| |
| |
| |
David Nolens
Fietser
De instanties waren niet op hem berekend en beschouwden hem eerder als last dan als lust. Toch was zijn queeste eenvoudig en niet zelf gekozen, want het gevolg van een ziekte waarmee hij werd geboren. Daarom, om zijn lijden te rechtvaardigen, had zijn ziekte gehonoreerd moeten worden, als voorbeeld van een minimaal leven, dat tevens een spilzuchtige rijkdom in zich droeg, al was die dan van de geest en oneigentijds.
De specialisten die hem onderzochten maakten na consultatie dat verveelde, nonchalante wegwuifgebaar, waarmee ze te kennen gaven dat hier een aansteller aan het werk was. Wat zij niet begrepen, benoemden zij als onbestaand. Maar zelfs al had de aandoening een psychisch motief, dan nog kon men de symptomen niet naar het rijk der fabelen verwijzen. De specialisten weigerden hem een invaliditeitsuitkering toe te kennen, met als gevolg dat hij was veroordeeld tot een levenslange strijd met de autoriteiten. Uiteindelijk, van de nood een deugd makend, wist hij daar kracht uit te putten en had hij zijn ziekte tot het uiterste verfijnd.
Nu zijn er mensen die hopen op een lang en zinvol leven, maar daar nooit in slagen. In aantal jaren mogen zij op hun grafsteen misschien wel een indrukwekkende levensduur laten beitelen, maar als we dan nagaan wat die jaren hebben opgeleverd, valt slechts het vuile spoor op, dat zij in hun haast om te leven hebben getrokken. Dan was het met hem anders gesteld. Als we kijken naar zijn doorleefde tijd, mogen we besluiten dat een dag voor hem heel wat meer uren telde dan de feitelijke vierentwintig.
Alwin had vader nooit gekend en moeder stierf nog voor hij ter wereld kwam aan een bloeding, zodat hij uit een lijk werd gesneden, van rigor mortis naar het halogeen van de ziekenhuiskamer. In zijn latere reizen naar het geweld van zijn geboorte voelde het alsof hij uit een vochtige kelder werd geraapt en in een strekkende beweging naar de zon werd opgetild. Dat vertrekpunt had hem altijd begeleid en vormde zo het motief voor wie hij zou worden. Zonder grootouders werd hij opgevoed door een gebrekkige groottante die op drie poten, de wandelstok inbegrepen, door het leven ging. Zij was in zekere mate onmondig, omdat zij nooit had leren lezen en schrijven, met als gevolg dat haar verbeelding tot een minimum werd beperkt. Net die leegte of dynamische kaalslag, waarin Alwin onophoudelijk werd gekortwiekt, zorgde voor een verlangen naar beweging, weg van de armoedige en eendimensionale stip waartoe hij leek beschoren.
Op school was hij een slechte leerling, maar toch van een bijzondere soort, die de leerkrachten in twee kampen verdeelde. Door het ene kamp werd hij
| |
| |
bestempeld als lui en zelfs achterlijk, door het andere werd hem voorzichtig een toekomst voorspeld als kunstenaar of beroepsdromer. De waarheid lag in het midden. De jongen was traag, maar geïnteresseerd in wat hem aan leerstof werd voorgeschoteld. Voor de één was het een handicap, voor de ander winst, dat Alwins geest aan elk woord of elke gedachte bleef haken. De leerstof stond in zo'n schril contrast met de sfeer thuis dat de jongen erin verdwaalde, zoals hij zou verdwalen in de meesterwoning van een liefdevolle familie, die hij nooit had gekend.
Op zijn zestiende was hij, via het watervalsysteem, afgezakt tot de laagste onderwijsrichting en verliet hij de school. Toen al had de sluimerende ziekte van zijn geboorte zich in hem verwerkelijkt.
Toen groottante stierf, was het met schulden, zodat eerst de inboedel en daarna het huis door de aangestelde deurwaarder werd verkocht. Alwin stond op straat, met als enige bezit wat kleding en zijn oude schoolboeken. Omdat hij nog minderjarig was, maar toch te oud en in zekere zin te hardleers om aan een pleeggezin te worden toegewezen, kreeg hij van de bijstand een kamer aangeboden. De maatschappelijk werkster, met Alwin belast, stelde hem voor om zich als leerjongen in een vak te bekwamen, nadat zij had vastgesteld dat Alwin zo niet zwak- dan toch andersbegaafd bleek. Alwin, die iets vrouwelijks over zich had, mager en zwak was, dus ongeschikt voor elke zware arbeid, ging in de leer bij een bloemist. Aanvankelijk toonde de bloemist zich enthousiast over het talent van de jongen om kleuren te combineren, maar de traagheid van Alwin viel niet te rijmen met het levende materiaal waarmee hij moest werken. Op zijn tempo waren de bloemen verwelkt nog voor ze waren gebundeld tot een prijzenswaardig boeket. Na evaluatie werd hij ontslagen uit zijn functie. Na nog in de leer te zijn gegaan bij een schoenmaker, een stalmeester en een bodemstaalnemer, werd Alwin meerderjarig en niet langer bijgestaan door de maatschappelijk werkster, die blij was hem te mogen schrappen uit haar clientèle. Ook Alwin was verheugd over het vooruitzicht om eindelijk op zichzelf te mogen bestaan, zonder als acteur in de regie van een ander te moeten opdraven.
Hij bleef in de hem toegewezen kamer wonen en richtte zijn aandacht op zijn ziekte. Alwin leed aan een zeldzame combinatie van traagheid en droomzucht, die het hem onmogelijk maakte om ook maar ergens zijn aandacht op te richten. Zijn traagheid was het gevolg van een moeilijke zwaartekracht. Elke beweging van zijn ledematen vergde de grootste inspanning. Hij bleef altijd ergens halverwege steken, zowel wat zijn gedachten als wat zijn handelingen betrof. Om zich voort te bewegen schuifelde hij voetje voor voetje als een ouderling. Zijn gedachten volgden nooit een rechte lijn maar gingen traag van hak op tak. De rigor mortis van moeder had hem klaarblijkelijk nooit verlaten, maar plooide zich als een stijf harnas over zijn lichaam. Zijn gedachten gingen uit naar grijze landschappen, waar beken en rivieren stolden als bloed.
In zijn donkere kamer, aan de rand van de stad, zonder familie en vrienden, ging het leven aan hem voorbij. Hij gaf zich over aan de trage motor
| |
| |
die in hem was ontstoken en die hem voerde naar vertrekpunten van levens die hij nooit zou leiden. Een eigen leven had hij niet. Een eigen leven had hij nooit gehad. Dus hoefde hij ook nooit ergens naartoe, maar droomde hij, alsof hij nog alles te winnen had. Urenlang kon hij zitten op een stoel, met zijn ogen open of gesloten, te wachten op wat? Want zo begint elk leven en zo eindigt het ook, als een wachtkamer die weer een deur opent naar een andere wachtkamer, tot het wachten eindigt. Het denken van Alwin was vanaf het begin op zijn breedst, maar gedurende die eerste jaren van zelfstandigheid zocht hij vertwijfeld naar vernauwing, nadat hij had ondervonden dat mensen daar voordeel uit haalden.
Zijn denken moest uitmonden in een verlangen. Hij had ontdekt dat mensen zich opsloten in een verhaal, dat doorspekt werd met attributen. Daarom begon Alwin zich een verhaal aan te meten, te beginnen bij zijn kleding. In een kringloopwinkel vond hij een stijlvol kostuum dat hem goed paste en dat zijn afkomst niet verried. In diezelfde winkel kocht hij een omafiets, waarvan hij vond dat die strookte met zijn kostuum.
Hij was geen goed fietser en het in beweging brengen van de trappers kostte hem de grootste moeite. Maar in de laagste versnelling lukte het hem om al traag fietsende te flaneren door de straten van de stad, in zijn mooie vest met pantalon, zijn witte hemd en sneakers, zodat hij nu plots een zelfbeeld voor ogen had, dat van kunstenaar zonder kunst. Als een wolk die net boven de plaveisels schoof.
Niet in staat om gesprekken aan te knopen, hield hij nooit halt, maar fietste hij steeds maar door van de ene wijk naar de andere, waarbij hij bedacht dat het al voldoende was dat er af en toe iemand naar hem keek, opdat hij zou bestaan. En de mensen verbaasden zich over hem als over een gedicht, omdat hij zo langzaam fietste dat het wel leek alsof hij stilstond en omdat hij eruitzag als een bruidegom, van wie men kon vermoeden dat hij geen bruid had. Alwin was in de wolken en zag zich gesteld voor geen ander doel of verlangen dan het zich traag door de stad voortbewegen, met straten als podia en voorbijgangers als publiek. Zijn gedachten volgden het ritme van zijn pedalen.
Soms, als hij 's avonds in bed lag, uitgeput maar voldaan na zijn slome dans op wielen, brak er iets binnen, een gedachte, waarvan hij wist dat ze hem niet eigen was. Dat hij haar ergens tijdens zijn rondrit had opgepikt, dat ze was komen binnenwaaien als een virus. Dan bedacht hij dat zijn leven als fietser vluchtig was en zijn spoor onbestaand. Dat was zijn eenzaamheid. Maar ook besefte hij dat zijn spoor wel degelijk werd getrokken, onzichtbaar voor hem en de anderen, in zijn lichaam. Hij werd heel langzaam sterker. Hij had zijn kamer en zijn kostuum, maar beschouwde voortaan zijn lichaam als een huis, op wielen, als zijn enige en waardevolle bezit.
Het leven trok aan hem voorbij. Hij zat óp de wielen die het leven boetseerden, op het zadel in stilstand, terwijl onder, boven en naast hem alles bewoog. Het oog van een storm. Alwin besloot eenvoudig zijn bewustzijn uit te zitten. Een jongen op een fiets die zich geen ander doel stelde dan een jongen op een fiets te zijn die zich geen ander doel stelde...
| |
| |
Zijn enige bekommernis betrof zijn geboorte: de afwezigheid van de barenswee of de stilte waaruit hij werd gesneden; hoe hij uit iets volmaakts als zijn dode moeder in de imperfectie werd gesmeten. Hij vormde de eerste vervuiling en nooit zou hij weten wat daarmee aan te vangen. Onder hem het wegdek en naast hem reeg het vlees zich aaneen in lange mensenkettingen.
Was hij misschien op zoek naar vader? Naar een ordenend woord? Iemand die het spoor van slib zou zuiveren? Die hem een halt zou toeroepen? De trams, de auto's, het geweld. Hij ging er onverstoorbaar doorheen. Na enkele maanden begonnen de mensen hem te groeten. Hij zag verheugd hoe ze naar hem glimlachten. Soms liepen mensen met hem mee of kwam er iemand naast hem fietsen om zijn naam te vragen. Dan was Alwin niet in staat te antwoorden, bedwelmd door zijn voortgang, alsof hij wist dat antwoorden het begin zou inluiden van alle ellende.
Zijn lichaam, het harnas, plooide zich en maakte nieuwe gewrichten aan. Uiteindelijk was hij nog nauwelijks in staat te wandelen en bond hij op het frame een kunstige wandelstok. Rond die tijd kreeg hij voor het eerst een brief van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening. Het gesprek zou gaan over de vraag hoe en waar Alwin ‘geactiveerd’ zou kunnen worden. Hij begreep nauwelijks wat er in de brief stond, maar maakte plichtsgetrouw een week later zijn opwachting op het arbeidsbureau, moeizaam steunend op zijn wandelstok. Hij was net tweeëntwintig geworden, maar zijn ogen stonden naar nergens.
De dame van het arbeidsbureau zei lange tijd niets en monsterde zijn handicap. Vervolgens keek ze in Alwins ogen die haar pijnlijk zuiver voorkwamen. Ze herstelde zich en opende zijn dossier, waarin zijn verleden stond opgesomd. Ze nam een onbeschreven blad papier, als het ware zijn toekomst. Na jaren in het vak wist ze dat de jongen, genaamd Alwin Thans, een moeilijk geval was, wellicht moeilijk te activeren want ongeschoold, misschien zelfs achterlijk. Ook zijn houding baarde haar zorgen. Hij was graatmager en liep gebogen, de knokige klauw van een voorhistorisch dier.
‘Wat wil je worden?’ Alwin keek haar onbegrijpend aan, besefte nog niet dat hier een ambtelijk spel werd gespeeld, van vraag en antwoord, en zei eenvoudig wat hem juist leek: ‘Niets.’ En plots kwam de zin waarop hij altijd had gewacht: ‘In feite ben ik er te veel aan.’ Hij haalde adem, vervolgde: ‘Daarom lijkt het mij gepast als u mij met rust laat.’ Vervolgens beriep hij zich op zijn handicap. Hij was als een schelp die zich opnieuw, liefst zo snel mogelijk, zou sluiten - schatplichtig aan het lijk van moeder. Hij verlangde naar haar stilte. Nee, hij wilde niet ‘geactiveerd’ worden. De mensen kenden hem als fietser. In die beweging lag zijn functie.
De dame van het arbeidsbureau schudde haar hoofd. Wat hij zei, was ongehoord. De overheid voorzag in een banenplan voor mensen als hij. Hij zou, als hij in zijn register volhardde, zijn uitkering verliezen. Was het dan niet mogelijk dat zijn ziekte zou worden gehonoreerd? Nee, dat was niet mogelijk. Teleurgesteld en moeizaam kwam Alwin uit zijn stoel en wandelde naar buiten. Hij liet de dame verbluft achter, want wat haar betrof was het gesprek nog niet beëindigd. Eenmaal op het zadel fietste Alwin naar huis, na eerst enkele uren de stad te hebben gegroet.
| |
| |
Dagen later ontving hij een brief van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening. Als hij zich de eerstkomende maandag niet zou aanmelden bij A., een fabriek die diepvriesmaaltijden bereidde, zou hij worden geschorst van elke uitkering. Nooit eerder had hij een brief geschreven, maar nu nam hij de pen ter hand en richtte zich onbeholpen tot de Rijksdienst, alsof hij met een tandenstoker letters in een blok marmer probeerde te kerven.
Geachte heer/mevrouw,
Ik ben u misschien onbegrijpelijk. Ja, zelf begrijp ik het ook niet goed. Het, mezelf, dan. Maar ik heb al een leven opgebouwd. Alleen op mijn fiets. Ik ben zo stilaan een fiets aan het worden. Mijn lichaam groeit ernaar. Ik heb al iets bereikt. Zegt u het maar. Kunt u mij niet gewoon vergeten? Ik verbruik hoegenaamd niets. De staat betaalt mij elke maand vierhonderdvijftig euro. Dat is alles wat ik kost. Dat is toch niet veel? Voor één mens? Mijn lichaam doet de rest. Het slaapt, het eet, het fietst. Ik begrijp het niet. Moet ik mij nu ergens in begeven? Ik kom van ver, uit moeder, die was al dood. Dat is dus van héél ver! Dichterbij, waar u dat wenst, kan ik niet komen. Ik ben al vuil. Moet ik, door met mensen te praten, door naar de fabriek te komen, die buiten de stad ligt, nog vuiler worden? Want in mijn vuil, vind ik, ben ik nog behoorlijk schoon. Kunt u mij dus niet gewoon laten fietsen? Ik neem toch geen ruimte in? En ik maak geen lawaai! Ik eet bijna niets. Een koekje of een appel, ik drink alleen wat kraantjeswater. Ik ben zo verschrikkelijk eenvoudig. Eigenlijk, als u begrijpt, besta ik niet. Alleen vanuit de fiets, misschien. Doet u mij dit toch niet aan. Ik weet niet. Ik leef niet van hier naar daar, maar van daar naar hier. Van moeder naar hier. Dat is een lange weg die ik te gaan heb, met de fiets, in de stad, geen bestemming, het avondrood. Maar de fabriek? Die ligt toch niet op mijn weg? Een punt. Daar is een punt. Mijn arme groottante. Wie bent u eigenlijk? Ik begrijp het niet. Mijn kamer is zestien vierkante meter groot. Dat is de ruimte. Dan de stad. Dan moeder: een zwaard. Kunt u mijn ziekte niet honoreren? Dat kost u bijna niets. Ik ben een koopje. Is het niet goed dat ik niets in beweging zet behalve de trappers van mijn fiets? En u komt hier
zomaar binnenwaaien. Ik had alles op orde. Ik ken de beweging 's morgens, als iedereen naar zijn werk gaat. Het is oorlog. Het bloed dringt tot diep in het asfalt. Ik fiets tussen de auto's, overal gewonden. Ik kan niet ademen. Alles lelijk en smerig. Iedereen huilt. Roetwolken. Ik raak de grond minder dan een wandelaar. Een vierkante centimeter rubber. Meer ben ik niet. Een dier. Wild in de stad. Aangeschoten. Stuurt u mij toch op pensioen. Dat kost u bijna niets.
Hoogachtend,
Alwin Thans
De volgende ochtend fietste hij naar de Rijksdienst. Achter de balie zat een jongen die hem meewarig aankeek. Daarachter strekte zich een slagveld van
| |
| |
bureaus uit waaruit het leven leek weggezogen. Al die mensen, bedacht Alwin, waren hierheen gekomen om te werken en één daarvan bezegelde zijn lot. Hij vroeg aan de baliemedewerker of hij de brief aan de hoogste in rang wilde bezorgen. Alwin vond het afgrijselijk de jongen te zien lachen. Hij maakte er geen geluid bij. Het was de grijns van iemand op zijn smalst. De ambtenaar nam de brief in ontvangst en zei plechtig dat hij hem hoogstpersoonlijk zou afgeven aan de administrateur-generaal. Alwin ging naar huis in de verwachting dat de overste de gedachte van zijn brief zou begrijpen.
Vrijdag ontving hij opnieuw een brief die een exacte kopie was van het eerdere schrijven. Of hij zich de volgende maandag om acht uur 's morgens wilde aanmelden bij het onthaal van A., fabriek van diepvriesmaaltijden. Weigering betekende schorsing van uitkering. Die herhaling van tweemaal dezelfde brief bevestigde Alwin in zijn vermoeden dat hij eigenlijk niet bestond, dat zijn gedachte van geen tel was en zijn spoor zo goed als onzichtbaar. Toen hij die maandagochtend met de bus naar de fabriek reed, had hij de walgelijke gewaarwording dat hij in een hoop vlees werd gesmeten, dat lichamen jong en oud en van beider kunne zich in hem begaven en dat de zorgvuldige slotband van zijn schelp het geweld niet zou kunnen weerstaan. De snerpende stemmen, de stotterende auto's en de dood die op gang werd getrokken. Hij begaf zich nu in het bloed dat hij mee opstuwde in een slingerende beweging van straat tot straat. Open monden waren wonden en hij besefte dat hij zich had vergist, dat hij altijd iemand was geweest en dat er voortaan aan hem zou worden gepeld, laagje per laagje. Hij dacht aan moeder en aan haar stilte, hoe zij werd gepeld om hem...
In de fabriek trad hij, zo voelde het, binnen als monster. Enkele keren ontmoette hij diezelfde grijns die de bediende toonde. Er werd gewezen naar zijn wandelstok en iemand deed een aap na. Uiteindelijk wist hij zich in de witte met dikke wol gevoerde overall te wurmen. Hij moest ook een haarkapje op. Men hield rekening met zijn handicap door hem in de diepvriesruimte op een krukje aan het werk te zetten. Zijn taak bestond eruit om de maaltijden in plastic zakken te schuiven, vacuüm te trekken en dicht te sealen. Hij voelde hoe hij een jongen was geworden die maaltijden in plastic zakken schoof. Hij fietste niet meer, ging niet meer van daar naar hier, maar altijd van hier naar daar. 's Middags at hij wansmakelijke broodjes met gehakt en dronk hij cocacola. Hij sliep slecht. Er was altijd rumoer in zijn hoofd. De stad was een vuile plas bloed geworden en niet langer het decor van zijn droomtochten. Hij verloor moeder uit het oog. Hij zoog lucht uit zakjes zoals uit zichzelf.
Op zijn laatste dag haalde Alwin zijn ponskaart door de prikklok. In plaats van de fabriek te verlaten, glipte hij weer naar binnen en liet zich insluiten. Hij kleedde zich uit tot hij naakt was en wandelde op drie poten naar de diepvriesruimte. Hij begon te rillen. Zijn ademhaling versnelde. Even leek hij het warm te krijgen, maar samen met de eerste spasmen werden de rillingen heviger. Hij werd eerst bleek en later blauw. Hij begon luid te lachen en dacht te fietsen in zijn oude kostuum, terwijl de mensen hem groetten. Zijn lichaam leek al dood en onbestaand, maar zijn hersens maakten nog de vlucht mee naar daar.
Alwin stierf op drieëntwintigjarige leeftijd en kostte bijna niets.
|
|