ik hoop dat de mensheid mag voortbestaan. Ik vind dat eigenaardig omdat ik dat niet kan verantwoorden. Als men mij zou vragen waarom voor mijn part de mensheid mag verrekken, dan zou het me, als ik in de stemming ben, weinig moeite kosten daar klinkende argumenten voor te verzinnen. Het is een vraag die me vechtlustig doet opveren als een cobra vol venijn. Ik blaas me op en spuw de mensheid mijn verachting in het gezicht. Er zou met haar verdwijnen, beweer ik, niets onmisbaars verloren gaan. Het beste heeft ze intussen trouwens wel gehad. Als ze erom vraagt, wil ik haar graag het finale spuitje geven. Eindelijk weer rust voor de veelgeplaagde planeet... Tegelijkertijd denk ik net het tegenovergestelde en komt een wereld zonder mensheid me voor als een troosteloos kluwen van haast, honger, eten, pijn en dood. Natuurlijk zouden er dan ook geen mensen meer leven die daaronder te lijden hadden. Zou dat uiteindelijk geen geweldige verbetering zijn ten opzichte van de huidige toestand? Jazeker. En toch, dat is het eigenaardige, blijf ik de hoop koesteren dat de mensheid voor eeuwig mag voortbestaan. Mocht iemand me vragen waarom, ik zou het niet meteen kunnen zeggen. Mogelijk heeft het te maken met mijn eigen voortbestaan. Mogelijk geloof ik dat in de onsterfelijkheid van mijn soort ook die van mezelf besloten ligt. Pas als ik eerst mezelf definitief zou hebben opgegeven, zou ik dat ook met de mensheid kunnen doen. Of anders is het misschien een vorm van nederigheid die mijn kleine zelf ervan weerhoudt om een orgaan zo oud en reusachtig als het mensdom, iets dat zoveel leed en vreugde heeft gekend, de volledige vergetelheid aan te zeggen. Het is in elk geval een gevoel dat zich niet laat negeren, ook al kan ik het niet met zekerheid benoemen, dat ik misschien zelfs liever kwijt dan rijk ben, maar dat zich op een of andere manier toch weet te handhaven.
Hoe dan ook, dit verhaal vraagt om lezers die het, juist omdat het niet verontrustend bedoeld is, juist omdat het slechts bijzaken betreft, als een verademing zullen ervaren. Oef, zullen ze denken, niks aan de hand. Dit is geen slecht nieuws over de onbevattelijke miljarden, dit is geen statistische uiteenzetting waarin hoekige, op- of neerwaartse curven als vege bliksems het ergere, het alsmaar ergere aankondigen. Dit is niks, dit stelt niks voor, dit is een verhaal over niks, over drie keer niks, dit is een verhaal over mensen, over individuen, over entiteiten waarvan we nauwelijks nog kunnen geloven dat ze bestaan en die we al bijna niet meer ernstig nemen. Dit verhaal gaat over de geïsoleerde enkeling, een kwetsbaar fantasietje dat we naar hartelust en ongestraft kunnen haten of honen of bewonderen of negeren, dit klinkt haast als een sprookje uit onze jeugd, uit romantischer tijden, toen we ons nog wonder wat inbeeldden, toen we nog farao's van eigendunk waren, en toen het nog sneeuwen kon...