| |
| |
| |
Marc Kregting
s.s.t.t.: want iets is al, maar even stolt
1.
Ergens is het idee aangrijpend: de top halen en dan ogenblikkelijk van het toneel verdwijnen. De reuzenaronskelk of amorphophallus titanum presteert dat. Hij bloeit één keer in zijn leven, waarna de dood. In onze taal die, zoals het deel achter de dubbelepunt in mijn openingszin al demonstreert, vaak het letterlijke met het figuurlijke verwart, is daar een woord voor, ook trouwens uit de biologie: eendagsvlieg. Maar in het geval van de reuzenaronskelk sticht die term slechts verwarring. Alleen al het hoogtepunt van het bloeien beslaat twee dagen. En de weg ernaartoe is evenmin kinderachtig. De plant moet acht tot vijftien jaar groeien alvorens hij in pracht zijn ondergang beleeft.
De reuzenaronskelk heet wel de penisplant. Hij biedt inderdaad een fallusachtige aanblik, met zijn kolfachtige vorm à twee meter hoog naar verluidt de grootste bloem ter wereld, maar mogelijk heeft de naam eveneens te maken met de geur die hij verspreidt tijdens het gerekte moment suprême dat de bloei behelst. ‘Afstotelijker dan een buffelkadaver in vergaande staat van ontbinding ooit kan ruiken’, schreef een Zweedse ontdekkingsreiziger die de plant in zijn natuurlijke habitus van het regenwoud aan het werk zag. Met de aasgeur worden insecten, in het bijzonder zweetbijen, gelokt die als stuifmeelkoerier gaan dienen.
Die totaalervaring van openspringen en rieken schijnt westerlingen nogal aan te spreken. Ze hebben de reuzenaronskelk onder klimaatnabootsende omstandigheden een plaats gegeven in hortussen en plantentuinen, en wanneer het weer eens zover is stromen drommen toe. Onlangs waren Leiden en Meise het decor van samenscholing. Natuurlijk ging dat gepaard met fikse opklopbeurten in de media, roffels feitelijk die het historische annex legendarische moment suprême voorspellen, aankondigen, rekken - en er achteraf nauwelijks ruchtbaarheid aan verlenen. Het leek wel een humanitaire ramp, waarover een correspondent in een vlaag van zelfbesef beweerde: ‘Journalisten weten dat hun nieuwsbericht pas indruk maakt als het zinsnedes bevat als “steeds erger”, “steeds bloederiger” of “steeds gewelddadiger”. Dat de intensiteit van een conflict afneemt is geen nieuws, altijd wordt er gezocht naar negatieve superlatieven’.
| |
| |
Hoe en wanneer het gebeuren ook is gepresenteerd, als het gaat om de belangstelling ervoor stijgt die boven elke trend uit omdat het altijd een trend blijkt te zijn geweest. Topdruk bij de bloei van reuzenaronskelk was het de eerste keer in 1889 al in Kew Gardens te Londen; bij de reprise in 1926 moesten bobby's de bezoekersvloed in goede banen leiden.
| |
2.
Is de trigger voor al die fascinatie dat er een onomkeerbare verandering aanschouwelijk wordt? ‘De natuur’ toont zich werkelijk eventjes grillig en, vooral, wild. Uiteraard stroomt alles onophoudelijk, maar hier betrappen we als kijker de vanachter het bureau aan de natuur toegeschreven ‘wrede schoonheid’ op een moment dat zij, in volle ontwikkeling, zich niet anders kan verweren dan door resoluut de ingeslagen weg te vervolgen tot het gaatje. We lijken geen alternatief te hebben dan ons er domweg over te uiten, zodat de waarneming wordt overgeplant en gedeeld. Of zoals een historicus zei: ‘Wie ernst zou willen maken met het anti-noetisch beginsel, moet zich de spraak ontzeggen’. De overgave aan die ongebreideldheid heeft iets pervers en jaloers tegelijk. Flora als porno? Zelfs de namen van de diverse, nooit volledig van spel te betichten acteurs - in het Latijn of vertaald - geven van al dat heftige een afspiegeling:
papaver korenbloem petunia narcis
leliën anjelier iris en waterlis
Gun weefwerk der Natuur der bloemen overvloed
midden viola bellis perinnis en ranunculus
cytisus goud en blauw en lathyrus
Dat eerste woord ‘midden’ situeert exact waar we ons als voyeur bevinden: daar waar onze objecten ook zijn, zij het dan in volle actie van opkomst en neergang. Het hoogste wat ons in dezen vermoedelijk gegund is, is de roes. Bij het consumeren van poëzie heeft die een vreemd statuut. Een groot aantal kenners heeft er plenty van, om niet te zeggen dat ze voortdurend in de flow zitten, zodat het lezen hun genot schenkt en hun kamers tot de nok vult met ruikertjes allerhande. Voor een minderheid die op dezelfde autoriteitstitel denkt te kunnen bogen, is de roes juist vreeswekkend omdat deze verleidt, afleidt en de kritische zin bedwelmt. Betekenis is hun leidraad; hun kamers zijn sober ingericht, teruggebracht tot functionaliteit.
Met het geciteerde gedicht opent de vierdelige cyclus ‘Out of key’. Deze titel verwijst blijkens de aantekeningen naar een
| |
| |
congeniale dichter, een reactionair modernist die ter zake met een persona werkte: ‘He strove to resuscitate the death art / Of poetry; to maintain “the sublime” / In the old sense. Wrong from the start’. In dat spiegelpaleis wordt de triomfaal negatieve titel toegepast op vier soorten poëzie ‘die nu “schijnbaar tegen de tijdgeest” zijn’. Het is duidelijk dat de Nederlandstalige dichter, getuige reeds de tussen alle namen genoeglijk gesignaleerde ‘overvloed’, die status betreurt. Het rijk der schaarste betreft in het openingsgedicht het genre van ‘[p]oëzie over bloemen, voorbij’. Als enige van de vier opgesomde staat er voor het telkens in de cyclusdiagnostiek herhaalde ‘voorbij’ geen dubbelepunt maar een komma, alsof de beschrijving zelf van de bloemen alweer een roes heeft verwekt.
Laat ik de blik eens nuchter trachten te richten op nummer drie, dat ‘de lyrische poëzie’ zegt te adstrueren:
Der bloemen droefenis in dooi vergaat,
de bladen, oe, ooi, aa, het smolt,
der bloe droe i i het schuift, het drijft;
dit is als dat en meer en niet.
Met al van overal loopt vijver vol,
want iets is al, maar even stolt:
van tong en mond voor god gezongen woord
(elk instrument van vlees); het daalt en stijgt,
wat korter, langer, krachtiger, wat zacht,
in vormpatronen prachtig voortgebracht
voor binnen, waar men geestelijk hoort,
inwendig oog inwendige letter ziet,
gedroomd bewegen langzaam gaat
dat haast zo licht verrimpelt dat het staat.
Het feest is ooit geweest, het lied.
Van het begin af representeert lyriek hier iets wat in de slotregel expliciet, en in zekere zin dus didactisch, wordt benoemd: een lied. Met muzikale technieken als assonantie, alliteratie, rijm en zelfs met losse klinkercombinaties vindt er, hedendaags gezegd, een soundcheck plaats. Die is bedoeld voor de uitvoerende praktijk, om instrumenten te stemmen: de ‘oe’ zit in ‘bloemen’ en ‘droefenis’, de ‘ooi’ in ‘dooi’, de ‘aa’ in ‘vergaat’, waarna een stukje van de openingszin al iets zuiverder kan klinken in ‘der bloe droe’ en verder doorgaan met oefenen een beter, op termijn wellicht perfect resultaat kan opleveren. Het opmerkelijke aan deze soundcheck is nu dat, al is de dichter altijd ook zijn eigen eerste lezer, die voordracht opzij wordt geschoven om goede raad te geven voor de ontvangst bij het publiek. Dat de lyrische poëzie voorbij zou zijn, ligt behalve aan dichters derhalve vooral aan de lezers (of aan wat krachteloos ‘het literaire klimaat’ genoemd wordt).
| |
| |
Hier klinkt over dat wegvallen van een genre veeleer melancholieke dan verbeten treurnis op, gelet op de onbenutte rijkdom die zich uitstrekt van het persoonlijke tot en met het metafysische. Des te treuriger is het dat dit ‘feest’ niet wordt gevierd, omdat lezers uitgerekend voor lyrische poëzie niet blijken te hoeven te studeren, ofschoon het gedicht wel degelijk selecteert in hiërarchie bij zijn ontvangers - ‘waar men geestelijk hoort, / inwendig oog inwendige letter ziet’. Of wordt er geen rijpheid annex ontvankelijkheid verlangd, maar aanscherping van de zintuigen? Gelet op ‘dit is als dat en meer en niet’ wellicht beide.
| |
3.
Net als bij de reuzenaronskelk is schoonheid bij lyrische poëzie, zoals hier uitgelegd, de weg en de waarheid, maar er lijkt me ook een tweeledig verschil op te treden. De fascinatie voor de plant ligt in de explosief korte en daarmee gewelddadige eindontwikkeling, terwijl lyrische poëzie kiemen legt en welhaast aanspraak maakt op een uitgebalanceerde ouderdom als het al niet domweg de eeuwigheid is. Vanwege die hoge maatstaf zal zij zich wat moeizamer laten ontdekken en gemakkelijker terzijde laten schuiven, zeker in verhouding tot de knal van de reuzenaronskelk die voor iedereen zichtbaar, en ruikbaar, is. Bij dit relatief ultra-extraverte optreden heeft poëzie sowieso misschien minder te zoeken dan haar late verwant popmuziek. Daarin geldt immers het reuzenaronskelkiaanse motto It's better to burn out than to fade away. En al toeren ze tegenwoordig nogal eens rond voor hun zoveelste comeback ten behoeve van een ten minste door de buitenwereld nooit verwachte pensioenvoorziening, iets inwendig tegenstrijdigers dan oude rocksterren valt zo gauw niet te bedenken.
Ook het feit dat, volgens kenners, een goede popsong nooit langer dan drie minuten duurt, rijmt voortreffelijk met de reuzenaronskelk; het werd dan ook als decadent beschouwd dat in de jaren zeventig behalve drumsolo's ook liedjes een elpeekant konden beslaan. De platen volgden dan een hoger thematisch ‘concept’ en hun liedjes werden ‘symfonisch’ genoemd en aldus verwezen naar het domein van de regressie en/of zielloze ambachtelijkheid dat in kunst bijkans per definitie aanvallen te verduren krijgt van jongeren. In dit geval door in hun niet onderhandelbare desillusie even idealistische punkers, en in de regel met een ambitie, houding en toon die vertrouwd is uit avant-gardistische manifesten à la ‘Wij willen de liefde voor het gevaar bezingen, de vertrouwdheid met energie en roekeloosheid’ en ‘Tot nu toe verheerlijkte de literatuur de peinzende onbeweeglijkheid, extase en slaap. Wij willen de agressieve beweging verheerlijken, de koortsachtige slapeloosheid, de snelle passen, de salto mortale, de oorvijg en de vuistslag’.
| |
| |
De zeldzame jongeren die daarentegen al iebel en ironisch worden van de suggestie dat met zulke statements het wiel wordt uitgevonden en die wensen terug te keren naar een traditie, ontkomen lastig aan het etiket van ouwelijkheid. Eenmaal daarmee verkleefd geraakt, voelt dat kennelijk aan als een noodlot:
Hoe onorthodox jij je tanden poetst
Dat jij je haar kamt voor je gaat slapen
Hoe jij op de toppen van je tenen
Als een diva van je podium komt
Hoe je je huid uitrekt als een trui
Mijn ogen het vel van je lijf stropen
Monddood, geblinddoekt en onthoofd
Hoe je borsten wit als rapen
Uiteindelijk ook het laatste tipje
Dat je mijn bril op tafel legt
En de glazen blijven kijken
Ik vrees dat reuzenaronskelken zich met dit gedicht, dat drijft op de vondst van de slotregel, moeilijk zullen kunnen identificeren. Een huiselijk tafereeltje voor het slapengaan waarbij de eerste de beste gewoonte reeds ‘onorthodox’ heet, leidt tot verkramping bij de ik-figuur die, gelet op alle uitgeserveerde clichés, van mannelijke kunne zal zijn. Hij verdinglijkt bij zijn opspelende drift en maakt het wegvloeien van initiatief tot passiviteit ook deelgenoot van zijn object: hij moet ‘er’ naar kijken. Traumatisch wil dit echter niet worden vanwege de veilige afstand die ook de taal bewaart. Want uiteraard wil dit gedicht erotisch wezen en slaagt het daar niet in omdat de observator zich met zijn, desnoods volgens de regels van de kunst impliciet gelaten, geilheid op de voorgrond dringt. Netto ontstaat er dan een soortgelijke logica als die ooit een fameus, zij het niet helemaal lucide danser formuleerde: ‘Ik denk niet en daarom ben ik goed bij mijn hoofd’. Bij de geciteerde dichter keert die toestand zich precies om, met geen ander resultaat. Alles wordt als het ware in het werk gesteld de natuur niet haar werk te laten doen, toeschouwer te mogen blijven van de reuzenaronskelk.
Liever dan de natuur te laten repliceren, geef ik het woord terug aan poëzie van een veel oudere maker, aan een gedicht dat ook nog eindigt met fabuleuze witregels:
Onweer er maar op los en regen,
regen, winter en mens maar
in je eigen bloemrijke temperatuur.
Wij hebben niet genoeg maan voor een psychiater.
| |
| |
Liever voeden wij het geheim zelf op, voederen het
met vruchten en onweer, dagdromen als jonge kuikens in de veren,
reisindrukken en komische opera's,
en aan het eind van de dag
is het van geen echte Arabier te onderscheiden.
Wie weet of achter de deur niet de zee ligt,
als een tamme zeehond: water dat niet bijt, niets
En wees niet langer bevreesd
dat de zon op een fiets zal springen
en wegrijden zonder ons te groeten. Open je
Laat hem binnen en winter,
laat hem binnen en storm.
Want je huid is niet van literatuur.
Enkel je bril is van literatuur.
Maar dat is niet meer dan natuurlijk.
| |
4.
Toch is het uiteindelijk een maatschappelijk thema, dat hoop altijd moet worden gevestigd op ‘de jeugd’. Deze zou kunnen zorgen voor veranderingen ten goede, of ten minste voor een frisheid die meer mensen verbindt dan een kleine kring van in hun statische overtuigingen wegkwijnende naasten. Precies dat optimisme valt onversneden in popmuziek te vinden. Het werd bijvoorbeeld rondgebazuind door een zwarte zanger bij de aanvang van uitgerekend de jaren zeventig, uitgerekend op een conceptelpee. Steeds een toon hoger modulerend, ging hij van acquit met de these dat oorlog geen antwoord is en dat alleen liefde haat kan overwinnen. Liefde! Hoezeer dit kon aanspreken en dat nog altijd doet, blijkt eigenlijk uit YouTube, waar deze muziek inmiddels natuurlijk evengoed te zien is en, zeker als er weer iets flagrants is gebeurd in de politiek, leidt tot comments waar de nasiddering zo'n beetje uit op te lepelen valt.
De man, zoon van een dominee, preekt feitelijk terwijl hij zingt, terwijl die zang zo begeestert dat de tekst dreigt weg te vallen. Maar de boodschap, die niet toevallig verwantschap vertoont met die van het besloten feest van de lyrische poëzie, is er niet minder scherp om: ‘There'll come a time, when the / world won't be singin' / Flowers won't grow, bells won't be ringin' / Who really cares?’ En dan moet het eind van kant één nog komen, waar de
| |
| |
muziek, weer een toon hoger, vederlicht is geworden en soepel in zijn overgangen:
Where did all the blue sky go?
Poison is the wind that blows
From the north and south, and east
Radiation under ground and in the sky
Ik neig ertoe te spreken van mentale ecologie, die zeker vandaag de dag tijdloos is. Wel werd de zanger wreed genoeg, misschien toch minder om de wrake Gods dan om een onoplosbaar verschil van inzicht, een decennium later vermoord door zijn vader. Maar zijn muziek had toen al, misschien door dat schijnbaar nutteloze offer van het weergaloze ritme aan de tot in de kleinste herhaling prekende tekst, dat weerloze, in weerwil van elke popmuzikale pretentie, iets principieel onsterfelijks. Met name de genoemde elpee is voor een furie van hoop blijven zorgen, niet het minst doordat hier sprake was van een product van een zwarte zanger, zodat de historische raciale onderdrukking alvast op dit front over wonnen bleek. Toen dertig jaar later bij de presidentverkiezingen er tussen de kandidaten een kleurling opstond, die in zijn veelvuldig geuite idee pas iets te kunnen veranderen indien daar zelfvertrouwen bij aanwezig is (‘Yes we can’), werd bij de officiële nominatie diens kop dan ook in de hoes gefotoshopt:
De nu expliciet in de idolenwereld van de popmuziek gekatapulteerde favoriet was als zoon van een blanke Amerikaanse moeder en een Keniaanse vader genetisch eigenlijk ‘bruin’, maar werd
| |
| |
vanwege die druppels vaderlijk bloed automatisch als ‘zwart’ bestempeld. Voor ons West-Europees zelfbeeld valt het dus te hopen dat een koppel politicologen geen gelijk heeft: ‘Witte superioriteit functioneert door eerst het anderszijn vast te stellen en vervolgens de verschillen ondergeschikt te maken aan de mate waarin afgeweken wordt van witheid. Dit heeft niets te maken met haat en angst voor de vreemde, onbekende Ander. Het is een vorm van haat die in nabijheid is ontstaan en verder is uitgewerkt via de mate van verschil met de buurman’. Het leven van de kleurling overzee bestond in elk geval uit assimileren, terwijl hij trouwde met een volbloed zwarte - hij noemde zichzelf ‘postraciaal’. Reuzenaronskelkiaans bezien krijgt de hoes ondertussen extra cachet door de wetenschap dat deze man relatief jong was voor de baan waarnaar hij openbaar solliciteerde - zijn tegenkandidaat had allang de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, van lyrische poëzie als het ware.
Wel groeide tijdens de race de vrees voor een moordaanslag. Dat hing samen met een treurige voorgeschiedenis in den lande ten aanzien van soortgelijke, bij leven en welzijn al mythische personen en met de belofte van grondige verandering die het ‘progressieve’ deel van het land toch eens wou meemaken. Op de achtergrond zag de rest van de wereld, die de tentoongestelde vooruitstrevendheid kon terugvertalen in een eigen realiteit van een behoedzaam bewegend centrum, ook graag die belofte ingewilligd. Net als zo'n veertig jaar geleden bij de fluwelen revolutie in het Oostblok speelde in dat verband een complex motievenstelsel van sympathie, nieuwsgierigheid en eigenbelang (de dominantie van presidentenland). Het criterium van verandering woog des te zwaarder toen de kleurling eenmaal gewonnen had, en hij in een tot op de naad van de retorica bewogen rede meteen zei dat er een lange weg te gaan was en hij ministers benoemde die voor een aanzienlijk deel uit oude systemen kwamen. Voordat de president daadwerkelijk kon beginnen, was teleurstelling opmerkelijk aangezwollen: zou de reuzenaronskelk toch niet zichzelf blijven? Hij moest lyrische poëzie worden!
Ik schrijf dit allemaal neer voordat de man officieel tot president is beëdigd. Wat hij realiseert blijft hier toekomstmuziek. Maar dat is voor mij de vraag ook helemaal niet. Wel in hoeverre het reuzenaronskelkse geweld van fundamentele wijziging te verenigen valt met politiek, omdat het immer prangende fenomeen revolutie dat daar normaliter voor zou zorgdragen, in de regel buitenparlementair is en we hier met een gekozen president te maken hebben. En het antwoord moet ik vooralsnog schuldig blijven, zij het dat mij een houding aanspreekt die wordt vertolkt in een gedicht dat nota bene ‘Hoofsheid’ heet:
| |
| |
Ik mis het mirakel van misogynie,
en het recht om koningin te zijn.
Er is een heilige in mensenzee,
hij kent de rijkdom van haar ja
en de zee voegt zich in een schelp,
Zij neemt mild haar mooiste dag,
haar vlees en bloed een voetstuk.
van blijde incontinentie,
doorgelopen op haar wang.
Beter het risico van rode rozen,
het onrecht van Saint-Laurent.
Het aangename is hier dat ‘zij’ en ‘haar’ zowel naar een vaste referent kunnen verwijzen (voor wie er ten minste vijf kandidaten zijn: hoofsheid, misogynie, koningin, zee en de niet van antecedenten voorziene ‘zij’ zelf) als naar een variabele. Net als hoofsheid heeft revolutie dan ook vele gezichten. Mooi acht ik dat daarbij wel grenzen worden gesteld naarmate de jaren vorderen en de mensenzee zich voegt in een schelp. Al te exhibitionistische blijheid over incontinentie mag bijvoorbeeld worden gemeden, en dat valt te begrijpen, net als dat schaamte over dat lichamelijke ongemak maar tot op zekere hoogte kan worden gerelativeerd. Of zoals een schrijver-filosoof eens stelde: ‘Ontkennen dat er ook maar iets op deze wereld verboden is, komt neer op afzien van wat toegestaan is. Op het moment dat niemand meer kan zeggen wat zwart is en wat wit, dooft het licht en wordt vrijheid een vrijwillige gevangenis’. In het gedicht richt het pleidooi zich uiteindelijk op twee samenhangende, door een intrigerende komma licht van elkaar gescheiden beleidspunten: een niet-cosmetische voorstelling van zaken in de slotregel, een va-banquespel met hartsidealen in de voorlaatste regel. Zo'n stelsel van uitspraken, waarbij de explicietheid slechts wordt betoomd door een komma, lijkt geen pas te geven in actuele poëzie en haar beschouwingen. Ze zal te bot de autonomie van literatuur doorbreken in de richting van wat als propaganda gezien wordt, een collectief te noemen streven, terwijl politiek en ethiek inmiddels in de (‘ontregelende’) taal zelf te zoeken zijn door ruimte voor kritische reflectie en ‘problematisering van de verwijzende functie’. De jonge Neerlandicus die ik nu citeer voegt zich hiermee in een twintigste- | |
| |
eeuwse traditie van wantrouwen in de taal die dermate gangbaar werd dat het pathetisch wordt er nog melding van te maken. Tenzij om andermaal de risico's te
vermelden van die luxeopvatting, zoals een ook qua revolutiestichting gerenommeerd auteur, die bij de jonge Neerlandicus de propagandist vertegenwoordigt, rond de Tweede Wereldoorlog reeds deed.
Diens waarschuwingen worden nochtans door een literatuurwetenschapper in een interessant perspectief gezet. Juist zijn gevoeligheid voor de valkuil van de stilte, voor literatuur die op het punt staat zich op te heffen in het Grote Niets, brengt dit prototype van de geëngageerde auteur in de directe nabijheid van virtuoze minimalisten die de taalcrisisopvatting verbreid hebben. Het syndroom is identiek. De esthetica in de propagandahoek raakt vanuit die optiek aan de esthetica die met in de vorige alinea genoemde steekfrases de breuk tussen literatuur en werkelijkheid thematiseert. De jonge Neerlandicus beweerde echter op grond van secundaire bronnen dat het niet de auteur hoeft te zijn die zich engageert, maar de lezer. Volgens mij vind ik daar geen soelaas in. Zulke pientere gedachten blijken allerminst va-banque: ze willen oude, maar zelf gecreëerde tweedelingen relativeren, ‘leesconventies’ expliciteren en, ten slotte, kloven overbruggen. Da's mijns inziens veeleer een klus voor Yves Saint-Laurent. Geen opsmuk aan de revolutie!
Ik heb me laten vertellen dat het gedicht zijn aanleiding vond in nog zo'n onaantastbaarheid: een dertiende-eeuwse abdis die haar begijntjes totalitair bestuurde. Ze werd echter besprongen door de extase. Zodra ze over God hoorde vertellen, was ze niet meer van deze wereld waar reuzenaronskelken nog op grond van hun chemische verdienste tot een zeker ejaculaat raken. Wel werd ook de abdis een toeristische attractie. Om de werkelijkheid van haar verrukkingen te testen bewerkten bezoekers haar - onder het aanroepen van de Hoogste - met priemen en staken spelden onder de nagels; een hoge edelman liet zelfs gesmolten lood over haar voeten gieten. Uiteraard slaagde de bijna-heilige met glans voor al deze examens, zodat iedereen gelukkig leefde. Maar ook weer niet zeer lang.
|
|