weet. Waar zie je de ironie aan het werk, die draden van de bovenkant in een ander ontwerp betrekt, eronder, en zo de stroomversnellingen op hun plaats houdt? De avond vult de kamer. Deneuve knoopt haar jas dicht en sluit de deur van haar kantoor achter zich. De trap is slecht verlicht en vies, met vuiltjes op elke tree. Ze gaat op weg naar de metro. Wat zou Sokrates ervan zeggen. Benoem de delen. Definieer elke naam. Deneuve weegt namen en delen af in haar hoofd tot ze doorkrijgt dat ze de metro vier haltes de foute kant op heeft genomen. Van het perron klimt ze weer naar boven, ook hier is de trap vuil, het zal een straf zijn. Heup slaat hard tegen de metalen trapleuning. Het rode bord dat erop geplakt zit zegt GEEN UITGANG. Het geluid komt van ver. Overal om haar heen branden heldere, vreemde lampen en mensentongen drukken tegen de nacht.
weekends
De weekenden zijn lang en wit. Sneeuw waait tegen de deur. Ze vangt de vage draden van de piano beneden op. Deneuve wast het glaswerk. Droogt af. De uren verglijden. In de hotelkamer schemert het, een meisje keert zich om: Ik moet iets bekennen. Dat is geestelijk. Twee evenwijdige rode lijnen van verschillende lengte kruipen naar voren, zonder elkaar te raken.
Téléphones
Schaamte is een roestige rand waarop Deneuve zit als ze door collegeaantekeningen bladert in haar maandagkantoor. Buiten verscheurt een vlag zich in de ijzige wind. De telefoon gaat. Gerafelde pauze. Meisjesstem die ze over de telefoon nooit gehoord heeft, dierlijk. Klauwen schreiden door haar heen en keren om bij de muur. Kom niet naar college vandaag. Dat wilde ik u laten weten. Meisje zwijgt. Deneuve wacht. En dan, Vindt u het erg? met een lachje - valt weg - blijft hangen. Deneuve zoekt naar een antwoord. Ja. Nee. Geen antwoord. Fout antwoord. Foute vraag. Strikvraag! Draait, ze worstelen, laten elkaar los, houden vast. Woensdag wil ik wel komen, zegt meisje. Doe dat, zegt Deneuve. Kiestoon. De wereld zijgt en kantelt terug tegen de leegte in het midden van mawoevrij. Drieënvijftig uur.
neiges
De hele nacht sneeuw, de hele dag sneeuw. 's Middags sneeuwt het nog steeds als Deneuve van haar papieren opkijkt naar de felrode oren van een meisje, haar sneeuwbedekte wenkbrauwen. Ze leunt in de deuropening en houdt haar bril vast bij een gebroken poot. Deneuve biedt haar een pleister aan. Meisje bepleistert de brillenpoot, laat haar jas op de grond vallen, gaat ernaast zitten. Pakt haar Griekse boek en begint te vertalen, alsof het zo was afgesproken. Was dat zo? Deneuve voelt een levenskracht op zich afkomen die te sterk is om te bedenken uit welke delen die bestaat of waarom dit zo moet gebeuren. Het slachtoffer van een ironische situatie is uiteraard onschuldig. Langzaam doordringt de schemering de kamer, nu is het al bijna te donker om te lezen. Meisje pakt haar jas op, gaat in de deuropening staan, is weg. Dank u, hoort ze nog uit de gang. Als ze omlaag kijkt ziet Deneuve dat haar voeten bloot zijn. Moi je comprends pas ça, fluistert ze tegen ze.