‘Te dik? Je moet liefde voelen meid en vooral kameraadschap, de tijden zijn slecht.’
‘Een dikkerd mag jou niet beminnen. Wil je ijs?’
Hij rilt en laat zijn tanden zien. Drie zijn er weg. Hij vertelt dat hij de bacterie heeft opgelopen nadat hem een voortand was uitgeslagen. Dus niet meer tongzoenen.
‘De rest mag wel, de rest!’
En daar beginnen we, kussend met dichte monden. En ik moet onder blijven liggen om het plezierig te houden. Ik hoor hem lachen omdat ik lang en jammerend in mijn opwinding blijf hangen. Een opwinding die oploopt en inzakt. Soms roep ik ‘doorgaan’, soms roep ik ‘laat maar’. Als je slank bent gaat alles vlugger omdat de zenuwen dichter onder de huid liggen, zeg ik. En dat hij niet hoeft te lachen want dan lach ik ook, terwijl humor zijn grenzen heeft.
Maar hij vindt dat er niets grappiger is dan ik, zo ijdel altijd, nu een rolmops. Goed, we hebben de tijd. En van dat niet-zoenen, dat lukt niet.
De volgende morgen gaan we wandelen. Er valt ijzel uit de lucht. Eerst likken we het gruis van onze mouwen maar hij krijgt er kiespijn van.
Opeens zegt hij: ‘Hebbes,’ en hij haalt een kies uit zijn mond. Ik vraag of hij die aan mij wil geven als aandenken. Maar hij kijkt me vuil aan, gooit hem op de grond en trapt hem aan flinters. Dan spuugt hij een paar keer.
‘Wat kan je zo'n ding haten,’ zegt hij.
Tien weken later is hij er weer. Deze keer verschijnt hij met baard en snor die het te witte gebit een beetje verbergt. Hij is nu geen prins meer maar een koning. Ik heb ook een verrassing, ik ben niet dik. Ik heb vlees gegeten.
Op een avond zat er een reiger in mijn spar. Hij was zo grijs als de lucht. Het leek of hij wist dat hij schutkleuren had, zo rustig zat hij daar. Na een tijdje daalde hij af naar mijn lokvis. Ik gooide een baksteen en hij viel. Toen werd ik bang. Als hij nog leefde, wat moest ik dan tegen hem zeggen? Maar hij was dood. ‘Attent van je,’ zei ik hardop.
Niet dik meer. We lopen langzaam op elkaar toe, tillen de armen op, rekken de ontbering nog even. Geen warmte maar brand. Ik kan weer niet spreken. Zijn stem beeft als hij mijn naam uitspreekt. Ik zeg dat hij met die baard op een koning lijkt. Zo ruig, als met een rulle vinger in de wolken getekend.
‘Rulle vinger? Een opgegraven vinger. Ik wilde je nog wel ten huwelijk vragen maar zo kan dat niet. Dan ga je denken dat ik het niet meen. Denk jij nooit aan een gezin?’
‘Nooit. Als ik eerlijk ben, soms... vaak ook wel.’
Zwanger werd ik die keer niet en de volgende keren ook niet. Als mijn vriend thuis is, zegt hij dat ik niet moet treuren. Maar ik bal een vuist naar mezelf.
‘Het kan toch aan mij liggen,’ zegt hij. Dan maar geen kinderen toch?’
Kiespijn hebben, dik zijn, dat zijn goede problemen. Maar geen kinderen? Hoe durft mijn lichaam kinderen te weigeren of is het andersom, weigeren de kinderen mijn lichaam. Dat katholieke geloof moet ik loslaten, dat is een geloof voor mooi weer. Er is iets nieuws waarbij ze zwangere honden braden als vrouwen niet zwanger worden. Ik moet aan een zwangere hond zien te komen anders wordt het de eenzaamheid. Niet de eenzaamheid uit de tijd van de overbevolking maar de verlatenheid.