Parmentier. Jaargang 18
(2009)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Richard de Brabander
| |
[pagina 20]
| |
niet wegloopt van het slagveld om de schermutselingen van de zijkant te aanschouwen, maar deelneemt aan de strijd door zich uit te spreken en die weet dat woorden ‘geladen pistolen’ zijn en zich gedraagt als ‘een man door op doelen te schieten en niet als een kind in het wilde weg’. Buitengewoon schadelijk vindt Sartre daarom de literatuur van de stilte, die spreekt om niets te zeggen en die de woorden uitlevert aan een ondoorzichtige woekering waarin hun betekenis vervaagt en daarom een onthulling en dus een verandering van de situatie belemmert. Sluit Sartre deze vorm van literatuur uit van het engagement, voor Maurice Blanchot is zij nu juist een antwoord op de vraag wat het engagement literair maakt in plaats van wat literatuur geëngageerd maakt. ‘Schrijven’, zegt Blanchot, ‘is zich engageren, maar schrijven is ook zich losmaken (se dégager), zich engageren als onverantwoordelijke’.Ga naar voetnoot3 Blanchot doet een poging om de specifieke relatie tussen literatuur en engagement te denken en antwoord te geven op de vraag naar het politieke van een literatuur die de stomme getuige wil zijn van wat zich aan de betekenisvolle wereld onttrekt. Dat is zeker zijn verdienste, maar om de hoge verwachtingen enigszins te temperen merk ik nu alvast op dat zijn ‘littérature dégagée’ blijft steken in een haast obsessieve drang haar ondergang steeds opnieuw over zich af te roepen.
Over het werk van Blanchot merkt Sartre het volgende op: ‘Vandaag [we schrijven 1945, RdB] probeert Blanchot wonderlijke precisiemechanismen te construeren - die men “knaldempers” zou kunnen noemen, als van pistolen die hun kogels geruisloos afvuren - waarbij de woorden zorgvuldig worden geselecteerd op hun vermogen om elkaar te vernietigen en veel weg hebben van algebrasommen die op nul moeten uitkomen. Uitgelezen vormen van terrorisme’.Ga naar voetnoot4 Sartre zit er niet ver naast, al moet worden gezegd dat er in de verhalen van Blanchot geen schot wordt gelost. Als in De waanzin van de dag de ‘ik’-figuur tegen de muur wordt gezet om te worden geëxecuteerd, dan gaan de geweren niet af. En ook in het min of meer autobiografische L'instant de ma mort wordt een executie verijdeld. Dit zou inderdaad een flauwe constatering zijn, ware het niet dat dit uitstel van executie verband houdt met het centrale thema in zijn werk waarin de dood zich telkens weer aankondigt zonder daadwerkelijk in te treden. In L'arrêt de mort, dat zowel ‘het doodsvonnis’ als ‘het oponthoud van de dood’ betekent, kijkt een jonge zieke vrouw de dood in de ogen en balanceert zij als een undead tussen leven en dood. In het sterven ervaren we de onmogelijkheid van de dood. Evenals voor zijn vriend Emmanuel Levinas wijst voor Blanchot de nadering van dood op een gebeurtenis waarover wij niet meester zijn. ‘Zolang ik leef’, zegt Blanchot, ‘ben ik een sterfelijk mens, maar wanneer | |
[pagina 21]
| |
ik sterf en ophoud mens te zijn, houd ik ook op sterfelijk te zijn, ben ik niet meer in staat te sterven, en de dood die zich aankondigt vervult mij met afschuw omdat ik hem zie zoals hij is: niet meer dood, maar de onmogelijkheid om te sterven’.Ga naar voetnoot5 Het sterven is ‘een dood zonder einde, een beproeving van de afwezigheid van het einde’.Ga naar voetnoot6 Wat niet betekent dat we het eeuwige leven hebben. Blanchot radicaliseert het ‘zijn-tot-de dood’, dat Heidegger in Sein und Zeit definieert als de mogelijkheid van de onmogelijkheid, terwijl het sterven duidt op de onmogelijkheid van iedere mogelijkheid, op een ‘niet meer kunnen kunnen’. Als een volstrekt unieke gebeurtenis onttrekt de dood zich aan iedere betekenis.
Deze thematiek speelt ook een centrale rol in Blanchots programmatische De literatuur en het recht op de dood. Daarin stelt hij dat de literatuur zichzelf ziet en haar rechtvaardiging vindt in de revolutie die alle banden met het bestaan doorsnijdt en alle bestaande waarden en betekenissen vernietigt. Hij vereenzelvigt hier inderdaad literatuur met terreur, preciezer gezegd met de Terreur die van 1793-1794 de Fransen schrik aanjoeg, en eindigt op het moment dat het hoofd van Robespierre en van Saint-Just onder de guillotine wordt gelegd. Niet in de revolutie die de wereld onthult om deze te veranderen, maar in de terreur die alle banden met de wereld verbreekt engageert de schrijver zich. Met zijn notie van ‘littérature dégagée’ neemt Blanchot afstand van Sartres opvatting van geëngageerde literatuur. De ‘littérature dégagée’ is een vorm van terreur, omdat zij elk compromis weigert: er wordt niet onderhandeld en er worden geen vuile handen gemaakt. Daarenboven is de terrorist niet bang om de daad bij het woord te voegen en om alle consequenties daarvan te aanvaarden; hij is bereid zijn vrijheid met de dood te bekopen, want voor hem telt het leven van een individu niet. De terreur die Robespierre en Saint-Just belichamen hangt voor Blanchot niet samen met de dood die zij anderen aandoen - en daarmee verschillen zij van de hedendaagse zelfmoordterrorist - als wel met de dood die zij zichzelf aandoen. De vrijheid van de Terreur is ‘de vrijheid van het afgesneden hoofd’ en brengt, zo stelt Hegel ‘de meest platte dood, met niet meer betekenis dan een kool van de stronk afsnijden, of een slok water nemen’. En in de woorden van Blanchot zelf, leert de terreur ons dat sterven zonder belang is en de dood zonder diepte. Mocht met de vereenzelviging van literatuur en terreur de indruk worden gewekt dat het werk van Blanchot met bloed is geschreven, dan moet deze onmiddellijk worden weggenomen. En hoewel Blanchot verwijst naar De Sade als de terrorist-schrijver bij uitstek, omdat zijn werk het werk van de ‘in bloed gedrenkte ontkenning’ van anderen, God en de natuur is, wordt in zijn eigen verhalen niemand het hoofd afgehakt en stort nie- | |
[pagina 22]
| |
mand zich in zijn eigen zwaard. Niet alleen daarom is de guillotine en de zelfverkozen vrijheid van het afgesneden hoofd een ongelukkig beeld om de literatuur in te vangen die alle bestaande waarden aanvecht en spreekt om niets te zeggen. Men zal mij misschien verwijten spijkers op laag water te zoeken, maar het is toch onmiskenbaar dat de schrijver die zijn hoofd onder de guillotine legt om zelf het mes te laten vallen eenvoudigweg niet meer zal schrijven. De reden waarom de literatuur zichzelf in de terreur ziet ligt inderdaad in de radicale manier waarop beide de bestaande orde aanvechten zonder zichzelf daarbij te ontzien. Hierop doelt Sartre wanneer hij zegt dat Blanchot zijn woorden zo kiest dat zij elkaar vernietigen, maar hij gaat daarbij voorbij aan de onoplosbare dubbelzinnigheid die in deze zelfvernietiging besloten ligt, een dubbelzinnigheid waaraan ook het beeld van het afgesneden hoofd geen recht doet. Steeds weer benadrukt Blanchot dat de literatuur zich realiseert op het moment dat zij onmogelijk wordt: ‘het wezen van de literatuur is haar verdwijning’, ‘zij vernietigt zichzelf en blijft tegelijk bestaan’. Daarbij is het van belang om hier op te merken dat wanneer Blanchot het ideaal van de literatuur omschrijft als een spreken om niets te zeggen, dit niets zich niet aan gene zijde van de werkelijkheid bevindt. Evenmin is het juist, zoals Sartre suggereert, dat hij een onbekende stilte aan gene zijde van het woord wil veroveren. De literaire ruimte ligt niet aan gene zijde van het woord; zij is een tussenruimte, een ruimte die zich ophoudt tussen leven en dood, tussen het woord en het woordeloze, tussen het bekende en het volkomen onbekende, zonder dat zij tot het een of het andere kan worden herleid. Het niets of de stilte is het exces van een onophoudelijke ambigue en onbestemde beweging waarin de literatuur en de schrijver zichzelf verliezen. Daarom kan de som nooit op nul uitkomen.
Hier raken we aan de spil waar omheen Blanchots werk draait. Ondanks alle paradoxale formuleringen is zijn redenatie uiteindelijk toch vrij eenvoudig. Wij kennen allemaal van die momenten waarop we zoeken naar woorden zonder de juiste te vinden, waarop we verzuchten dat ‘er geen woorden voor zijn’ of dat we moeten erkennen dat ‘we het niet zo hadden bedoeld’. Die momenten duiden misschien niet zozeer op ons gebrekkig uitdrukkingsvermogen als wel op de negatieve werking van de taal die dat waaraan het betekenis geeft tegelijkertijd opheft. Nietzsche wist al dat de taal het ongelijke gelijk maakt en menig schrijver doet in dagboeken en brieven zijn beklag over de taal die ontoereikend is om te zeggen wat hij wil zeggen. Hoe kan William Faulkner in The Sound and the Fury het onbezonnen bewustzijn van Benjy weergeven in een beschrijving die per definitie bezinning vereist? Hoe kan de schrijver zijn eenzaamheid uitdrukken | |
[pagina 23]
| |
in een taal die vanwege haar publieke aard die eenzaamheid per definitie ontkent? In meer abstract filosofisch jargon, dat overduidelijk de invloed van Heidegger verraadt, vat Blanchot de negatieve werking van de taal als volgt samen: ‘Het woord geeft me het zijnde, maar het geeft me dat beroofd van het zijn’. Het cruciale punt waarop Blanchot ons vervolgens attendeert is dat deze negatieve werking van de taal wordt ontkend. Deze ontkenning van de ontkenning ligt ten grondslag aan onze vertrouwde omgang met de wereld als een coherent geheel van begrippen, heldere bepalingen, geruststellende gemeenplaatsen en uitwisselbare opinies waarin het ‘zijn’ wordt vergeten. De negatieve werking van de taal wordt gereduceerd tot een misverstand of overwonnen in wat tegenwoordig voortschrijdend inzicht wordt genoemd. Net als ieder ander is de schrijver gebonden aan de taal, maar hij probeert het zijn, dat niets is, te zeggen. Omschrijft Blanchot het ideaal van de literatuur als een spreken om niets te zeggen, dan wil hij niet beweren dat zij ophoudt met spreken maar wel dat zij zich losmaakt van deze ons zo vertrouwde betekenisvolle wereld en dat zij zich engageert met wat daarvan wordt uitgesloten: het zijn of de zinloze en naakte existentie van de mens. En aangezien literatuur iets onder woorden probeert te brengen dat met ieder woord weer het gevaar loopt tot het bekende te worden herleid, staat zij voor de onmogelijke opgave in en met de taal tegen de taal in te schrijven, om haar tot het punt te voeren waar de woorden niets meer te betekenen hebben en slechts nog een gemurmel resteert. Let wel, gemurmel want de taal valt nooit stil. Daarom zegt Blanchot: ‘De wreedheid van de taal is een gevolg van het feit dat zij steeds haar eigen dood oproept zonder ooit te kunnen sterven’.Ga naar voetnoot7 Steeds weer, om niet te zeggen tot vervelens toe, benadrukt hij deze nimmer eindigende suïcidale zelfreflexiviteit van de literatuur, die zich realiseert op het moment dat het spreken onmogelijk wordt. Zijn grote voorbeeld is Franz Kafka over wie hij zegt: ‘Heel het werk van Kafka is het zoeken naar een bevestiging die het via de ontkenning hoopt te verkrijgen, een bevestiging die zich, zodra zij zich begint af te tekenen, weer verhult, een leugen blijkt en aldus de bevestiging uitsluit, de bevestiging opnieuw mogelijk maakt’.Ga naar voetnoot8 De schrijver die de grens van het spreken nadert verliest in zekere zin het hoofd, niet omdat het als een kool van de stronk wordt afgesneden maar wel omdat hij wordt uitgeleverd aan het exces van een eindeloze suïcide. De terreur van het schrijven bestaat er niet in dat het een eind maakt aan het schrijven zelf, en al helemaal niet aan het leven van de schrijver. Integendeel, de terreur van het schrijven bestaat er juist in dat het geen eind aan zichzelf kan maken, dat het telkens weer tevergeefs zijn eigen vernietiging nastreeft. In de literatuur, aldus Blanchot, toont zich ‘het bestaan dat onder het bestaan sluimert, als een onontkoom- | |
[pagina 24]
| |
bare bevestiging, zonder begin en zonder einde, de dood als onmogelijkheid om te sterven’. Evenals het sterven is de ervaring van het schrijven ‘een dood zonder einde, een beproeving van de afwezigheid van het einde’.Ga naar voetnoot9 Deze retoriek van het sterven is enigszins te begrijpen wanneer we bedenken dat Blanchot de negatie die inherent is aan de taal associeert met de dood: ‘de dood is in de woorden de enige mogelijkheid van hun zin’. Nog weer anders gezegd, zodra de dingen worden benoemd, en daarmee begrensd, bepaald, begrepen en mededeelbaar, wordt het bestaan dat onder hun naam schuilgaat opgeheven, oftewel ‘gedood’.
Sartre heeft gelijk, taal is een wapen, een dodelijk wapen, juist in haar vermeende helderheid waarmee zij het vizier richt op de dingen door deze bij naam te noemen. Dat Sartre in 1965 in Plaidoyer pour les intellectuels stelt dat het literair engagement moet worden onderzocht uit de eis van het schrijven en vervolgens bepaalt als het mededelen van het onmededeelbare is, in het licht van zijn regelrechte aversie hiertegen in Wat is literatuur?, ronduit opmerkelijk en misschien veelzeggend.Ga naar voetnoot10 Maar het zou voorbarig zijn hieruit te concluderen dat Blanchot het pleit gewonnen heeft en aan zijn opvatting geen bezwaren kleven. Wat het engagement literair maakt is volgens Blanchot het getuigenis van het onmenselijke, van dat wat zich aan onze greep onttrekt en zich niet laat inpassen in de bestaande orde, maar deze telkens doorbreekt. Om deze reden laat hij zich ook zeer lovend uit over Sartres debuutroman Walging die zich verwijdert van de alledaagse werkelijkheid om het menselijk bestaan in zijn zinloze naaktheid bloot te leggen. Alleen, in zijn poging af te dalen in de onbekende duisternis van het menselijk bestaan gaat Sartre volgens hem niet ver genoeg, aangezien hij zich uiteindelijk toch weer beroept op een idee van de werkelijkheid. Welnu, deze kritiek lijkt mij ook op Blanchot zelf van toepassing. Het belang van literatuur lijkt mij inderdaad dat zij iets mededeelt dat niet tot de heersende opinies en betekenissen kan worden herleid. Dat deze breuk zelf evenmin te bepalen is en zich voltrekt in het exces van de eindeloze suïcide, brengt Blanchot ertoe haar als een soeverein moment te denken, als een moment dat niet alleen om zichzelf wille wordt nagestreefd, maar daarenboven nog eens heilig (sacraal) wordt verklaard. Ik wil wel aannemen dat de literatuur ons een ervaring kan geven van het onmenselijke en dat de schrijver die zich engageert met het onmenselijke zichzelf een onmogelijke opgave stelt, maar het gaat mij te ver om, zoals Blanchot doet, daaruit af te leiden dat het menselijke bestaan ten diepste poëtisch is en dat het engagement met deze nog onmenselijke existentie authentiek én het voorrecht van de schrijver is. Daarom blijft hij geobsedeerd door deze | |
[pagina 25]
| |
zinloze breuk. Zijn werk getuigt van een fetisjisme van de eigen ondergang die gedoemd is te mislukken. Ik gun Blanchot zijn literaire obsessie, maar mijn bezwaar daarbij is dat hij het exces van een eindeloze suïcide verheft tot het summum van de literatuur, ja zelfs extrapoleert tot een eigenlijke wijze van menselijk existeren. Zich engageren betekent dan niets anders dan zich overgeven aan dit exces omwille van dit exces zelf. Bovendien vooronderstelt zijn claim van authenticiteit en het voorrecht van de schrijver niet alleen een poëtische ontologie, hij verraadt ook een zelfingenomenheid waarin de literatuur haar bevoorrechte positie legitimeert op grond van dat waarvan zij zegt te getuigen. Uiteindelijk ontleent zij daarmee toch haar autoriteit aan iets dat buiten haar bestaat. Met dit alles hangt het verschijnsel samen dat ik zou willen betitelen als het Blanchot-met-Blanchotlezen. Menig commentator leest Blanchot vanuit zijn opvatting van de ervaring van het schrijven. Wie Blanchot leest zou buiten zichzelf geraken en elke mogelijkheid worden ontnomen er iets zinnigs over te zeggen. De onuitgesproken vooronderstelling hierbij is dat wie zichzelf niet verliest tijdens zijn Blanchot-lectuur, Blanchot niet heeft gelezen. Merkwaardig is dat veel commentatoren die Blanchot met Blanchot lezen heel goed begrijpen waar het hem om te doen is en er veel zinnigs over hebben gezegd. Maar nog afgezien hiervan sta ik zeer wantrouwend tegenover de passieve overgave die dit vereist en die iedere ‘kritische zelfwerkzaamheid’ uitsluit. Blanchots werk verwijlt grondeloos in zichzelf. In plaats van het exces waarin het schrijven zich voltrekt te vereren en om zichzelf wille na te streven, zou het moment waarin de heersende betekenissen en opinies het niet meer voor het zeggen hebben aangegrepen kunnen worden om nieuwe onvoorziene betekenissen te genereren, om te proberen of we anders kunnen denken dan we denken en te trachten de coördinaten waarlangs de bestaande orde is georganiseerd te verzetten. En in plaats van de onmogelijke dood te affirmeren als een moment van volkomen zelfverlies zouden we het kunnen zien als het moment waarop we een nieuw bestaan moeten uitvinden. Met de nadruk op uitvinden, want dat nieuwe bestaan ligt niet op de planken als blauwdruk van een nieuw te vestigen orde. Literatuur is terreur, niet omdat zij haar leven geeft voor de goede zaak, maar omdat zij zich verzet tegen de grammatica van de voltooid tegenwoordig toekomende tijd. |
|