| |
| |
| |
Hans Bertens
Het postmodernisme en de wereld
Het postmodernisme mag zich in het Engelse taalgebied bepaald niet meer verheugen in de onverdeelde aandacht van de academische literatuurkritiek. Hoewel de discussie niet volledig verstomd is, houdt het postmodernisme de gemoederen nauwelijks nog bezig en windt de kritiek (doorgaans niet gezegend met een lange spanningsboog) zich allang weer over nieuwe zaken op.
Dat de discussie nu vooral tot het verleden behoort, betekent overigens niet dat we haar als afgesloten mogen beschouwen. Geheel conform wat wij in Europa vaak als het postmodernisme zien, kent het debat geen ‘closure’ zoals dat in de Engelstalige kritiek heet. Maar in die kritiek is de afwezigheid van een ‘closure’ niet noodzakelijk een eigenschap van postmoderne literatuur. In Postmodern American Fiction: A Norton Anthology (1998), samengesteld door Paula Geyh, Fred G. Leebron en Andrew Levy, vinden we inderdaad de experimentele, sterk metafictionele en naar zichzelf verwijzende fictie uit de jaren zestig, zeventig en tachtig die in Europa als postmodern geldt. Die experimentele fictie wordt in deze anthologie vertegenwoordigd door auteurs als Thomas Pynchon, Donald Barthelme, Richard Brautigan, Ishmael Reed, William Gass, Walter Abish, John Barth, Robert Coover, Kathy Acker en Paul Auster. Maar Postmodern American Fiction presenteert ook een flink aantal auteurs dat binnen een traditioneel realistisch kader werkt. Tot deze tweede en aanzienlijk grotere groep behoren vertegenwoordigers van het ‘New Journalism’ van de jaren zestig en zeventig (Truman Capote, Norman Mailer), en van de zogeheten ‘cyberpunk’ van de jaren tachtig en negentig (William Gibson, Neal Stephenson). Verder treffen we in deze groep vooral veel representanten van de Afro-Amerikaanse literatuur en de diverse andere ‘etnische’ literaturen die de laatste dertig jaar hun plek vonden in de Amerikaanse literatuur: Mexicaans-Amerikaanse literatuur, Chinees-Amerikaanse literatuur, Japans-Amerikaanse literatuur en natuurlijk ook ‘Native American’-literatuur, om de meest prominente ‘minority literatures’ te noemen. Enkele namen: Toni Morrison, Audre Lorde, Thesesa Hak Kyung Cha, Ricardo Cortez Cruz, Maxine Hong Kingston, Sherman Alexie, Gerald Vizenor en Leslie Marmon
Silko. Het grootste gedeelte
| |
| |
van dit werk is niet experimenteel en staat vermoedelijk alleen in deze bloemlezing vanwege het politiek geëngageerde gehalte ervan. Maar soms is zelfs die geëngageerdheid ver te zoeken, zoals in Bobbie Ann Masons ‘Shiloh’, een kortverhaal over een mislukkend huwelijk dat in niets aan het postmodernisme doet denken.
In Ian Gregsons Postmodern Literature uit 2004, een Britse analyse van literair postmodernisme, vinden we een soortgelijke ruimhartigheid. Hoewel ook Gregson de experimentele fictie van de periode 1960-1990 niet uitsluit, ziet hij het postmodernisme toch vooral in ander, veel minder experimenteel literair werk. Hij wijst op de Amerikaanse ‘Confessional poets’ van de jaren zestig en zeventig (Robert Lowell, Sylvia Plath), de Afro-Amerikaanse literatuur (met inbegrip van het al in 1952 gepubliceerde Invisible Man van Ralph Ellison), het feminisme van bijvoorbeeld Adrienne Rich en het minimalistische, onderkoelde en existentieel sombere ‘dirty realism’ van Raymond Carver en anderen.
De samenstellers van Postmodern American Fiction, Gregson en andere gelijkgestemde critici beschouwen postmoderne literatuur als de literaire reflectie van een nieuwe socio-culturele constellatie. Deze nieuwe ordening is het resultaat van grootschalige socioculturele transformaties die hun oorsprong vinden in de late jaren vijftig maar pas doorbreken (en zowel de culturele als de politieke agenda gaan bepalen) in de loop van de jaren zestig. Deze nieuwe ordening kenmerkt zich door openheid, flexibiliteit, inclusiviteit en door de aanvaarding van allerhande onzekerheden en zelfs van fundamentele onbeslisbaarheid - allemaal zaken die ondenkbaar waren in een eerdere, zogeheten moderne, socio-culturele constellatie die juist krampachtig vasthield aan uitsluiting, aan zekerheid en beslisbaarheid. Onder die moderne ordening werden alle grenzen - tussen rassen, sociale klassen, de mannelijke en vrouwelijke levenssfeer, vormen van seksuele gemeenschap, serieuze kunst en populair vermaak, het heilige en het profane, enzovoorts - zo scherp mogelijk getrokken en permanent bewaakt. Deze strikt hiërarchische ordening werd gezien als de natuurlijke stand van zaken en dus ook als de enig mogelijke grondslag van een zichzelf respecterende samenleving. Vanuit het perspectief van de samenstellers van Postmodern American Fiction heeft het postmodernisme frontaal en ook met succes de aanval geopend op deze autoritaire maar angstige moderniteit, die eigenlijk in verbazend snel tempo alle grenzen heeft zien vervagen en haar uitsluitingsmechanismen in veel gevallen onwettig heeft zien worden. Alle stemmen die vroeger óf in het geheel niet gehoord konden worden - zoals die van homoseksuele of lesbische auteurs - óf die uitsluitend binnen de eigen kring resoneerden - zoals die van etnische schrijvers - klinken nu mee in het grote koor van de postmoderne Amerikaanse literatuur.
| |
| |
Ironisch genoeg is er binnen deze opvatting van postmoderne literatuur niet veel ruimte meer voor de experimentele fictie waaraan de term ‘postmodernisme’ zich in de jaren zeventig hechtte. Het postmodernisme zoals dat in studies van de jaren zeventig en tachtig naar voren komt wortelt in een wittgensteiniaanse familie van literaire technieken en strategieën die een radicale scepsis tot uitdrukking brachten. Die scepsis strekte zich uit tot die postmoderne literatuur zelf, die resoluut metafictioneel was en ook zichzelf en de eigen posities, voor zover die überhaupt ingenomen werden, ondermijnde. De ogenschijnlijke weigering om politieke standpunten in te nemen en een uitgesproken rol te spelen in de links-liberale revolutie die zich overal in de westerse wereld leek te voltrekken was voor invloedrijke marxistische literatuurwetenschappers zoals de Amerikaan Fredric Jameson en de Engelsman Terry Eagleton reden om het postmodernisme af te doen als uiteindelijk niet veel meer dan a-politieke en hoogburgerlijke Spielerei (met een ondertoon van onechtheid en hysterie). In de in de Verenigde Staten en ook Engeland steeds meer gepolitiseerde academische sfeer van de late jaren tachtig en de jaren negentig verwerd het experimentele postmodernisme zo in snel tempo van een met euforie verwelkomde avant-garde tot een reactionaire en irrelevante literaire aberratie.
Dat is een opvatting die nog steeds in brede kring wordt aangehangen, ondanks het overduidelijk politieke karakter van hoogtepunten uit die experimentele periode als Thomas Pynchons Gravity's Rainbow (1973) en Robert Coovers The Public Burning (1977). Maar voor de politieke haviken onder de literatuurwetenschappers wordt dat engagement door de metafictionele, zelfverwijzende en vooral door de onmiskenbaar frivole elementen in die romans op onacceptabele wijze geneutraliseerd. En omdat politieke duidelijkheid - en vanzelfsprekend ook correctheid - een dwingende eis was geworden kon het experimentele postmodernisme geen serieuze erkenning meer vinden.
Voor schrijvers is die gestaag afnemende reputatie van het experimentele postmodernisme gelukkig van aanzienlijk minder belang geweest. Hoewel de hoogtijdagen van dat postmodernisme ongetwijfeld al geruime tijd achter ons liggen, bedient een groot aantal schrijvers zich nog steeds gretig van de technieken en strategieën van dat postmodernisme. Dat wil niet zeggen dat er geen evolutie plaatsgevonden heeft. De meeste schrijvers die de laatste tien jaar hebben geput uit de postmoderne trukendoos zien er geen enkel probleem in om dat formalistische postmoderne erfgoed te combineren met een overduidelijk morele dimensie en met een al dan niet sceptisch humanisme. De thema's waaraan de romans van deze schrijvers hun engagement ontlenen zijn uiteenlopend van aard. Ze kunnen betrekking hebben op de problematiek van de
| |
| |
multiculturele samenleving, op die van gender-rollen, op wat gezien wordt als het betreurenswaardige individualisme van de moderne westerse wereld, op de ‘Big Brother’-achtige rol die diverse overheden na 11 september 2001 voor zich hebben opgeëist, of op nog andere ontwikkelingen. Zo heel af en toe is er aandacht voor de milieuproblematiek, zoals in David Foster Wallaces Infinite Jest (1996), waarin in een nabije toekomst het afvalprobleem van de Verenigde Staten wordt opgelost door al het vuil met raketten naar het geëvacueerde uiterste noordoosten te schieten. Deze ‘oplossing’, die ons aan de meer bizarre episodes in het werk van Pynchon doet denken, mag dan vooral amusementswaarde hebben, ze betrekt de lezer wel degelijk bij een serieus en steeds groter probleem.
Maar ecologisch engagement is zeldzaam in de vroeg eenentwintigste-eeuwse niet-traditionele roman. Wat we wel vaak tegen komen, zoals al blijkt uit bovenstaande opsomming, is een betrokkenheid bij maatschappelijke uitsluiting. In het vervolg van dit artikel zou ik kort willen kijken naar drie romans van Joods-Amerikaanse schrijvers waarin die betrokkenheid gestalte krijgt met middelen die onmiskenbaar postmodern zijn: Everything Is Illuminated van Jonathan Safran Foer (2002), The Plot Against America (2004) van Philip Roth en The Yiddish Policemen's Union (2007) van Michael Chabon.
Everything Is Illuminated is volgens Foers website geïnspireerd op een reis die Foer als derdejaars student naar de Oekraïne maakte om daar de vrouw te vinden die zijn Joodse grootvader had gered van de nazi's. Of dat nu wel of niet het geval is, in de roman onderneemt de hoofdfiguur, Jonathan Safran Foer geheten, dezelfde reis met hetzelfde doel. Wanneer hij eenmaal in de Oekraïne is aanbeland, komt deze Jonathan onder de hoede van de jonge Oekraïner Alex en van diens hypochondrische grootvader. Zij moeten hem bijstaan in zijn zoektocht naar het plaatsje Trachimbrod, waar Jonathans grootvader is opgegroeid en waar hij uiteindelijk maar ternauwernood aan de nazi's heeft kunnen ontkomen. De roman biedt een hilarisch verslag van deze zoektocht met hindernissen. Of liever gezegd: twee verslagen, een van Jonathan en een van Alex - het laatste in de vorm van brieven aan de inmiddels naar Amerika teruggekeerde Jonathan en gesteld in een absurdistisch en onbeholpen Engels, dat vooral voortkomt uit Alex' ongelukkige gewoonte om uit een rijtje synoniemen of bijna-synoniemen - hij heeft kennelijk een thesaurus bij de hand - altijd het verkeerde te kiezen. Hoewel Alex' gebrekkige Engels berust op een wat goedkope truc, is de truc ontegenzeggelijk effectief.
Het is niet onbelangrijk om dit te memoreren omdat de brieven van Alex regelmatig een soort slapstick produceren die volledig haaks staat op de uiteindelijk tragische toon waarmee de roman eindigt. Die incompatibiliteit geldt ook voor de geschiedenis van
| |
| |
Trachimbrod, die we tussen de bedrijven door krijgen voorgeschoteld. Die geschiedenis maakt uitvoerig gebruik van de magisch-realistische elementen die we kennen uit de Joodse shetl-literatuur - denk bijvoorbeeld aan de verhalen van Isaac Bashevis Singer -, maar voegt daar een soms doldwaas absurdisme aan toe dat bepaald niet tot die literatuur behoort. Zo wordt een ‘mobiele’ synagoge regelmatig van het ene deel van het dorp naar het andere verreden en hangen uiterst vrome Joden biddend in speciaal ontworpen tuigen aan het plafond van een andere synagoge, halverwege die zoldering en de vloer. Everything Is Illuminated maakt volslagen eclectisch gebruik van realistische, modernistische, magisch-realistische en ook postmoderne strategieën (de auteur verschijnt in hoogsteigen persoon in zijn zogenaamde geschiedenis van Trachimbrod). Maar uiteindelijk versmelten de verslagen van de zoektocht naar Trachimbrod en de geschiedenis van het dorp in een uiteraard eveneens fictieve beschrijving van de moordpartij die alle Joodse inwoners, Foers grootvader uitgezonderd, het leven kost, en in de uiteindelijke bekentenis van Alex' grootvader dat hij daarbij aanwezig is geweest en goede redenen heeft voor de zelfmoord die hij uiteindelijk pleegt.
Een meer naar de werkelijkheid verwijzend onderwerp dan de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog is nauwelijks te vinden, evenmin als een onderwerp dat nog dwingender om morele oordelen vraagt. Zo leidt Foer, aan het eind van een roman waarin absurdisme, linguïstische inventiviteit, metafictionaliteit en een radicaal eclecticisme de vrije loop krijgen, de lezer toch naar een positie waarin opeens traditioneel humanistische vragen onontkoombaar zijn.
Hetzelfde gebeurt, zij het op een veel soberder wijze, in Philip Roths The Plot Against America. In Roths roman worden de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1940 volledig onverwacht gewonnen door Charles Lindbergh, de vliegenier die in 1927 als eerste een solovlucht over de Atlantische oceaan maakte en zich in de jaren dertig ontpopt had tot een bewonderaar van Adolf Hitler, zozeer zelfs dat hij nog in 1939 eregast van het regime was geweest. De nieuwe president Lindbergh tekent onmiddellijk een niet-aanvalsverdrag met zowel Hitler-Duitsland als Japan, met grote instemming van de Amerikaanse bevolking. The Plot Against America ontleent zijn overtuigingskracht, paradoxaal genoeg, in belangrijke mate aan het gegeven dat Roth de geschiedenis maar gedeeltelijk herschrijft. De hoofdpersoon van het boek is de jonge Philip Roth en diens onmiddellijke omgeving in Newark, New Jersey, kennen we uit diverse eerdere romans van Roth en ook uit zijn meer openlijk autobiografische publicaties. Maar in Roths alternatieve geschiedenis van Amerika in de periode 1941-42 vinden we een ‘Office of American Absorption’ - omineus genoeg geleid door een zelf volledig geassimileerde rabbi. Voorts
| |
| |
is er een populistisch en zogenaamd uit het volk voortgekomen ‘Just Folks’-initiatief. Dat wil Joodse kinderen inwijden in ‘the traditional ways of heartland life,’ met andere woorden, weg van de Joods-Amerikaanse wijk waarin ze zijn opgegroeid en naar het platteland waar het authentieke (en uiteraard blanke) Amerika en een proces van ‘Amerikanisering’ op ze wacht. De ‘Homestead Act’ van 1942, die uitgevoerd moet worden door het Office of American Absorption, dient een soortgelijk doel en moet de relocatie van Joden naar afgelegen en dunbevolkte streken bevorderen. Maar we vinden ook een steeds brutaler antisemitisme dat uiteindelijk uitmondt in pogroms en een vlucht van Amerikaanse Joden naar Canada voordat Lindbergh op mysterieuze wijze verdwijnt en met de hernieuwde beëdiging van Franklin D. Roosevelt de normale geschiedenis haar loop herneemt.
Roths herschrijving van de geschiedenis mogen we dan misschien niet zien als een antwoord op de paranoia die de Amerikaanse samenleving in haar greep kreeg na de aanslagen van 11 september 2001 - hij heeft zo'n directe verwijzing expliciet ontkend (al hoeven we de auteur natuurlijk niet op zijn woord te geloven) - maar ze stelt wel indringend de vraag aan de orde of de Amerikaanse gemeenschap voldoende moreel bewapend is om de verleiding van een eendimensionale waan, welke dan ook, te trotseren. (Toen Roth de roman schreef was de huidige ‘Tea Party’ nog niet actief in de Amerikaanse politiek, maar veel van het anti-intellectualisme, de haat tegen alles wat als links-liberaal wordt gezien, het ‘rugged individualism’ en het isolationisme dat hij aan zijn president Lindbergh toeschrijft zou de ‘Tea Party’ zonder meer omarmen.) Roths herschrijving van de recente Amerikaanse geschiedenis is een bekende postmoderne strategie, die fundamentele vragen oproept over de geschiedschrijving als representationele onderneming. Omdat de lezer weet dat Lindbergh nooit president is geweest, ondermijnt Roths volledig realistische modus - zo is een in de roman weergegeven toespraak van Lindbergh door Lindbergh zelf in 1941 gehouden - zich des te effectiever, terwijl hij er toch in slaagt de lezer te confronteren met de morele dilemma's van de wereld waarin wij leven. Net als bij Foer is anti-referentialiteit een instrument om referentialiteit te dienen.
Dit geldt in wat mindere mate voor Michael Chabons The Yiddish Policemen's Union, een roman die genoegen schept in zijn eigen inventiviteit en barokke exuberantie. Ook Chabon herschrijft de geschiedenis, en wel aanzienlijk radicaler dan Roth. In The Yiddish Policemen's Union is er een eind gekomen aan de Tweede Wereldoorlog door een atoomaanval op Berlijn en is de jonge staat Israël al drie maanden na de stichting in 1948 ten onder gegaan in een oorlog tegen een massale Arabische overmacht. Anderhalf miljoen merendeels Centraal- en Oost-Europese en Jiddisch sprekende
| |
| |
Joden die de oorlog overleefden, hebben zich met instemming van de Amerikaanse regering gevestigd op het eiland Sitka, voor de kust van Alaska. Deze Jiddische enclave geniet weliswaar een grote mate van autonomie, maar nadert snel het eind van haar bestaan: de zestig jaar die Sitka aan zijn Joodse bevolking is toegewezen zijn bijna verstreken en afgezien van wat gelukkigen met familie in Canada of de Verenigde Staten lijken Sitka's inwoners nergens heen te kunnen - een echo van de geschiedenis zoals wij die kennen.
Hoewel Chabon voor zijn roman zowel de Hugo als de Nebula Award - de twee belangrijkste prijzen op het gebied van science-fiction - kreeg uitgereikt, is het boek opgezet als een ouderwetse hard-boiled misdaadroman, compleet met bijpassende hoofdfiguur. Dat is weliswaar geen private eye, maar wel een politieman die, zoals dat hoort, grofgebekt is, te veel drinkt en niet opziet tegen insubordinatie. Geheel conform het genre opereert hij op eigen houtje, negeert bevelen van zijn superieuren en laat hij uiteindelijk zijn individuele morele waarden prevaleren boven wat de gemeenschap van hem verwacht, zonder daarbij serieus acht te slaan op de risico's die dat met zich meebrengt. Chabon presenteert dit alles met het wat rauwe realisme dat we van de hard-boiled misdaadroman verwachten. Maar we vinden in het boek ook een jongetje (later jongeman) dat daadwerkelijk wonderen verricht en dat dan ook niet voor niets door een ultraorthodoxe groep Joden op Sitka als de Messias wordt gezien. Net als Foer brengt Chabon elementen uit verschillende tradities bij elkaar en creëert hij zo een eclectisch geheel dat we door het spel met de geschiedschrijving ook metafictioneel kunnen lezen.
Deze romans van Foer, Roth en Chabon zijn tegelijkertijd referentieel en niet-referentieel. Zij geven de lezer twee verschillende en met elkaar tegenstrijdige leesinstructies. Er zijn tekstelementen die zeer sterk naar de ons bekende werkelijkheid verwijzen - er is, zoals gezegd, nauwelijks een dwingender referentie te bedenken dan de Endlösung. Dergelijke verwijzingen creëren de illusie dat wij met een deel van die werkelijkheid te maken hebben. Maar er zijn ook elementen die deze illusie juist ondergraven en suggereren dat de romanwereld volstrekt los staat van ‘onze’ werkelijkheid. Met andere woorden: we vinden tekstelementen die diepte en betekenis suggereren en daarmee een traditionele interpretatie uitlokken en we vinden elementen die diepte en betekenis lijken te ontkennen en daarmee een traditionele interpretatie juist als irrelevant bestempelen. Maar in deze drie romans kan de lezer, juist vanwege het dwingende karakter van de verwijzingen naar de Endlösung, absoluut niet om hun referentialiteit heen. In The Plot Against America en in The Yiddish Policemen's Union wordt die referentaliteit nog versterkt door de realistische narratieve modus waarvoor
| |
| |
Roth en Chabon kiezen. Daardoor vragen hun personages - anders dan die van bijvoorbeeld Pynchon - om een traditionele benadering in realistische termen. Overigens kiest ook Foer voor een realistische modus in de daadwerkelijke beschrijving van de moordpartij in Trachimbrod, waar het referentiële element vanzelfsprekend op de voorgrond staat.
De verwijzingen naar de Tweede Wereldoorlog geven de referentialiteit in deze drie boeken vanzelfsprekend een speciaal karakter. Maar de hier beschreven spanning tussen een referentiële lezing en de openlijke ondermijning van zo'n lectuur, is kenmerkend voor veel recente romans waarin de experimentele geest van het postmodernisme nog rondwaart. Nicola Barkers Darkmans (2008) - hoewel qua verteltrant eerder modernistisch dan postmodern -, David Mitchells Cloud Atlas (2004), Richard Flanagans Gould's Book of Fish (2001) en Haruki Murakami's Kafka on the Shore (2002), om ook wat Europese, Australische en Japanse voorbeelden te noemen - bewegen zich net als Foer, Roth en Chabon vrij tussen referentialiteit en de ondermijning daarvan. In al deze boeken blijft de grondtoon uiteindelijk toch referentieel, wat de lezer in de richting van een traditionele lezing stuurt. Het panorama van de hedendaagse literatuur is er alleen maar interessanter van geworden.
|
|