Parmentier. Jaargang 19
(2010)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Erik Spinoy
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||
veranderingen moeten een lokaal, voorzichtig en pragmatisch karakter hebbenGa naar voetnoot2; en het individu moet maar niet te veel politieke ambities koesteren, want het heeft nauwelijks greep op het verloop van de geschiedenis. Deze gedachten zijn historisch situeerbaar: ze horen bij de laatste decennia van de vorige eeuw, als de conclusies die zich leken op te dringen na de mislukking van de revolutionaire exercities van kort tevoren. Het leek de hoogste tijd om ‘realistisch’ te worden, dat wil zeggen om de almacht van het kapitaal als een onontkoombaarheid te aanvaarden, politiek, ideologie en geschiedenis als aflopende zaken te beschouwen en de liberale democratie op te steken als het perfecte systeem om de postideologische lopende zaken te beheren. Wie zich voortaan nog op legitieme wijze met progressief engagement wenste in te laten, diende zich te beperken tot partiële struggles ten behoeve van verdrukte identiteiten (vrouwen, gays, culturen, etnieën,...) - struggles die in vele gevallen eigenlijk schijngevechten zijn, want al van tevoren gewonnen.
Hoezeer dit spreken zich ook voorstelt als het enig redelijke en realistische (‘Nochtans weet iedereen met een minimale kennis...’), het kan niet anders dan opvallen dat het met grote nadruk het status quo bepleit. Achter het betoog dat ingrijpende veranderingen onmogelijk en onrealistisch zijn, lijkt vooral het verlangen schuil te gaan om effectief zo weinig mogelijk te zien veranderen. Dat blijkt trouwens nogal duidelijk aan het eind van Desmets stuk. Daar wordt ertoe opgeroepen om het over ‘de echte problemen’ te hebben, waarbij het er vooral om moet gaan ‘onze al bij al redelijk behoorlijke, zelfs goede samenleving te behouden’.
Desmets argumentatie klinkt ondertussen erg belegen. De consensus waarop ze berust, begint met andere woorden af te brokkelen. Elk discours raakt nu eenmaal na verloop van tijd door reële gebeurtenissen ontwricht en verliest zijn geloofwaardigheid ten voordele van een of meer concurrerende discoursen. Het ‘postmoderne’ liberaal-democratische vertoog was al langer de schietschijf van politiek geëngageerde, inzonderheid (post)marxistisch geïnspireerde critici, die zich natuurlijk vooral richtten tegen de suggestie dat het met de politiek en de geschiedenis eigenlijk wel zo'n beetje afgelopen is. Een belangrijk moment in dit debat was de publicatie, in 1985, van Hegemony and Socialist Strategy door de in Engeland werkende theoretici Ernesto Laclau en Chantal Mouffe. Dit boek wordt als de grondslag beschouwd van de discourstheorie, die inzichten bundelt uit het postmarxisme, het poststructuralisme en de recente (lacaniaanse) psychoanalyse.
De discourstheorie neemt de ‘postmoderne’ stelling over dat het finaal onmogelijk is om de utopie te realiseren en de samenleving | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||
om te vormen tot een plek van harmonie, organische eenheid en ‘peis en vree’ (Desmet), maar gaat er op een volstrekt andere manier mee om. De onmogelijkheid van een definitief verzoende samenleving is hier juist de mogelijkheidsvoorwaarde van de politiek: de samenleving wordt ten diepste en fundamenteel gekenmerkt door antagonisme - door een niet op te heffen gemis, een wezenlijke verscheurdheid. De samenleving bestaat niet, zou men kunnen zeggen, en ze zal ook nooit bestaan. De politiek kan men dan beschouwen als een competitie van politieke discoursen, die alle voorgeven dat ze de ontbrekende volheid van de samenleving toch tot stand kunnen brengen. Daartoe construeren die discoursen, elk op hun eigen manier, ‘werkelijkheid’ - een horizon waarbinnen reële, op zichzelf betekenisloze gebeurtenissen kunnen worden geïntegreerd en geduid. En in die constructie wijzen ze de vijanden en obstakels aan die in de weg zouden staan van de beoogde toestand en geven ze aan hoe die vijanden bestreden en die obstakels opgeruimd dienen te worden. Het bedrijven van politiek impliceert bijgevolg het aanbieden van een surface of inscription - een beeld van de lijdende samenleving en van de remedies daarvoor waarin zoveel mogelijk groepen en individuen zich moeten kunnen herkennen, zodat een waarachtige collectieve wil kan ontstaan. Alleen zo worden de voorwaarden geschapen waaronder het bewuste politieke discours erin kan slagen voor enige of zelfs voor lange tijd de politieke verbeelding te domineren en zodoende het politieke proces tot een relatieve stilstand te brengen. Permanent wordt die hegemonie echter nooit: altijd doen zich uiteindelijk reële gebeurtenissen voor die laten zien dat de beloofde ‘verzoende’ samenleving niet bestaat en die zo het hegemonische discours ontwrichten. Dit geeft concurrerende discoursen de kans zich als geloofwaardige alternatieven op te werpen. En die ontwrichting, dat is - zoals ik eerder al suggereerde - waar het ‘postmoderne’ liberaal-democratische discours dezer dagen aan onderhevig lijkt te zijn.
Feit is dus dat het erkennen van de onmogelijkheid om de samenleving tot een finaal verlossende closure te brengen niet tot een politiek quiëtisme hoeft te leiden - integendeel zelfs. Eerder al formuleerde Chantal Mouffe haar project van een ‘agonistisch’ pluralisme, dat - tegen de ‘postpolitieke’ illusie in - een revitalisering van de democratie beoogt dankzij een tolerante maar gepassioneerde confrontatie van concurrerende politieke projecten. Dat project lijkt ondertussen al enigermate door de feiten ingehaald: het is simpelweg wat zich op het terrein lijkt voor te doen. Weinigen lijken nu nog werkelijk te geloven dat politiek finaal heeft plaatsgemaakt voor een neutraal management van de staatszaken. Maar er klinken ondertussen ook radicalere stemmen, die vinden dat iemand als Mouffe zich nog te veel binnen de hierboven geschetste postmoderne symbolische horizon ophoudt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||
- binnen grenzen, kortom, die radicale verandering letterlijk ondenkbaar maken.
Tot de meest luidruchtige van deze stemmen behoort de jongste jaren de psychoanalyticus en filosoof Slavoj Žižek, in de eerste jaren van zijn internationale carrière nog een inspirator en bondgenoot van Laclau en Mouffe, tegenwoordig een geducht criticus van hun opvattingen. In zijn jongste werk houdt Žižek een steeds nadrukkelijker pleidooi voor de daad. Daarmee bedoelt hij nadrukkelijk niet een psychotische passage à l'acte, maar een handelen dat niets minder wil dan de hele symbolische constellatie waarop de identiteit van het subject tot op dat moment berustte, doelbewust te vernietigen. De daad luidt met andere woorden een moment van waanzin in dat ons ertoe dwingt onszelf en onze samenleving volledig opnieuw te ontwerpen. Žižek legt dus wél aan op ‘grote veranderingen’. Bij hem is het doel niet ‘onze al bij al redelijk behoorlijke, zelfs goede samenleving te behouden’. Zo ‘redelijk behoorlijk en goed’ is die samenleving in zijn ogen dan ook helemaal niet.
In veler oren zal in Žižeks oproep tot de daad de dreiging klinken van een eenvoudige terugkeer naar de ‘totalitaire’ revolutionaire terreur, van 1789 over Stalin tot 1968. Zo eenvoudig liggen de zaken echter niet. In Žižeks visie ontstaat het subject uit een primair moment van waanzin, dat wil zeggen uit de traumatische onderdompeling in een toestand van - in de postmoderne terminologie - radicale onbeslisbaarheid, waaruit het zich pas kan bevrijden door zijn toetreding tot een symbolische orde. Wanneer het vervolgens echter verstrikt raakt in een orde die zelf gekenmerkt wordt door een fundamentele impasse en elk uitzicht op verandering afsnijdt, kan het noodzakelijk zijn om die orde radicaal te verwerpen en, naar het model van de psychoanalytische kuur, voor een hernieuwde passage door de waanzin te kiezen. Dat zo'n radicale creatief-destructieve daad in de huidige postmoderne constellatie noodzakelijk is, staat voor Žižek buiten kijf, want wat produceert die constellatie anders dan, zoals Tony Myers stelt in Slavoj Žižek (2003), ‘paranoid narcissists who have become beleaguered by their own enjoyment and find pleasure only in servility’? Wat zijn postmoderne individuen anders dan asociale monadische subjecten die zich hebben neergelegd bij de heerschappij van een kapitalisme dat wraakroepende ongelijkheden produceert en de wereld naar een ecologische catastrofe voert?
Het is in dit licht dat Žižeks verrassende, polemische verdediging moet worden gezien van het christendom, dat hij echter - net als hij dat doet met al ‘zijn’ filosofen (Lacan, Hegel, Marx...) en kunstenaars (Shakespeare, Wagner, Hitchcock, Patricia Highsmith...) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||
- rücksichtslos naar zijn hand zet. Wat hem in het christendom aantrekt, is dan ook vooral het radicalisme van Paulus, die - aansluitend bij Lukas (14, 26)Ga naar voetnoot3 - van de christen een nietsontziende vorm van ‘unplugging’ (The Fragile Absolute) eist uit alles wat hem zijn sociaal-symbolische identiteit verleent. Dit beklemtonen van de vernietigende, negatieve, maar daardoor juist bevrijdende inslag van het universele in het particuliere is de essentie van Žižeks apocriefe herschrijving van de Blijde Boodschap. Myers: ‘The good news of Christianity, and for Žižek its most radical point, is that we can all be born again’.
Volgens Myers beschouwt Žižek dit pleidooi voor de daad als ‘a model of political engagement sorely lacking in postmodernism’. Žižeks recente In Defense of Lost Causes (2008) opent daarom met een uitwerking van zijn eertijds choquerende, maar in het licht van wat we zo-even schreven niet meer dan logische ‘pleidooi voor intolerantie’. Zo schrijft hij, openend met een citaat van zijn nieuwste bondgenoot Alain Badiou, over de ‘permissieve’ postmoderne samenleving: ‘“we see from day to day how this tolerance is nothing else than a fanaticism, since it tolerates only its own vacuity.” And, effectively, every decision, every determinate engagement, is potentially intolerant towards all others’. De postmoderne conditie waar Žižek zich tegen keert, is er een die elke vaderlijke autoriteit, elke Wet - in Desmets terminologie: elke ‘Superman’ - a priori afwijst, zodat ‘an atonal world, a world of multiplicities lacking a determinate totality [...] a world which presents itself as tolerant and pluralist, disseminated, with no center’ ontstaat. Wat in deze tolerante wereld niet wordt getolereerd is de daad, omdat die per definitie centreert, differentie introduceert en bijgevolg altijd als op de een of andere wijze intolerant en discriminerend kan worden opgevat. Maar waar de daad ondenkbaar wordt - een ‘schandaal’ - wordt het ook ondenkbaar om iets aan de reële verhoudingen te veranderen, terwijl het er voor de (weliswaar bijzonder onorthodoxe) marxist Žižek natuurlijk op aankomt om te interveniëren in ‘the underlying Real of capitalism’. De sceptische tolerantie van de postmoderne constellatie zorgt er precies voor dat de onderliggende, impliciete regels van die constellatie niet ter discussie (kunnen) worden gesteld.
Die huiver voor ‘an act proper which, as it were, cuts into the real of a situation’ - is dat niet precies de strekking van het eerder besproken stuk van Desmet, die zich dus met zijn laatdunkende houding ten aanzien van het streven naar ‘dramatische veranderingen’ laat kennen als een buikspreekpop van de postmoderne doxa? Ook Desmets afwijzing van de Politicus-Superman past volgens Žižeks analyse in het plaatje. Natuurlijk verlangt Žižek niet naar de terugkeer van de Vaders-Supermannen uit het pre- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(post)moderne tijdvak, maar volgens hem strekt de gretige postmoderne liquidatie van figuren die het vaderlijke gezag incarneren, er vooral toe om de serviele onderwerping aan de regels van de ‘social bond’ te maskeren en te versterken.
Geen andere term heeft in de voorbije decennia voor zoveel verwarring en misverstand gezorgd als ‘postmodernisme’. Daarom is het, ter afsluiting van deze korte bijdrage, nuttig en noodzakelijk om erop te wijzen dat Žižek het postmodernisme opvat zoals die andere marxist Fredric Jameson dat doet, dat wil zeggen als de cultural logic of late capitalism. Žižeks kritiek is daarentegen maar heel partieel van toepassing op de belangrijkste filosofen die het etiket ‘postmodernisme’ krijgen opgeplakt. ‘Poststructuralisten’ als Derrida en Deleuze bejegent hij vaak scherp kritisch, maar tegelijk ook onmiskenbaar respectvol. En ook waar hij dat niet uitspreekt, is er beslist sprake van verwantschap en schatplichtigheid.
Die verwantschap is er trouwens ook met Lyotard, de denker die - vooral vanwege zijn La condition postmoderne (1979) en zijn Le postmoderne expliqué aux enfants (1986) - als de vader van het postmodernisme te boek staat. Toch is Lyotard frappant afwezig in Žižeks werk. Dat houdt misschien verband met het feit dat Lyotard (de structuralistische) Lacan scherp heeft bekritiseerd, maar wellicht ook met Lyotards expliciete en nadrukkelijke distantiëring ten aanzien van het marxisme, dat hij als een van de fameuze Grote Vertellingen afdoet. Ten slotte is Lyotards receptie een nogal onfortuinlijke: hij is vooral bekend geworden met de twee genoemde titels, waarvan zeker de eerste tot zijn minst interessante en ondertussen meest gedateerde werk behoort. Het lijkt er sterk op dat ook Žižeks kennis van Lyotards werk niet veel verder reikt dan de clichés over het failliet van de Metavertellingen.Ga naar voetnoot4
Bij dit alles valt niet te ontkennen dat er grote verschillen bestaan tussen Lyotards opvattingen en die van Žižek. De gedesillusioneerde oud-marxist Lyotard is daadwerkelijk een filosoof van de tolerantie en de plurale rationaliteiten, zoals blijkt uit zijn veelzeggend Le différend (1983) getitelde hoofdwerk. Maar die tolerantie inspireert hem niet tot de door Žižek bekritiseerde cynische houding, wel integendeel: zijn houding is er een van krachtig en niet-aflatend verzet tegen het dominante, wat in de hedendaagse constellatie betekent: verzet tegen het ‘economische genre’, het genre dat alle andere - niet-economische - rationaliteiten marginaliseert. Heel ver staan we daarmee niet af van Žižeks oproep tot een daad die de coördinaten van een gegeven sociaal-symbolische (lees: postmoderne, kapitalistische) orde annuleert en daarmee ruimte schept voor de creatie van een nieuw universum van betekenissen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wat Žižek schrijft over de daad roept overigens zelf herinneringen op aan wat Lyotard de gebeurtenis (l'événement) noemt, die telkens weer ontwrichtend het discursieve domein (Žižek zou zeggen: de symbolische orde) binnendringt vanuit een radicaal andere, ten enen male onpresenteerbare scène. Dit brengt ons dan weer bij een andere wezenlijke inzet van het werk van beide filosofen: het streven om recht te laten wedervaren aan die gebeurtenis - aan wat zich onttrekt aan de greep van elk discours of elke symbolisering.Ga naar voetnoot5 Het kan dan ook niet bevreemden dat zowel Žižek als Lyotard een grote belangstelling aan de dag leggen voor het sublieme: dat is immers de esthetische ervaring die het gevoel oproept dat er iets aan de representatie ontsnapt - iets dat zich enkel negatief, door de demonstratieve en welbegrepen destructie van de representatie of de symbolisering, laat voorstellen: Lyotard heeft er verschillende boeken aan gewijd, een van Žižeks vroegste en bekendste werken heet The Sublime Object of Ideology (1989). Waarom is het belangrijk om hierop te wijzen? Omdat eruit blijkt dat de grens tussen postmoderne en postpostmoderne filosofie - of in dit geval: tussen de ‘postmoderne’ Lyotard en de ‘postpostmoderne’ Žižek - geen klare en ondoorlaatbare is, en vaak alleen maar scherp getrokken kan worden door te vereenvoudigen en te karikaturiseren. Het reële van hun werk verkeert in een spanningsvolle verhouding tot de symbolische ordeningen waarin het wordt ondergebracht. In een speciaal nummer over wat na het postmodernisme zou moeten komen, kan het geen kwaad om eraan te herinneren hoezeer het postmodernisme vaak nog geïmpliceerd is in wat zich als het postpostmodernisme aandient, zonder dat daarmee gesuggereerd zou willen zijn dat, na al die jaren, eigenlijk alles bij het oude, bij het postmoderne, is gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|