een uitgezakte bank met leren kussens.
Met een grote kan thee kwam hij uit zijn hok tevoorschijn. Klossend, met aan de ene voet een slof en aan de andere alleen maar een kous, liep hij in een vreemd hortend ritme naar zijn woonkamer. Ik was op de bank gaan zitten.
‘Zo, dus hier slijt jij je dagen?’ Ongemakkelijk, blijkbaar niet gewend aan bezoek, ging hij op zijn bureaustoel op wieltjes zitten.
‘Ja, het moet maar, maar ik betaal geen huur, dus ik mag niet te veeleisend zijn.’
Door de bruin geworden vitrages bekeek ik zijn uitzicht van gelijkvormige, door andere vitrages afgeschermde woonkamers.
‘Voel je je hier een beetje op je gemak,’ zei ik om het gesprek op gang te houden.
‘Beetje luidruchtige buren, maar voor de rest gaat het wel. Het enige waar ik me zorgen om maak zijn de muizen, die krengen. Ze houden me 's nachts uit m'n slaap met hun brutale geknaag aan de spijlen van mijn platenkast. Soms lig ik echt met doodsangst op mijn bed. Wanneer je het licht inschakelt, verdwijnen ze als schichten naar hun hoekjes en gaatjes. Nog een geluk dat ze mensenschuw zijn. Tot nog toe hebben ze het nog niet aangedurfd mijn bed te beklimmen als ik slaap, dat is in ieder geval een geruststellende gedachte.’
‘Dan hebben ze wel iets met jou gemeen,’ zei ik gevat.
We moesten over wezenlijker dingen praten. Over zijn geheim. Over de achtergronden van zijn merkwaardige gedrag.
‘Wat vind je van je studie op dit moment?’ vroeg ik hem.
‘Het is hard werken, maar...je hebt een leuke tijd!’ zei hij met een gek stemmetje, ludiek een reclamespotje van de televisie imite- | |
| |
rend.
‘Nee, ik meen het serieus, heb jij het naar de zin op de universiteit, dat vraag ik me af, werkelijk.’
‘Ach, dat is totaal irrelevant en oninteressant of ik het wel of niet naar mijn zin heb. Waar gaat het allemaal over, neem je mij wel serieus, broeder? Ik maak mijn studie in vier jaar af en daarna zien we wel verder. Om het papiertje gaat het, meer niet, de rest is oninteressant. En al dat slappe gelul om je heen in de collegezalen van die opgewonden, kouwe drukte makende jongens en meisjes. Het is allemaal zo ongelofelijk voorspelbaar, flauw en oppervlakkig. Ik mis simpelweg het vermogen om me op die manier te vermaken en daar ben ik niet rouwig om, sterker nog: daar ben ik trots op.’
Vanuit de hoogte, als sarcastische observant kon hij alles natuurlijk gemakkelijk rücksichtslos neersabelen, en de studenten kapittelen over hun onbekommerde (en dus?) nihilistische manier van leven. Maar wat stelde hij daar dan zelf tegenover? Hij ging onverdroten voort.
‘De stupiditeit regeert aan de universiteit en de studenten worden alsmaar achterlijker. Volwassen meiden die hun hormonen steeds onverhulder achterna rennen en jongens die de hele dag met een hete aardappel in hun keel interessant zitten op te scheppen over kroegavonturen, over wat?...over helemaal niets dus! De totale gedebiliseerde leegte! Laat ze eens een boek van Musil openslaan, in plaats van die bijelkaar geharkte overzichtsboekjes van docenten die niet weten waarover ze lullen. Dat is andere koek, zeg ik u, dat is pas echte diepzinnigheid, duizelingwekkend zo genuanceerd, niks geen platte vereenvoudigingen, geen knieval voor het vulgus. Het leven beschreven zoals het is: moeilijk, bijna niet te bevatten. Maar ja, ga dat het volk maar eens vertellen. Het gros van de mensen, niet alleen studenten, die zijn daarvan maar een exponent, is gewoon te dom om dat te begrijpen. Ja, wees het maar met me eens, negenennegentig procent van de mensheid is zo stom als het achterend van een varken. Zo is het en niet anders.’
‘Maar dan begrijp ik niet zo goed waarom jij altijd zo druk bezig bent op die hoge zetel in de collegezaal. Er deugt volgens jou helemaal niets aan de universiteit, maar wanneer ik achterom kijk, dan zie ik jou wel als een bezetene de woorden van de meester opschrijven, terwijl ik me eigenlijk alleen maar verveel. Zoveel nieuws vertellen je ze daar toch niet?’
‘Ja, dat misplaatste denigrerende toontje ontgaat me heus niet, makker. Maar goed, wat ik daar doe? Uiteraard maak ik geen collegedictaat, hoe durf je dat te denken! Ik vervaardig hoogwaardige literatuur, meneer, jawel. Gedichten, essays, prozaschetsen en dat soort dingen. Geen betere voedingsbodem dan die waardeloze colleges. En nu wil jij natuurlijk een proeve van mijn bekwaam- | |
| |
heid. Nou, dat kun je mooi vergeten. Het gaat je geen bal aan. Ik schrijf alleen voor mezelf. De rest laat me koud.’
‘Ik kan me niet voorstellen dat je geluk...’ Hij brak me ruw af: ‘Maar wat! Ik heb een veel beter idee. Ik ga mijn muntenboeken pakken. Daar was je toch voor gekomen, of niet soms. En loop alsjeblieft niet meer zo slap te wauwelen over het sociale gebeuren aan de universiteit waar ik me ook in moet storten. Allemaal oninteressant gebeuzel waarvoor ik echt geen tijd heb. Nou, drink je thee op, dan kan ik bijschenken.’
Ik liet hem maar begaan. Ik had het gevoel dat het vrij weinig zin had om met een muur te gaan discussiëren.
Hij haalde zijn dikke albums tevoorschijn. Hij had veel. De Nederlandse munten van na de oorlog waren helemaal compleet. Langzaam sloeg hij de zware bladzijden om. We daalden af in de tijd: Ik zag vierkante zinken oorlogsmuntjes, de laatste halve centen, zilveren guldens van ‘Wilhelmina met hangend haar’, minuskule dubbeltjes van Willem II, zelfs, enigszins verweerde gouden dukaten en tal van andere bijzondere munten. Zijn collectie deed mij watertanden, hij had veel en veel meer dan ik.
‘Allemaal gratis en voor niets gekregen van goedwillende ooms en tantes,’ zei hij trots. Hij had ze verteld van zijn passie en plotseling waren er op zolders uit allerlei vergeten potjes munten te voorschijn gesprongen die hem met gulle hand werden aangeboden. Familieleden en vrienden (had hij die dan? vroeg ik me af) die op reis gingen verzocht hij of ze de complete muntenserie van dat moment uit het land van bezoek voor hem mee wilden nemen. Die personen uit zijn reislustige familie durfden geen nee te zeggen tegen zijn verzoek, dat vermoedelijk eerder als gebod geklonken moest hebben. Ik kon me daar wel iets bij voorstellen. Tact was niet zijn sterkste kant.
‘Zullen we eens naar een muntenbeurs gaan. Binnenkort is er weer eentje. Het wordt in zaal Engels van het groothandelsbouw gehouden. Heb je zin?’ vroeg ik hem. Hij vond het een goed idee.
Ik had iets bewerkstelligd, een soort begin. Ver was ik nog niet gekomen, maar ik had het gevoel dat ik het goede spoor gevonden had.
(wordt vervolgd)
Rick Ensering
|
|