| |
| |
| |
Lucas Hüsgen
Het lopen van de werkelijkheid
Niets, zo denk ik wel eens, heeft het zicht op mijn werk zozeer vertroebeld als het postmodernistische begrippenkader, of dat nu uitviel in mijn voordeel of in mijn nadeel. Wat die laatste categorie betreft, zal ik niet ingaan op de populistische grapjassen: ik beperk me graag tot de meer intelligente analyse, zoals die ooit door Marc Reugebrink in De Gids werd gepleegd. Redenerend vanuit enkele postmodernistische topoi, concludeerde hij dat mijn poëziedebuut Nevels orgel uiteindelijk ongeloofwaardig is, omdat de dichter in zijn hele afbraak van de vraag naar het ‘wie’ waarmee het lange gedicht opent, stomweg vergeet dat er zoiets bestaat als een ik dat de vraag stelt.
Het is wellicht het experiment waard om ervan uit te gaan dat een vraag die gesteld wordt aan het begin, eventueel tegen het einde zijn antwoord krijgt. Vanuit die optiek zou het wel eens van belang kunnen zijn dat op de twee slotpagina's bijvoorbeeld, door witregels nadrukkelijk op zichzelf gesteld, ‘zij spreekt’ aan te treffen valt, en bovendien te lezen staat:
De slotregel van het gedicht luidt dan weer:
welterusten zingen ik en jij en zij en u daarbuiten heers en trek
Gezien het feit dat de bundel, zelfs nog op die op een na laatste pagina, her en der suggereert dat de in het gedicht toch zeker optredende ik van doen had met twee vrouwen, valt evengoed aan te nemen dat de vraag ‘wie’ minstens toch de vraag zou kunnen zijn: ‘wie van die twee’. In dat geval is dan op die slotpagina's de definitieve keuze gevallen, via dat ene eenvoudige inzicht, hierbij nog maar eens herhaald:
| |
| |
Maar door Reugebrinks fixatie op een koste wat het kost te kritiseren begrippencomplex dat zich weinig aan enige interesse in de idee van werkelijkheid gelegen laat liggen, werd dat ultieme liefdesargument van de totale realiteit van de beminde als misschien een remedie tegen de hele wirwar van verlangens waar de bundel ook volgens Reugebrink uit bestaat, consequent als antwoord op die ene eerste vraag over het hoofd gezien.
Nu heb ik mijzelf nooit als postmodernist betiteld. En het is dat het woord al bij voorbaat de verkeerde indruk zou wekken, maar anders zou ik zonder omwegen zeggen, dat in mijn werk iets van een geloofseenheid gaande is waardoor het buiten de fundamenteel rationalistische toonzetting valt van datgene wat normaliter postmodernisme heet. Dat hangt minstens hiermee samen dat ik het postmodernisme altijd heb aangezien voor het probleem van anderen, en wel op een wijze die weerklinkt in voornoemd slotakkoord van Nevels orgel: ‘u daarbuiten heers en trek maar weg’.
Een centrale factor in de ontstaansgeschiedenis van het postmodernisme is de verbijstering om het debacle van het communisme, waaraan zich zovele modernistische kunstenaars hadden uitgeleverd. Wie echter nooit heil heeft verwacht van het communisme, kan door zijn teloorgang ook niet teleurgesteld zijn geraakt. Mijn politieke inspiratie heeft altijd gelegen bij die ene beweging uit het linkse spectrum, die telkens weer beklemtoond heeft dat het communisme, in die kringen als ‘autoritair socialisme’ bekend, niet anders kon dan mislukken: ik spreek hier logischerwijs van het anarchisme.
Een van de voor mijn vorming doorslaggevende teksten is Radendemocratie of staatscommunisme uit 1929 waarin Arthur Lehning aantoont dat de Sovjet-Unie (dus al in de dagen van Lenin) gedoemd is te mislukken, vanwege de structurele weeffouten in de communistische theorievorming. Het nagestreefde samenvallen van de communistische partij met de staatsmacht kan namelijk van zijn leven niet leiden tot het uiteindelijke doel: het afsterven van de staat. Immers, zoals Lehning stelt: ‘Doordat Marx het verdwijnen van de staat afhankelijk stelde van de nationalisatie van de produktiemiddelen en deze weer van de verovering van de staatsmacht, moest de economische klasse die de klassentegenstelling door de socialisatie van de produktiemiddelen dient op te heffen, worden vervangen door de politieke partij’. Maar daarmee plaatst de partij zich in precies dezelfde positie als diegenen die de klassenloze maatschappij steeds hebben tegengewerkt, zij het dat zij nu ook nog eens samenvalt met de staatsmacht. Dat heeft diepgaande psychologische gevolgen voor haar leden, met
| |
| |
als gevolg dat de partij er niet over zal piekeren om de bron van haar macht, de staat, ooit uit handen te geven.
Het anarchisme heeft van zijn kant de nationalisatie van de productiemiddelen nooit als de weg naar het socialisme beschouwd, en heeft dus ook nooit de behoefte gekend tot de schepping van een nieuwe staatsmacht. Wezenlijk voor het anarchisme is altijd de gedachte van de vrije federatie geweest, zoals geformuleerd in Bakoenins Revolutionaire catechismus: ‘Elk land, elke natie, elk volk, - groot of klein, sterk of zwak -, elk gewest, elke provincie, elke gemeente heeft het absolute recht om over zijn eigen lot te beschikken’. Daarbij is, let wel, de mogelijkheid van afscheiding uitdrukkelijk inbegrepen.
Het mooie is: dit alles bevestigde mijn kinderlijke ervaring. Ooit repte ik in een interview voor De Revisor van de speelkamer die ik als kind deelde met mijn jongere broer. Wij konden daar zonder problemen de Indiaan Hiawatha avonturen laten beleven met kruisvaarders, met ridders in zwaar harnas, met autocoureurs, voetbalsterren, circusdirecteuren en zelfs met een balletdanseres. Een groot wit pakhuis deed, op zijn kant gelegd, dienst als pakketboot, die net zo goed ruimte bood aan zakken meel als aan een keuze uit ons arsenaal aan autootjes. Zo ligt niet zozeer een gedachte, als wel een heel simpel kinderspel van vrije associatie ten grondslag aan dat literaire werk van mij, waarin de woorden, de personages, de ideeën in principe nog altijd het recht hebben om op te duiken waar zij maar willen, zelfs als zij daarmee een geordend leventje zouden willen nastreven.
Vanzelfsprekend vertoont het postmodernisme vergelijkbare tendensen, maar daaraan viel het bijbehorende cynisme op, geboren uit het besef van de geleden nederlaag en de uitlevering aan het waardesysteem van de voormalige vijand, een situatie die inmiddels, als ik de berichten goed begrijp, lijkt te leiden tot twijfels aan het eigen project. Wie echter uit de anarchistische speelkamer komt, heeft daar wat minder problemen mee, op zijn minst doordat het anarchisme nooit de kans kreeg om zo magistraal te mislukken als het autoritaire socialisme. Die communistische broeders hebben op de te verwachten wijze bijgedragen aan het belangrijkste anarchistische debacle: het was de communistische minister van Landbouw, Vicente Uribe, die in het revolutionaire Spanje van 1936 het dan florerende anarchistische zelfbeheer als eerste de kop in drukte. Om dan nu te moeten zien dat de oude broeders een nieuwe leidsman lijken te hebben gevonden in de filosoof Badiou, wiens ethiek van het ‘événement’ onderhands bedoeld lijkt om de Chinese Rode Gardisten te rehabiliteren, is vanuit anarchistisch perspectief even lachwekkend als bedroevend. Als dit de grote vader moet zijn van het postpostmodernisme, valt op zijn allerbest een herhaling van zetten te verwachten.
| |
| |
Dit alles wil niet zeggen dat ik zelf niet deels geïnspireerd ben door auteurs met postmodernistische geloofsbrieven. Dat valt deels te wijten aan anarchistische kortzichtigheid. In 1978 verscheen bij de kleine anarchistische uitgever Spreeuw onder de titel Rhizoom een Nederlandse vertaling van de inleiding tot Mille Plateaux van Deleuze en Guattari. Die uitgave heeft zeker invloed uitgeoefend. Maar bij lezing van Mille Plateaux zelf valt toch op hoe weinig de essentieel militaristische inslag van dit denken alom als een probleem lijkt te zijn ervaren, hoe weinig wordt doorzien dat de problematiek van deterritorialisatie en reterritorialisatie erop gericht lijkt nieuwe vormen van staatsmacht te creëren. Al kan het natuurlijk zijn dat juist dát een deel van de aantrekkingskracht van dit denken vormt. Deleuze en Guattari lijken revolutionairen, maar doen niet meer dan het met veel omhaal van woorden doctrinair uitleggen van de wereld, waarbij hun ‘oorlogsmachines’ een beroep lijken te doen op de onderdrukte innerlijke macho van de werkkamerintellectueel. Hun schrijven heeft al bijna iets geruststellends, en zo is het ook nauwelijks een wonder dat Deleuze en Guattari in de smaak vallen bij architecten. Dat men daar op straat weinig van terugziet, is veelzeggend: de reterritorialisatie is net voldoende verdisconteerd om de deterritorialisatie niet al te opdringerig te maken.
Iets vergelijkbaars geldt voor de in Nederland enige tijd gebruikelijke postmodernistische term ‘ontregelen’. Ook hier zien we een taalgebruik dat een inbreuk op de bestaande orde lijkt te beloven, maar in zichzelf al geruststellend is. Wie ontregelt, schaft immers niets af. Op een adequaat gekozen baanvak bezit een zelfmoordenaar het vermogen om het hele Nederlandse spoorwegnet te ontregelen, maar zodra zijn plaats van verscheiden door de desbetreffende diensten aan kant is gebracht, draait de boel weer naar behoren. Maar dat is dan ook precies het probleem van het postmodernisme: juist waar het voortkwam uit teleurstelling, leek het niet veel meer dan een uitgestelde poging tot zelfmoord. Typerend genoeg spreekt Thomas Vaessens in zijn De verstoorde lezer. Over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert van ‘Luceberts deregulerende poëzie’, vermoedelijk als lapsus, maar daarmee niet minder veelzeggend: de term ‘dereguleren’ was het jarenlange, nefaste motto van het neoliberalisme, de grote triomfator na de val van het communisme. Men mag gevoeglijk aannemen dat Lucebert daar helemaal niets mee van doen wilde hebben.
De veelgeroemde differentie als de actieve diversiteit van het postmodernisme kon door de fundamenteel cynische inslag van de eigen vernedering ook zonder al te veel problemen genoegen nemen met de uitbreiding van het kapitalisme over een grote diversiteit aan standplaatsen. De veelgeroemde andere Ander was acceptabel als werknemer, omdat hij er als zichzelf
| |
| |
in zijn eigen werkelijkheid niet toe deed. Zijn bestaan vond zijn legitimatie in het verschil, maar daarmee werd hij al op voorhand afgemeten aan de postmoderne wijzen uit het westen. Het logische gevolg: nooit werd de wereld eenvormiger dan tijdens en dankzij het postmodernisme. Nooit ook werd de biologische diversiteit van deze aarde zo verregaand bedreigd als tijdens het postmodernisme, en dat proces neemt steeds angstaanjagender trekken aan, voor wie het onder ogen durft te zien. De actieve differentie, de différance, van de uitgemoorde dier- en plantensoorten bestaat enkel maar daarin dat zij mogen worden uitgemoord en wij niet.
Daarmee heeft het postmodernisme de cynische consequenties getrokken uit de nu juist kritisch bedoelde analyse, zoals filosoof Hans Jonas die verwoordt in Das Prinzip Verantwortung. Hij toont daar vlijmscherp aan, dat de uiteindelijke doelen van communisme en kapitalisme met elkaar samenvallen: de van ieder verantwoordelijkheidsbesef gespeende technologische uitbuiting van de natuur ter meerdere eer en glorie van de zich recreërende mens. Daarbij dient opgemerkt dat dit boek uit 1979 toen al dringend waarschuwde voor de uit dat gedeelde utopisme voortvloeiende ecologische rampen, die uiteindelijk de mensheid zelf zullen bedreigen.
Het ontbrekende verantwoordelijkheidsbesef is precies het centrale gevaar van het postmodernisme. Het meest navrant wordt dat geïllustreerd door de gelijkenis die de welbekende rizomatische structuur van de deleuziaanse oorlogsmachines vertoont met de structuur van die organisatie die ons er als eerste van bewust maakte dat de twintigste eeuw toch wel voorbij was: Al-Qaeda. Het ineenstorten van het WTC was nog wel wat anders dan institutionele architectuur met een deleuziaanse dakdekking. Geen organisatie valt namelijk zo exact in deleuziaanse termen te beschrijven als Al-Qaeda. Het zou te denken moeten geven, temeer ook omdat deze organisatie zelf, naar men zegt, een wel heel beperkte uitleg geeft aan het begrip ‘islam’, daarmee onrecht doet aan de sektarische veelvormigheid van de islamitische geloofsgemeenschap. De bittere ironie is dus dat juist de beperkte uitleg met al zijn maatschappelijke en politieke gevolgen in hoge mate lijkt bij te dragen aan de in gang zijnde herbezinning op het postmodernisme.
Maar andermaal, het is niet het fundamentalisme waardoor het Westen min of meer bedreigd wordt. Niemand maakt zich immers druk over de wahhabieten van Saoedi-Arabië die zonder meer in staat zouden zijn om de westerse politieke orde ineen te laten storten door ons hun olie te onthouden. Het is juist de postmodernistische aanvalsstrategie die tegen het Westen in stelling wordt gebracht: het postmodernisme loopt in de val van zijn eigen middelen.
| |
| |
Het postmodernisme lijkt echter principieel ongeschikt om werkelijk tot oorzakelijke gronden door te redeneren, al was het maar omdat het elk geloof in bron en oorsprong heeft opgegeven. Dat ligt ook ten grondslag aan de wijze waarop de differentie uiteindelijk slechts de mondiale uitbreiding van het roofkapitalisme legitimeerde. Als bron en oorsprong er niet meer toe doen, doet de andersheid van de ander er in laatste instantie ook niet meer toe, en valt uiteindelijk ook de solidaire samenhang van de mensheid weg, zoals die bepaald zou moeten zijn door de wetenschap dat wij allen afstammen van een beperkt gezelschap voormenselijke wezens in Afrika. Maar ook de hedendaagse Afrikaan kan zich vanuit postmodernistisch perspectief niet meer geloofwaardig beroepen op enige bron en om die reden moet ook hij jeans dragen - zoals iedere albatros zijn klaarblijkelijk idiote geloof in het hem eigen oorspronkelijke voedsel aan de kant moet zetten voor plastic, in zijn enorme onverteerbare diversiteit van vormen en kleuren.
Dit schrappen van oorsprong of bron hangt rechtstreeks samen met het algemene gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef, dat onvermijdelijk leidt tot een sfeer van hypocriete uitwas. Men maakt zich bijvoorbeeld wel eens zorgen om het drankgebruik en de seksuele moraal onder jongeren, maar propageert tegelijkertijd de noodzaak van een op het vernietigende exces gebaseerde econo mische en maatschappelijke orde, die koste wat kost in stand moet worden gehouden, ook als dat (ik noem maar een zijstraat) betekent dat je voor de bouw van enorme windparken de ecologische verwoesting van het delven naar de daartoe onmisbare metalen op de koop toe moet nemen. De gedachte van de oneindige vrije beschikbaarheid van zon en wind als energiebronnen is exemplarisch voor de postmodernistische blik op de wereld: een totale, hoewel misplaatste, abstractie van alle materiële voorwaarden.
Vanuit het daartegen gerichte besef van verantwoordelijkheid heeft mijn schrijven altijd fundamenteel verschild van wat men gevoeglijk als postmodernisme lijkt te betitelen. Het zou wel eens de reden kunnen zijn waarom Kees 't Hart in zijn recensie van Plooierijen van geschik badinerend sprak van de bittere ernst waarmee dat boek van mij geschreven zou zijn. Ik waagde het zomaar om met de daarin optredende diversiteit aan stemmen geen ironische aanslag te willen plegen op de romanvorm zoals bij Laurence Sterne het geval. Nu is het aanroepen van beroemde experimenten uit het grijze verleden de beproefde aanvalslijn van de reactionair (‘alles schon dada gewesen’), terwijl mijn vermeende ernst bovendien al even aanstootgevend lijkt als de wilde humor van Sterne in zijn dagen, maar desalniettemin: 't Hart raakt wel aan iets wezenlijks.
| |
| |
Als ik in mijn boek een hoer uit de late Barok met enig pathos laat spreken, dan is dat ten eerste om haar waardigheid te verlenen, om duidelijk te maken dat zij ondanks haar nederige maatschappelijke positie als persoon serieus genomen wil en moet worden. Zoals het mij anderzijds normaal lijkt om taalgebruik enigermate barok te maken, als een roman zijn uitgangspunt vindt in precies het tijdperk waarin de Barok ontbindingsverschijnselen begon te vertonen, de essentiële wanhoop achter haar pathos pijnlijk aan het licht trad. De Barok is immers de tijd waarin de opkomst van de rede gepaard gaat met tientallen jaren van bloedvergieten. Vanuit die optiek is de stijl van Plooierijen van geschik een doelbewust realisme, gepaard aan verantwoordelijkheid voor het vertelde en de stemmen van de personages.
Die verantwoordelijkheid heeft er alles mee van doen dat ik niet onvoorwaardelijk geloof in de taal. Zo heb ik dus ook nooit het postmoderne adagium omarmd, dat wij niets anders zijn dan dat. Zeker is het waar dat men, simpel gezegd, buiten de taal om niet kan spreken van het buitentalige, maar dat maakt de kwestie niet minder problematisch. De taal is onlosmakelijk verbonden met de vaak levensbedreigende praktijken van overheersing en classificatie. De paleobioloog Andrew Boulter toont in zijn Extinction, Evolution and the End of Man op basis van de grootste database van fossielen ter wereld aan, dat sinds het moment dat de mensheid begon te spreken, een goede 10.000 jaar geleden, de natuurlijke uitsterving van zoogdieren met een indrukwekkende 900 miljoen jaar is versneld. En dat we, geëxtrapoleerd, met ontstellende vaart afstevenen op het uitsterven van de zoogdieren, de mens inbegrepen.
Ik zou dus willen dat ik blij mocht zijn om het feit dat ik een paar jaar vooraf aan het verschijnen van Boulters boek mijn STOA in het woord ‘wade’ een sleutelbegrip meegaf. De lezer treft het voor het eerst aan op pagina 34, waar de held van de gecursiveerde centrale vertelling een moord in opdracht moet plegen. Wanhopig zijn slachtoffer beziend dat hij ook nog eens aan stukken moet snijden, spreekt hij van de ‘wild krullende wade van je haren’. Hetzelfde woord keert op verschillende plaatsen terug, bijvoorbeeld op pagina 107:
De hier geopperde samenhang tussen de wade, de lijkwade, en de talen wordt des te sterker benadrukt doordat de vierde afde- | |
| |
ling van het boek de titel ‘Ik wade dag palaver ik vrees’ draagt, wellicht suggererend dat het onschuldige slachtoffer van die ene moord hier haar vrees uitspreekt voor het oneindige gebazel, het hele palaver van het daaropvolgende gedicht. Dat is ook niet helemaal toevallig: de opdracht tot de moord op dit meisje was afkomstig van het gedichten schrijvende hoofd van een misdadigersbende. De taal die ik hartstochtelijk in zijn mogelijkheden omarm beschouw ik evengoed als een bron van misdaad en verwoesting. En om dat in alle rouwmoedige, want medeschuldige wanhoop tegen te gaan, streef ik als dichter via diezelfde taal al sinds jaar en dag iets van een bewustzijnsverlossing na.
De zorg dat het buitentalige vanuit zijn eigen beminnelijke werkelijkheid mag blijven rondlopen in zijn eigen beminnelijke natuurlijke warboel, is en blijft voor mij de verantwoordelijkheid van het schrijven, die mij er mede toe heeft verleid om de taal, onmogelijk natuurlijk, tot haar eigen buitentaligheid te willen maken. Zolang classificatie, uitbuiting en verwoesting de pijlers van de menselijke beschaving blijven, de hoogmoed van het menselijke spraakvermogen dus voortduurt (en dat zal nog wel een tijdje zo zijn), zie ik geen reden om van dit programma af te wijken. Het valt zelfs te vrezen dat voornoemd probleem met de dag dringender wordt.
Je zou al bijna zeggen: de wereld wordt nauwelijks bemind. De vraag is dan alleen: door wie?
|
|