Parmentier. Jaargang 19
(2010)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Hans Groenewegen
| |
[pagina 24]
| |
betreffende auteurs en literatuurhistorici gewist. Wat ervóór is geschreven, overdacht en bediscussieerd is alleen nog een indifferente achtergrond om het nieuwe tegen te kunnen schilderen en een normatieve suggestie mee te geven. Toch moet voor degenen die hun geheugen al geheel extern hebben gemaakt op internet nog wel iets te vinden zijn over auteurs en boeken die zich al of nog in het laatste decennium van de vorige eeuw met maatschappelijke problemen bezighielden. Als ze klaar zijn met de maandelijkse update van hun persoonlijke Wikipedia-pagina kunnen ze wellicht eens de moeite nemen om de zoektermen ‘A.F.Th. van der Heijden’, of ‘Astrid Roemer’ in te vullen, en vooruit, voor het betere jongensboek, ‘Harry Mulisch’. Mij doen de oproepen aan Nederlandse romanschrijvers om zich eindelijk eens met maatschappelijke problemen bezig te houden niet alleen denken aan tal van Nederlandstalige romans van de laatste decennia van de vorige eeuw - de namen die ik noem zijn met vele aan te vullen. Ik herinner mij ook de overweldigende hoeveelheid gedichten waaruit ik moest kiezen voor een bloemlezing over ‘Sporen van oorlog’ in de Nederlandse poëzie. De klacht over te weinig maatschappelijk betrokken poëzie in Nederland heb ik daarom alleen maar kunnen begrijpen als de uiting van een te weinig poëzie lezende recensent. Voor die bloemlezing Vrede is eten met muziek koos ik een ander ‘historisch’ jaartal, 1989. De ‘val van de muur’ betekende het einde van een status quo tussen de kapitalistische wereld en de communistische. Oorlogen werden niet langer langs die ideologische lijnen gevoerd en binnen de perken gehouden. Een ander soort oorlogen ontstond, met een andere ideologische lading. De conflicten tussen arm en rijk werden minder in termen van nationale onafhankelijkheid en economische zelfbeschikking geformuleerd, maar in religieuze termen. Wie de poëzie leest uit de jaren waarin de ‘nieuwe’ oorlogen oplaaiden, ziet dat dichters de ogen niet sloten. Ze zijn geraakt, ze laten zich raken. De meeste van hen engageren zich niet door een partijkeuze in een concreet conflict, of door een ideologische stellingname. Met de poëtische middelen die hun ter beschikking staan onderzoeken zij de minder eenduidige effecten en oorzaken van oorlogen. Ik moet aan nog een andere kwestie denken, van nog wat langer geleden. In de jaren voor de Russische revolutie en het eerste decennium van het postrevolutionaire Rusland werden er felle debatten over literatuur gevoerd. Literatuur ging voor de wetenschap uit. De futuristen provoceerden met hun vernieuwende werk een hele nieuwe literatuurbenadering. De door hen geïnspireerde Russische formalisten ontwikkelden een begrip van literaire vorm dat voorbijgaat aan de aloude dualistische opvatting van vorm en inhoud. Zij noemden vorm het literaire organisatieprin- | |
[pagina 25]
| |
cipe dat het materiaal (taal, ideeën, motieven, enzovoorts) tot literatuur maakt. Voor mensen als Boris Eichenbaum en Jurij Tynjanov ging het om het specifieke, het onderscheidende van literatuur. Zij maakten zich los van reductionistische benaderingen die literatuur als een sociaal, ideologisch, politiek of religieus document behandelden. Zij ontdekten dat literatuur aan alle talen iets had toe te voegen, onzuivere, steeds weer andere bewerkingen die vastliggende betekenisordes in beweging brengen. De formalisten ontwikkelden hun revolutionaire benadering van literatuur in een tijd dat er in de Sovjet-Unie op alle terreinen van het maatschappelijk leven een felle strijd om de hegemonie plaatsvond. Hun keuzes werden in de jaren twintig ook door marxistische (literatuur)theoretici fel bediscussieerd, deels verdedigd en in toenemende mate aangevallen. Zelf gingen ze de discussie in die jaren dat alles nog in beweging was niet uit de weg. Wie vasthoudt aan het dualisme van vorm en inhoud, schreef Eichenbaum in 1924, verwaarloost uiteindelijk altijd wat literatuur tot literatuur maakt. Wie literatuur benadert volgens het dualistisch schema van vorm en inhoud, gaat volgens hem te werk als met een vrucht. De schil gooit men weg en men neemt alleen het vruchtvlees. Dat kan men dan beter elders consumeren, in de politieke of psychologische of mediale ordes zelf. In de jaren daarna verloren de formalisten en de marxisten die formalistische stellingnames in een eigen benadering van literatuur verwerkten steeds meer terrein. Ideologisch legitimatievruchtvlees werd voorschrift, en zelfs de schil moest onder de naam ‘socialistisch realisme’ aan bepaalde eisen voldoen.
Socialistisch realisme is een term en een praktijk uit een weggezonken tijd. Nu is er de dringende vraag naar mediaal realisme. Er moeten meningen ge(re)produceerd. Op tv. In praatprogramma's. In kranten, in ingezonden brieven, op opiniepagina's, in columns. In blogs, comments. Op de radio. In belprogramma's. En nu dus ook in romans. Alle schakelaars staan op zenden. Ontvangen is uit, zodat er zelden inhoud ontstaat. Niet wat men van mening is vormt een identiteit, maar dat men van mening is. Niet hoe men van mening kan veranderen door naar argumenten te luisteren of naar feiten te kijken, is de inzet, maar hoe tegengeluiden te overstemmen of anderen een toontje lager te laten zenden. Als we nog in de tijd van de loodzetters zouden leven, sleten alleen de uitroeptekens en de dubbelepunt. Vraagtekens, beletseltekens en zelfs komma's bleven glinsterend schoon in de letterkast liggen. Kan een schrijver nog wat anders dan wat hij in columns en op opiniepagina's al ventileert, aankleden met een verhaal? Kan een schrijver nog wat anders dan wat zijn roman verdedigt in een reeks repeterende columns samenvatten? Kan literatuur nog | |
[pagina 26]
| |
iets anders? Kan ze met haar specifieke organisatieprincipes het materiaal aan overtuigingen, psychologismen, ideeën, meningendwang, beelden, frases, engagementsproductie, dromen, ideologieën zo omvormen dat er iets over, laten we zeggen het verschijnsel Wilders, te ervaren of ontdekken valt wat anders buiten ons blikveld was gebleven? Om die vraag te beantwoorden kijk ik wat nader naar het eerder geciteerde fragment uit Tegen de kippen en de haan van Kreek Daey Ouwens.
Toen ik het fragment een jaar geleden voor het eerst herlas ging het me om de voorgeschiedenis van De achterkant, de jongste publicatie van Kreek Daey Ouwens. Maar bij dit fragment bleef de naam Geert Wilders een hardnekkige pop-up. Blijkbaar maakt de bewoording van deze particuliere ervaring iets grijpbaar van het verschijnsel Wilders. Dat gebeurt, ongetwijfeld zonder dat de schrijfster daar op uit is. Zij probeert alleen zo precies mogelijk de ervaring van taalverwerving onder woorden te brengen - van de verwerving van een tweede taal. Ze beschrijft hoe een kind dat dialect spreekt de standaardtaal leert in een institutie van de nationale staat. Door de verwerving van die tweede taal spreekt niets meer vanzelf. Met de taal verandert de wereld. De dingen zien er anders uit. De moedertaal is groter dan het dialect van de moeder. De wereld wordt groter. Dat is al een ingrijpende ervaring. Nog ingrijpender is dat het meisje in dit fragment door haar nieuwe taal zelf een ander wordt - ze krijgt ‘een andere stem’. Dan blijkt het ouderlijk huis (van de oude taal, het dialect) te klein. Ze gaat naar buiten om te lezen. Taal, lezen vormt een nieuwe identiteit en maakt haar een vreemde voor haar eigen familie.
Geert Wilders zet zich af tegen ‘vreemdelingen’, zo zou je hem kunnen parafraseren, die weigeren te worden zoals ‘wij’. Waar het fragment van Daey Ouwens mij alert op maakt, is het feit dat Wilders zelf de overgang heeft moeten maken van een andere taal- en cultuurgemeenschap naar die van de standaardtaal. Natuurlijk associeer je als westerling het coöptatiemodel van zijn politieke organisatie en het in nevelen hullen van de financiering ervan met de Limburgse politiek. Maar dat een Limburgse politicus die landelijk wil functioneren een andere taal moet leren en dus een ander moet worden, dat had ik me niet gerealiseerd.Ga naar voetnoot1 Wilders is een vreemdeling in Den Haag die daar politieke macht heeft omdat hij voor een grote groep kiezers hún vreemdeling in Den Haag is.Ga naar voetnoot2 Hier wordt een verschil zichtbaar tussen hoe het meisje in het fragment van Daey Ouwens de verdubbeling van de moedertaal als een bevrijding ervaart en hoe Wilders een groep kiezers probeert te binden met een mobilisering van de beangstigende | |
[pagina 27]
| |
kanten van identiteitsverlies. Het meisje grijpt de kans van haar tweede taal om een eigen identiteit te ontwikkelen. De opening van de wereld door de nieuwe taal beantwoordt aan een ‘diep verlangen’. Zij gaat naar buiten en aanvaardt het verlies waarmee de verandering en complicering van de identiteit gepaard gaat als winst. Voor de achterblijvers zijn de ‘vreemde sporen’. Zij verliezen een zus die hen eigen is. De standaardtaal is voor hen geen opening naar buiten, maar een inbreuk die het koud maakt in hun eigen huis. De echo van de zachte g in Wilders' gebruik van de standaardtaal etaleert dat híj geen ‘andere stem’ heeft gekregen. Hij is wel ‘daar’ in Den Haag, maar nooit vertrokken. Hij is ‘onze man’. Zijn sporen zijn ‘eigen’ sporen.
Binnen de VVD was het voor Wilders voldoende om met zijn taalgebruik het effect te produceren dat hij een regionaal gewortelde politicus was. Elke grote gevestigde partij herbergt de klankkleur van belangrijke regio's. Toen hij echter voor zichzelf begon, moest hij zichzelf opnieuw talig uitvinden. Dat hij dat deed en hoe hij dat deed realiseerde ik me door een schrijver. Het waren niet diens meningen, maar het waren door hem in zijn poëzie gebruikte procedés die mij op het spoor brachten. Alfred Schaffer toont in de recente bundels Schuim en Kooi zijn voorliefde voor het gebruik van frases, spreekwoordelijke uitdrukkingen en andere verschijningsvormen van gefixeerde taal. Ik citeer uit Schuim het gedicht ‘De stemming is geheim’:
Je bent nog warm. Ieder etmaal raakt je adem hoger in de keel.
De jongens vinden dit natuurlijk prachtig, zoiets hadden ze
nog nooit gezien. Buiten hangen meeuwen boven de grote vaart,
koud gekrijs, een wolkenlucht om u tegen te zeggen. Zegen ons.
Kunnen we met jou wel uit de voeten? Je zegt niet: ik ben moe,
ik breek records, de dekens kriebelen. Je ademt en je ademt maar,
de vooruitgang in de praktijk. Dan wees je iemand aan en zei: ‘En
dát ben ik.’ Schuifelde wat dichterbij, riep ‘boe’ zo hard je kon,
wat heb je overhoop gehaald. Omarm de illegaliteit, niemand
kent je hier, een vreemdeling die zeker is verdwaald. Dat je niets
nodig had is wel gebleken. Geen leugens, je slaapt tot je een ons
zult wegen - begon dit jaargetijde toch nog ergens op te lijken.
Frases, uitdrukkingen en de flard uit een Sinterklaasliedje staan onder andere in de tweede regel, de vierde, de vijfde, de zevende en de tiende. Allereerst is vast te stellen dat ze niet allemaal uit dezelfde betekenissfeer stammen. Dat laat zien dat Schaffer in zijn strenge vormen uitwaaierende innerlijke monologen vat. Of dat hij met zijn luisterend oor verschillende stemmen mon- | |
[pagina 28]
| |
teert. In ieder geval is de sprekende instantie van zijn gedichten iemand die geen vastomlijnde identiteit heeft. Eerder is zij een conglomeraat van taaluitingen die bij verschillende identiteiten horen. Voor iemand met een open oor doet het denken aan de veelstemmigheid van een stad of van elkaar doorsnijdende media. Vervolgens gebruikt Schaffer die uitdrukkingen op een eigenaardige manier. De uitdrukking ‘ergens mee uit de voeten kunnen’ maakt hij persoonlijk. En het lijkt of hij hem gebruikt voor een hardloper. De refreinregel uit het bekende Sinterklaaslied ‘Hoor wie klopt daar kinderen’ gooit hij zo om dat hij ineens in een heel andere context functioneert. Zonder dat je nu meteen kunt zeggen dat in dit gedicht iemand aan het woord is voor wie Nederlands de tweede of derde taal is, blijkt hij op de frases een procedé toe te passen dat wel typisch is voor het taalgebruik van mensen voor wie Nederlands niet de taal is waarmee ze groot geworden zijn. Frases, gezegden, spreekwoordelijke uitdrukkingen en flarden uit kinderliedjes zijn als het ware onbewegelijke stukken taal. Ze zijn én leeg én veelbetekenend. Hun betekenis is vooral sociaal-psychologisch. Ze letterlijk nemen doe je als native speaker alleen voor de grap. Voor iemand die van buiten komt is het correcte gebruik van deze elementen van een vreemde taal het moeilijkst onder de knie te krijgen. Hij zal ook die holle frases en uitdrukkingen in eerste instantie productief gebruiken. Hij wordt daarmee zichtbaar als een talige vreemdeling, die de onbenoembare maar direct ervaarbare finesses van de taal niet aanvoelt. Schaffers poëzie komt voort uit de urbane wereld waarin de talige ontheemdheid van de bewoners de lokale standaardtalen dynamiseert. In zijn extremen, zoals in de straattaal van jongeren in de verschillende steden, gebeurt dat tot haast in het onverstaanbare toe. Stel je eens voor. Heb je als jongetje uit de provincie op school geploeterd om de standaardtaal onder de knie te krijgen als toegangsbewijs tot de hoofdstad van het land en dan kom je daar binnen en dan wordt er alweer een heel andere taal gesproken. De man uit de provincie komt altijd te laat. Maar een Nederlander uit een volksbuurt in een grote stad in het Westen kan ook geen spijkers meer op laag water zoeken zonder dat er verwarring ontstaat. En omdat hij zich een vreemdeling voelt in eigen wijk, zal hij zich niet geroepen voelen andere verdwaalde vreemdelingen naar hun naam te vragen.
Geert Wilders lijkt zich ten volle bewust van het ongemak van de dynamiserende taal. Hij probeert er een slaatje uit te slaan. Politieke strijd is voor hem taalstrijd. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010 begon hij op 25 februari zijn campagnetoespraak in Almere met een aanval op de PvdA. Die partij spreekt | |
[pagina 29]
| |
volgens hem niet meer ‘de taal van de gewone man, maar Arabisch’. Vervolgens had hij voor de media de hapklare brok die in vele kolommen en nieuwsitems voorspelbaar onontkoombaar op onze bordjes werd gespuugd: ‘Mijn speech wordt aan het eind van de avond aan de aanwezige PvdA-leden in het Arabisch uitgereikt’. Daarmee had hij de lachers op zijn hand. Je zou uit deze uitspraak kunnen afleiden dat Wilders, die zelf alleen op zenden staat, zijn politieke tegenstanders ervan verdenkt uit te zijn op dialoog. Zij nemen tenminste de moeite naar een bijeenkomst toe te gaan van politieke tegenstanders. Dialoog, botsing van meningen, erkenning dat maatschappelijke vraagstukken complex zijn, geldt waarschijnlijk als teken van zwakte, of als indicatie dat we te maken hebben met de decadentie van literatuur. Hoe ook, hij had uitgezonden: dat wie niet zíjn taal spreekt, ‘hier’ niet hoort. In die zin is Wilders overigens net zomin racistisch als zijn aanhanger, de verpleegkundige Jeroen Bonte. Volgens een NRC-reportage irriteert het hem ‘als buitenlanders geen Nederlands spreken’. ‘Op een gegeven moment gaf een collega mij een woordenboek Turks, Dan slaan bij mij de stoppen door.’ Racistisch is hij niet, zegt hij. ‘Ik heb een Surinaamse collega: die eet boerenkool, die heeft zich aangepast.’ Taal is meer dan woorden alleen. De boerenkool etende Surinamer maakt erop attent dat veel PVV'ers ‘allochtone’ partners hebben. Mogelijk draait de hoofddoekjesstrijd dan ook niet zozeer om vreemde religie, maar om de strijd tussen Marokkaanse en Hollandse hanen om de seksuele beschikbaarheid van Marokkaanse kippen.Ga naar voetnoot3 Geheel uit de hoogte verweet hij de PvdA vervolgens een arrogante club te zijn ‘die vol is van zichzelf. Maar de daverende verkiezingsuitslag van de PVV zal hun een toontje lager laten zingen’.Ga naar voetnoot4 Het zijn typerende zinnen voor Wilders.Ga naar voetnoot5 De teksten die hij uitspreekt bevatten een hoge densiteit aan dit type lege frases en onbeweeglijke gezegdes. Met dit soort taal schept Wilders een afgesloten wereld waarin de moedertaalspreker zich thuis voelt. Er wordt een taalatmosfeer gecreëerd waarin zijn identiteit tot stand wordt gebracht. De zinnen zijn veelzeggend, maar betekenen niets concreets. Dat is ook niet hun doel. Ze scheppen gemeenschap en sluiten uit. Wie de vertrouwde lege woorden niet op de juiste manier kan gebruiken verraadt zich als een vreemdeling die zeker is verdwaald.Ga naar voetnoot6 Wilders creëert het volk dat hij zegt te vertegenwoordigen. Met zijn taalgebruik produceert hij een nostalgie-effect. Wilders leerde zijn gezegden eind jaren zestig op de lagere school. Door ze in zo'n dichtheid te gebruiken, refereert hij aan een al gedesintegreerde wereld. Het maakt hun karakter van appel des te sterker. Wilders' gebruik van scheldwoorden sorteert een vergelijkbaar effect. Als je er een aantal op een rijtje zet, dan is het een armzalig archaïsch straattaaltje - ‘tuig’, ‘knettergek’, ‘spuug- | |
[pagina 30]
| |
zat’, ‘ronduit bagger’, ‘ziedend’. Zelfs het woord ‘kopvoddentax’ is een archaïserend neologisme. Het is jongensboekenstraattaal, uit jongensboeken die al decennia niet meer worden geschreven. Maar opnieuw lijkt het de bedoeling om op die manier ‘het volk’ te mobiliseren. Hij doet dat door op twee fronten een vijand te suggereren. De Oudhollandse straattaal sluit de nieuwe Hollanders buiten. De straattaal zelf suggereert dat hij tegenover een politieke elite staat, die dergelijke taal afwijst.
Wilders creëert een identiteit die voor geen individu zo heeft bestaan. Hij mobiliseert onlust en stuurt die met zijn taalgebruik.Ga naar voetnoot7 Maarten van Leeuwen wijst op de stilistische eigenschappen ervan, die hetzelfde effect sorteren als die van de fraseologie waar de poëzie van Alfred Schaffer mij gevoelig maakte. Hij wijst op het gebruik van lidwoorden, waarmee Wilders identiteiten consequent fixeert: ‘de Nederlanders’, ‘de Islam’, ‘de Haagse politiek’.Ga naar voetnoot8 Dat Wilders' taalgebruik mobiliserend is blijkt uit zijn woordkeus. Het is erop gericht sterke emoties op te roepen. Ze hebben sterke volkse ladingen (zonder echt inhoudelijk te worden) en gaan vaak vergezeld van superlatieven. Het lijkt soms hilarisch: ‘We accepteren niet dat er buitenproportioneel grote megamoskeeën worden gebouwd’. Wilders wordt duidelijk bewogen door een sterk engagement. Wie vorm en inhoud kan scheiden, komt wellicht tot de conclusie dat de soep niet zo heet gegeten wordt als ze wordt opgediend, dat het veel geblaat is en weinig wol. Als je naar de inhoud kijkt, dan heeft hij toch een punt. Mijn mening is dat taal de mens schept. Van Leeuwen schrijft: ‘Wilders hanteert systematisch een bepaald kennisdomein (het domein “oorlog”) om zijn boodschap over islamisering te presenteren. Lakoff & Johnson lieten zien dat metaforen onze gedachten structureren en sturen: de oorlogsmetaforiek biedt Wilders de mogelijkheid een heldere rolverdeling te maken tussen goed en kwaad, tussen agressor (“de islam”), “slachtoffers” (miljoenen Nederlanders), lafaards (de regering; Balkenende) en verdedigers van de vrijheid (de PVV). Bovendien kan de door Wilders voorgestelde oorlogssituatie dienen als rechtvaardiging voor zijn compromisloze en radicale opstelling’. Deze constatering biedt me de gelegenheid om met literatuur te eindigen. Wie het werk van Schaffer een beetje kent, weet dat oorlogen daarin hun sporen trekken. Ik citeer een gedicht dat op zijn eigen literaire wijze oorlog voelbaar maakt. Heeft het een mening, is het rechts of links? Het is het openingsgedicht van zijn bundel Dwaalgasten, oordeel zelf: | |
[pagina 31]
| |
Het einde van de twistgesprekken
Het land is platgebrand en het werd koud. IJskoud.
Om precies te zijn eenentwintig graden onder nul.
Tijdens een persbijeenkomst hebben we alles opgebiecht.
We zitten dicht tegen elkaar en spelen gezelschapsspelletjes
op een terrein dat 's nachts geopend blijft.
De lucht smaakt onderhand naar zout maar zingen
houdt ons warm: kom bij ons zitten, maak het je gemakkelijk,
tenslotte is er iets te vieren. Eerst doven we de lichten
en vervolgens blaast de wind met kracht in je gezicht.
We brachten flessen wijn en picknickmanden mee.
Met zo'n begin zou iedereen tevreden moeten zijn.
|
|