Parmentier. Jaargang 18
(2009)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Aukje van Rooden
| |
[pagina 13]
| |
Anders dan de bundeling van zijn ‘politieke geschriften’Ga naar voetnoot2 wellicht doet vermoeden, vloeit Blanchots belangstelling voor dit revolutionaire moment niet zozeer voort uit zijn betrokkenheid bij diverse politieke bewegingen, maar is zij eerst en vooral literair van aard. Het revolutionaire moment is volgens Blanchot namelijk een literair moment bij uitstek. Het is dan ook te gemakkelijk om de rol van de politiek in het werk van Blanchot enkel in een biografisch licht te plaatsen, een licht dat vanzelfsprekend weinig flatteus is vanwege Blanchots vermeende rechts-extremistische sympathieën in de vroege jaren dertig. Volgens dezelfde interpretatie zou Blanchot zijn engagement na de oorlog hebben afgezworen ten gunste van de literatuur, op een kortstondige, ditmaal links-extremistische, opleving gedurende de jaren zestig na - waarvan de twee hier vertaalde teksten een illustratie vormen. Naar mijn idee hebben politiek en literatuur zich bij Blanchot echter altijd al verbonden in de notie van het revolutionaire. Deze onlosmakelijke verbondenheid van politiek en literatuur verklaart Blanchot in termen die hedendaagse lezers even schokkend als vertrouwd zullen voorkomen. De daad van de literair schrijver, zo stelt Blanchot in Literatuur en het recht op de dood (1948), is in feite dezelfde als die van de terrorist: ze schuiven allebei de bestaande orde terzijde om er een nieuwe voor in de plaats te stellen. Doordat hij de gehele orde wegvaagt, creëert de terrorist een situatie van absolute vrijheid waarin de toekomst volledig open ligt, een vrijheid die misschien wel ten koste gaat van hemzelf: Terroristen zijn zij die weten dat zij ter wille van de absolute vrijheid ook hun eigen dood willen [...] en die bijgevolg tijdens hun leven niet als levende mensen te midden van levende mensen handelen maar als wezens zonder zijn, universele gedachten, zuivere abstracties die, voorbij de geschiedenis, oordelen en beslissen uit naam van de gehele geschiedenis.Ga naar voetnoot3 In ons huidige, door de war on terror getekende tijdsgewricht, komt de vergelijking tussen terreur en literatuur ongetwijfeld vergezocht en onnodig provocerend over. De termen ‘terreur’ en ‘terrorisme’ kregen de laatste jaren een dusdanige lading dat niemand ze meer ‘zomaar’ kan gebruiken. Mochten deze termen ooit een positieve connotatie hebben gehad, dan is die met de vele terroristische aanslagen mee de lucht ingevlogen. Volgens het gedachtegoed van Blanchot bestaat er geen principieel verschil tussen de aanslagen in New York, Barcelona, Londen of Mumbai en de Terreur tijdens de Franse revolutie die Blanchot zelf als referentiekader nam. Zo bezien zou je ook de aanslag op de Twin Towers ‘literair’ kunnen noemen. De vergelijking tussen literatuur en terreur mag vandaag de dag dan vergezocht lijken, | |
[pagina 14]
| |
halverwege de twintigste eeuw was Blanchot zeker niet de enige die haar trok. De basis voor deze vergelijking ligt in de destijds populaire taalopvatting van de Franse hegelinterpreet Alexandre Kojève. Op basis van deze opvatting kun je suggereren dat literatuur en terreur allebei een bepaald soort taaldaad impliceren. Wil taal, zo stelt Blanchot in navolging van Kojève, de werkelijkheid benoemen, dan zal zij haar allereerst moeten ontkennen, negeren, tenietdoen. Anders gezegd: in het algemeen geldende taalteken gaat de uniciteit en specificiteit van het benoemde noodzakelijk verloren. Kojève heeft daarbij uiteraard aangemerkt dat dit verlies gecompenseerd wordt door het teken, dat het ding niet alleen begrijpelijk en hanteerbaar maakt, maar dit zelfs doet wanneer het ding er niet meer is. Volgens Blanchot is deze compensatie echter een zwaktebod, een zwaktebod bovendien dat de ‘terreurdaad’ die de taal in feite is tracht te verhullen. Het is volgens hem de literatuur die deze oorspronkelijke terreurdaad weer aan het licht brengt. Net als ieder ander woord, laat het literaire woord me beschikken over het benoemde ding, maar in tegenstelling tot het dagelijkse taalgebruik laat de literatuur zien dat het in feite om een schijnbeschikking gaat. Het woord, zo benadrukt de literatuur volgens Blanchot, ‘geeft me het zijnde, maar het geeft me dat beroofd van zijn’.Ga naar voetnoot4 Net als de terrorist, die zich als een ‘wezen zonder zijn’ tussen de levende mensen beweegt omdat hij zichzelf een positie buiten de geschiedenis toedicht, stelt ook de literair schrijver zich op een ahistorisch standpunt dat in zekere zin allesvernietigend is. Het allesvernietigende is gelegen in het globale karakter van de literaire taaldaad. De verhouding van de literatuur tot de ‘levende’ werkelijkheid is niet die van piecemeal engineering, van een behoedzame, geleidelijke aanpassing van het bestaande, maar die van revolutie. De wereld als geheel wordt er stopgezet, aan de kant geschoven, vervangen door een andere. Literatuur is met andere woorden altijd een algehele negatie van de bestaande werkelijkheid, simpelweg omdat zij er een andere, imaginaire werkelijkheid voor in de plaats stelt. De auteur is in die zin almachtig, een god in het diepst van zijn gedachten: Wat kan een auteur? Alles, in de eerste plaats alles: hij is geketend, de slavernij drukt op hem, maar vindt hij een ogenblik vrijheid om te schrijven, dan is hij vrij om een wereld zonder knecht te scheppen, een wereld waarin de knecht, heer geworden, de nieuwe wet stelt; zo verwerft de geketende mens door te schrijven onmiddellijk de vrijheid voor zichzelf en voor de wereld; hij ontkent alles wat hij is om te worden wat hij niet is.Ga naar voetnoot5 De ware revolutie, zo lijkt Blanchot hiermee te beweren, kan nders gezegd nooit lokaal zijn. Zij kan niets anders tot doel | |
[pagina 15]
| |
hebben dan een totale, nietsontziende omwenteling. Deze nietsontziendheid heeft mogelijk desastreuze gevolgen, waarvan de eenentwintigste eeuw niet minder getuigt dan het jacobijnse regime. Evengoed kan elk resultaat uitblijven, zoals bij de notoire bomaanslag op de klok van Greenwich in 1894. Maar het feit dat de uitwerking vergeleken met de daad zelf van ondergeschikt belang is, maakt de revolutionaire daad - soms vreselijk, soms kalm - altijd gewelddadig. Tegelijkertijd is de revolutionaire daad door haar nietsontziendheid echter ook noodzakelijk ineffectief. Hoezeer de terrorist en de literair auteur zich ook een werkelijkheid voorstellen die de bestaande moet vervangen, doordat zij in hun negatie van die bestaande werkelijkheid ook de concrete plaats en tijd ontkennen waarin de nieuwe gerealiseerd zou moeten worden, wordt er uiteindelijk niets werkelijks tot stand gebracht. Wie de klok aan stukken schiet, ontneemt zichzelf de mogelijkheid om geschiedenis te maken. Wie de wet laat instorten, ontzegt zijn daad elke vorm van legitimiteit. De totale negatie van de werkelijkheid stelt een soort niet-tijd in waarin de revolutionaire daad noodzakelijk blijft hangen zonder daadwerkelijk effectief te worden.
Maar moet men niet tegenwerpen dat er, ondanks hun overeenkomsten, wel degelijk een belangrijk verschil is tussen de terrorist en de auteur, namelijk dat de laatste slechts een onschadelijke fictieve werkelijkheid instelt terwijl de eerste de zijne met veel bloedvergieten opdringt? Zonder meer. Volgens Blanchot moeten we echter beseffen dat er in beide gevallen sprake is van een onderbreking van de tijd. In beide gevallen wordt het continuüm van de geschiedenis opengebroken, de werkelijkheid tussen haakjes geplaatst, waardoor een momentum ontstaat dat de dingen van hun realiteitswaarde ontdoet. De revolutionaire daad, of ze nu ‘politiek’ of ‘literair’, ‘werkelijk’ of ‘fictief’ is, is een opschorting van de realiteit, en daarmee, in zekere zin, noodzakelijkerwijs irreëel. Volgens Blanchot is het dus niet zozeer het vernietigende karakter van de literatuur, maar veeleer het irreële karakter van de terreur dat de auteur en de terrorist tot verwanten maakt. Door een absolute vrijheid voor te staan bepaalt de terrorist zich immers als een ‘wezen zonder zijn’, een wezen wiens daden slechts universele gedachten vertegenwoordigen, zuivere abstracties voorbij de geschiedenis. Toch ligt hier een belangrijk verschil tussen de terrorist en de auteur, een verschil dat gelegen is in de erkenning van dit irreële karakter van de revolutionaire daad. Hoewel beiden met hun revolutionaire daad de bestaande orde omver willen werpen, ontkent de terrorist de ineffectiviteit van deze daad. De terrorist beroept zich op een hogere macht - tegenwoordig doorgaans Allah - die het welslagen van zijn onderneming zou garanderen. | |
[pagina 16]
| |
In tegenstelling tot de auteur houdt hij zichzelf en ons zodoende voor dat de nieuwe orde die hij op het oog heeft zich daadwerkelijk realiseert, en wel met de omverwerping van de bestaande. De garantie de aldus ontstane leegte op te vullen, de stellige belofte de wijzers van de klok de andere kant uit te laten draaien, is voor de terrorist precies de legitimatie van zijn daad. Deze belofte blijkt echter niets anders dan een rookgordijn waarachter de fundamentele onzekerheid zich ophoudt die met de revolutionaire opschorting van de tijd gepaard gaat. De auteur daarentegen cultiveert deze onzekerheid. Hij is mateloos gefascineerd door het feit dat de door hem voorgespiegelde wereld maar geen werkelijkheid kan worden, door de ervaring dat de door hem gecreëerde wezens ‘wezens zonder zijn’ blijven, en hij probeert zich precies op te houden in deze verstilde tussenruimte en tussentijd waar alles op het spel staat. Niet door wat zij teweegbrengt, maar door haar weigering iets teweeg te brengen is de literatuur volgens Blanchot bij uitstek revolutionair. Hét voorbeeld van de ‘literariteit’ van de ware revolutie is voor Blanchot ongetwijfeld de beweging van Mei 1968: In tegenstelling tot de ‘traditionele revoluties’ ging het er niet om de macht alleen maar te grijpen om haar te vervangen door een andere [...] Het ging er zelfs niet om dat een oude wereld omvergeworpen zou moeten worden, maar dat, buiten elk nut, een mogelijkheid van samen-zijn de kans had zich te manifesteren die aan allen het recht op gelijkheid in broederschap gaf door de vrijheid van het woord die iedereen in vervoering bracht.Ga naar voetnoot6 In tegenstelling tot de terrorist is de auteur zich dus volledig bewust van het feit dat hij voor zichzelf weliswaar de volledige vrijheid opeist, maar dat wat hij zegt geen enkele aanspraak maakt op waarheid, werkelijkheid of realiteit. Voor dit revolutionaire vermogen is de uitspraak ‘Wij zijn allemaal Duitse joden’ volgens Blanchot exemplarisch. Wat hier gezegd wordt is namelijk zo onwerkelijk, zo ongerijmd, dat het juist door zijn eigen grenzen op te heffen de mogelijkheid opent van een historische doorbreking van de tijd. | |
[pagina 17]
| |
Uit: Maurice Blanchot, Écrits politiques. Guerre d'Algérie, Mai 68, etc. 1958-1993, Lignes Éditions Léo Scheer, 2003. Tekst gepubliceerd in het eerste (en enige) nummer van Comité Bulletin publié par le Comité d'action étudiants-écrivains au service du Mouvement. Oktober 1968, pp. 123-124. EXEMPLARISCHE ACTIES. - Geen Revolutie zonder ‘exemplarische acties’. Maar het is de Revolutie zelf, die ineens beslissende omwenteling waardoor een maatschappij samenvalt met haar eigen doorbreking, die deze of gene actie haar expressieve kracht [force d'éclat] geeft, haar vermogen tot voorbeeld te dienen, dat wil zeggen zonder voorbeeld te zijn. Nadat ze door verschillende manifestaties als zodanig aan het licht was getreden, heeft de Meirevolutie geloof ik op bepaalde momenten de gevaarlijke - en te methodisch geworden - neiging gehad om stelselmatig te zoeken naar een manier waarop de mobiliserende kracht van de revolutie geïncarneerd kon worden in een in zekere zin sprekende daad. Zodoende is men ertoe gekomen om de Beurs in brand te steken, als afgezaagd symbool van wat niet in brand te steken is. Hetzelfde geldt voor de bezetting van het Odeon, die weliswaar blijmoedig was, maar te gemakkelijk de indruk wekte dat de cultuur daarmee bevrijd was, terwijl die cultuur juist daar uiteenviel waar ze alleen maar te koop liep met het vreugdevolle genot van haar eigen uiteenvallen (hetgeen het einde is van het einde van de bourgeoiscultuur). Het lijkt wel of de stelling van de symbolische doeltreffendheid (Lévi- Straus) herhaaldelijk te pas en te onpas werd toegepast en daarbij overigens ook haar grenzen toonde. De bezetting van de Bastille, de dood, dat wil zeggen de berechting van de koning, waren buitengewoon exemplarische acties: net als de oprichting van de commune van Petrograd door Trotski, de bezetting van het Winterpaleis door matrozen van de Oostzee, maar anders dan de duistere moord op de tsaar, die slechts een praktische voorzorgsmaatregel betrof. De nacht van de barricades, de bezetting van de Sorbonne, het ‘Nee’ tegen de akkoorden van Grenelle, de levendige stakingen, Flins, waren - onder meer - momenten waarop de revolutionaire mogelijkheid niet alleen aanwezig was, maar ook tot uitdrukking kwam in een negatie die juist doordat ze leeg was en de tijd tot stilstand bracht, de toekomst opende. Op elk moment vond er een overtreding plaats: een onschuldige overtreding. De wet (die van de macht: een zwakke wet; die van de partij: een gewichtiger instantie) werd omvergeworpen of beter gezegd genegeerd - liever nog, het is enkel de Overtreding zelf die, als onmogelijke mogelijkheid, nog enige betekenis geeft aan het Verbod dat anders uitgewist zou zijn. Op dit alles moeten we terugkomen. Maar laten we alvast stellen dat iets een ‘exemplarische actie’ is omdat ze voorbij zichzelf | |
[pagina 18]
| |
reikt, terwijl ze van zeer ver komt, zichzelf inhaalt en, voor een ogenblik, met een opvallende abruptheid, haar grenzen opheft. De barricaden waren exemplarisch omdat ze stonden voor: 1. wij blijven hier, wij hebben een ruimte vrijgemaakt die de ruimte is van de niet-wet; 2. vanaf nu is het oorlog, wij zijn geen demonstranten meer maar strijders; 3. wij zijn de angst voorbij; 4. het opwerpen van de barricaden is een gezamenlijk karwei waarin de nieuwe gemeenschap tot uitdrukking komt, de Commune; 5. het doel was een bezette Sorbonne, dat armzalige gebouw waarin men eeuwenlang een vervallen weten onderwees en dat plotseling en op buitengewoon ongebruikelijke wijze weer een door het verbod verheerlijkt teken werd: het teken van een opnieuw te veroveren of uit te vinden weten, een weten zonder wet, bevrijd van de wet en als zodanig, een niet-weten: een voortaan niet te stoppen spreken. Ik zou ten slotte zeggen dat dat wat een actie exemplarisch maakt, dat wat haar duizelingwekkend en overrompelend maakt, misschien is dat ze de noodzaak van geweld in zich draagt, geweld aandoet, een te lang gedoogd en plotsklaps ontoelaatbaar geweld aan het licht brengt en het beantwoordt met de keuze voor een oneindig geweld, dat soms vreselijk is, soms kalm. En zodoende bestaat de hoogste vorm van geweld ongetwijfeld in dat moment van non-geweld, toen de duizenden arbeiders, studenten en revolutionairen om het verbod (de armoedige ‘exemplarische actie’ van de machthebber bestond erin Cohn-Bendit de toegang te ontzeggen) in absolute zin te verwerpen bij elke stap uitriepen: ‘Wij zijn allemaal Duitse joden’. Dit was nog nergens gezegd, nooit, op geen enkel moment: een oorspronkelijk spreken, dat opent door grenzen omver te werpen, de toekomst opent, omgooit. |
|