| |
| |
| |
Agur Sevink
het korte leven van de oude man of vijfentwintighonderdwoordenschets in HB
1.
er moest wel ergens oorlog zijn, buiten ons gezichtveld, in de periferie. het was verre van tastbaar, het was zeker niet zo dat we regelmatig soldaten langs zagen marcheren of bommen hoorden vallen, maar alles was met oorlog doordrenkt. we zagen het in de blikken van de mensen, in de droogstoppelige en afgebrande velden, merkten het aan de vermoeidheid in hun bewegingen. we lazen het in de wijze waarop ze ons, de vreemdelingen, nakeken en onze aanwezigheid duidden op doel en gevaar. af en toe was er een uitgebrande auto of stond er een verloren, uitgewoond gebouw; we konden niet anders concluderen dan dat het oorlog was.
| |
2.
het was een stille oorlog, anders gezegd, de oorlog werd in stilte beleden. het lag in gebaren, zoals ik al zei, en in gedachten. je voelde hoe leven langzaam geëvolueerd was in overleven. om ons heen werd geleden, door ons niet het minst.
| |
3.
we waren er slecht aan toe, hans en ik. we hadden onder invloed van de drugs, pillen die we eerder uit gewoonte dan uit noodzaak slikten, niets meegenomen op onze tocht. het schudden, de onzuivere blik en onze stemming ten gevolge daarvan; ons was daardoor het vermogen ontnomen te bedenken wat belangrijk was. we pakten onze jassen en kruimels bij elkaar, en lieten de deur achter ons openstaan, zo ging het, dat is van belang. we trokken weg. iedere voetstap gevolgd door een andere enzovoort. zonder richting en zonder doel. in de verte een geluid als van een groot grommend beest, dat we niet konden duiden en ons vrees aanjoeg.
| |
| |
| |
4.
ik weet niet meer wanneer, op welk definitief moment in de tijd, we besloten binnen te dringen bij het eerste huis met rode gordijnen. het ontstond, ontsproot aan onze hologigheid. en het was niet niets, om te besluiten zomaar bij iemand binnen te dringen op zoek naar eten - en drugs, en iets van stilte en verlossing. we gingen er maar vanuit dat in tijden van oorlog alles geoorloofd was en barmhartigheid niet ver weg, en we besloten geweld tot het minimum te beperken. waarom de gordijnen per se rood moesten zijn is onduidelijk, maar het zal wel iets met willekeur te maken hebben gehad.
| |
5.
na het besluit kostte het niet eens zoveel moeite om het juiste te vinden. het vijfde huis bezat rode, vlaggrote gordijnen. ze wrongen zich slingerend in de doorgang tussen binnen en buiten, poogden in plooien aan de openstaande ramen te ontsnappen. de achterdeur stond op een kier, alsof het de bewoner niet meer uitmaakte, alsof hij besloten had dat er geen zaken meer bestonden die hij verdedigen moest. binnen meer onverschilligheid; een berg kaften, uit kaften gescheurde bladzijden, rafelige doeken uit kapot geslagen schilderijen, tussen kleren en resten van vruchten. bruin uitgeslagen muren met lichtere plekken erop. in een muffe zijkamer het lijk van een vrouw, een bloederig ingeklonken homp vlees. een oude man klampte zich vast aan haar verstijvende hand, en huilde zacht.
| |
6.
we lieten hem zitten, die oude man, en trokken verder. de eerste verdieping stonk vreselijk, naar menselijke uitwerpselen, en iemand had - met bloed? - ‘stilte’ op het behang geschreven. lange halen, kinderlijk handschrift. alle laden waren omgekeerd, inhoud doorzocht, ieder geheim lang geleden afgelegd. men was ons duidelijk voor geweest, en had al wat wij zochten - drugs voornamelijk - allang verslonden. het tweepersoonsbed was wonderwel opgemaakt, de lakens netjes teruggeslagen; we lieten ons vallen. slaap, en later droom, als aan voorwaarden werd voldaan, moesten ons meenemen en namen ons mee, stopten onze oren dicht, stopten het schudden, transformeerden loze vormen tot vormloosheid - stilte, al was het voor het ondeelbaar kleine moment.
| |
7.
ik weet niet meer of ik droomde, zoals ik steeds minder dingen met zekerheid weet. in mijn hoofd bestaat zoiets als een oplichtend spoor, een herinnering waarin ik voorzichtig een huis binnenga, door donkere gangen dwaal en iedere kamer zorgvuldig doorzoek. ik ervaar een alles verterend verlangen om me - letterlijk - in het lichaam van de vrouw die daar leeft te verstoppen. ik smaak intense voldoening - stilte? - als ik haar vind (en dood) en mijn enige verlangen bevredig, de handelingen ten uitvoer breng. wat het precies
| |
| |
betekent; bergt deze herinnering, nee, de gebeurtenissen en handelingen die daaraan logischerwijze behoren vooraf te gaan, elementen van de werkelijkheid in zich die er betekenis aan verlenen? ik weet het niet. evident is alleen dat ik stilte zoek naast geborgenheid, met dat hoofd van me, dat deint en stampt, alsof er een hele maanzieke zee klotst in mijn kop.
| |
8.
slaap verhindert zicht en gevoelens, zodat we niet registreren dat de oude man het bed beklimt en zich tussen ons in opkrult, als een poes. hij is zacht als fluweel; zijn snikken zijn waterloos geworden, niet meer dan omtrekken van verdriet. machines vliegen over, met onbekend doel, op zoek naar iets dat alleen zij weten. een koe loeit. stilte grijpt zijn kans; de nacht valt, zonder dat we het bemerken.
| |
9.
stilte is allang gevlucht wanneer wij ontwaken. we trillen, trekken de gordijnen voor het heldere licht, proberen nog iets van tijd te winnen. toch moeten ook wij capituleren, en vinden de oude man, in zichzelf gewikkeld, nog diep in slaap. we besluiten er geen aandacht aan te schenken. dalen de trap af zodat het rottende vlees van de vrouw en de vruchten ons tegemoet waaien, slurpen vitaminerijk sap als overbodige remedie tegen onze uitvallende tanden. het zuur bijt zich in onze zwerende gehemelten. niets krijgen we nog scherp, maar dat verhindert ons niet om de boel nogmaals te verkennen. er is, buiten chaos, niets meer te halen. degenen die voor ons waren hebben hun werk goed gedaan. geen kruimeltje. we zullen ook deze dag zonder moeten zien te overleven.
| |
10.
het moest wel oorlog zijn, want toen de oude man beneden verscheen keek hij als een gewond dier, voor zover wij hem konden zien, natuurlijk, onze blik door teveel water vertroebeld. we hoopten dat hij uit dit huis wegging, dat hij als vanzelf uit ons trillerig blikveld verwijderd werd, maar in plaats daarvan opende hij zijn mond en schreeuwde ‘waarom? waarom hebben jullie het gedaan?’ zijn stem een kruising tussen onderwatergorgel en wolvengehuil. natuurlijk gaven wij geen antwoord, want wat was er te zeggen? en op wat? zo er al iets was waarop wij antwoorden wisten, dan nog maakte de oorlog alle antwoorden overbodig. de oude man kromp ineen, stond even later plotseling op, en verdween in het naargeestig geurende kamertje.
| |
11.
een schreeuw als een lang verloren lach, een kluts van geluid en bloeddoorlopen oude ogen achter rossige brillenglazen. hij liet zich vallen op de bank, voeten uitgeput van uitdovende hoop, en kromp ineen. wij hingen maar wat
| |
| |
rond, keken naar de man en elkaar, en uit het raam - waar niets speciaals te zien was - en gingen, lummelend en als kleine onwillige kinderen tegen verloren zaken aanschoppend, mokkend het kamertje binnen. zoals te verwachten was hadden ratten in die ene donkere nacht haar lichaam uitgehold tot gatenkaas, de weke delen eerst, zodat haar opgezwollen buik een kathedraal vormde van vlees, een sacrale ruimte, waarin een tengere man zich met enige moeite verstoppen kon.
| |
12.
het kwam niet meer goed met de oude man. zijn hele lichaam schokte alsof de naar binnen waaiende zomerhitte zich aan hem voordeed als winterkou. hij vloekte af en toe, ‘godverdomme’, en staarde betraand, zwijgend en bezeten naar de grote hoop in het midden van de kamer. het leek erop dat onze wens - dat hij ons zou verlaten zonder er al te veel woorden aan vuil te maken - niet uit zou komen. het zonlicht viel al lager en ouder de kamer binnen en hij zweeg, de oude man. hij, hans en ik. ik, de oude man en hans. hans, ik, en de oude man. hans wierp een blik, en verdween in de keuken. hij kwam terug met een halfheel glas, waaruit de oude man kleine slokjes water dronk. zijn te grote kunstgebit rammelde hoorbaar tegen de rand van het glas.
| |
13.
omdat er niets veranderde, zochten wij bruikbare nagels en spijkerden de deur naar het stinkende zijkamertje dicht; door het schudden van onze handen kostte het moeite de slagen juist te plaatsen. waarom we daarbij zoveel overgave aan de dag legden, waarom we onze verbeelding aanspraken en de kaft van een oude, zware bijbel geschikt vonden om de deur in stijl vast te zetten was ons een raadsel - onze toestand liet immers geen enkele verbetering toe. maar de oude man bleef onbewogen, en leek er vrede mee te hebben; de deur ging hermetisch dicht. we konden weer een uur ademen, en moed verzamelen voor meer. maar de stilte keerde terug, werd ondragelijk, en we wilden weten van zijn opmerking, ‘waarom?’ vroegen wij, onrustig aandringend. hij liet zijn onderlip dalen en fluisterde, zonder ons aan te kijken, ‘jullie zijn beesten! beesten zijn jullie.’ we dachten na over zijn woorden en de kracht die plotseling in zijn stem was teruggekeerd, en schrokken van een vogel die net buiten het raam begon te zingen. buiten was al zo ver verleden dat het ons een herinnering leek. toen we van de schrik bekomen waren moesten we hard en lang lachen.
| |
14.
zoals het de natuur vermag, werd het nacht, dag en daarna weer nacht. op tijden dat we behoeftig waren stommelden we naar boven, en lieten ons vallen op het bed, vaak met de wankele oude man tussen ons in. er sloop iets van routine in. op een ochtend klonk aan de einder wederom het grote grommende beest en joeg ons schrik aan. ondanks de ontwenning, die onze
| |
| |
spieren geselde en onze koppen sloeg met onbegrip, beseften we dat de rust slechts terloops was en voorbode der gebeurtenis. ochtend toonde slaapkamer, vol schemer, vol kleine schaduwen - onze hoofden nog half in het spijsverteringskanaal van de droom verstopt, de oude man wezenloos. toen we onze ogen uitwreven en goed keken bleken de schaduwen te bewegen. we beschimpten ze, wierpen ze eerst fantasierijke en lang vergeten woorden en namen toe, maar alras raakten we door bloedzucht bevangen. onhoorbaar braken we stukken hout uit de overhang boven het bed, en hielden ze als wapens voor ons uit.
| |
15.
logica ontbrak aan onze strooptocht, en bovendien wekte hij de oude man. toch slaagden we erin schaduwen in een hoek samen te drijven. het was zelfs denkbaar dat we in die kluwen iets met onze stokken konden raken. we lieten onze wapens in alle richtingen zwiepen en sloegen meermalen krachtig toe, raakten vlees - naar het zich liet horen, vol - het slachtoffer stiet hoge, piepende geluiden uit, een lichaam stortte dramatisch neer. met knikkende knieën zakten we tot op de ruwhouten vloer om het lijk van dichtbij te bekijken. de oude man met zijn uilenbril was ons echter voor en riep vanaf het bed ‘het is een rat! het is een vieze, vuile rat.’
| |
16.
het was niet veel, zeker niet van huid ontdaan, maar we maakten een vuur van onze stokken en braadden het beest. toen het gaar was had ik al geen honger meer, en hans ook niet, zodat we het hem aanboden, de oude man. hij at met smaak. ‘jullie hebben zeker de oorlog niet meegemaakt,’ zei hij, enigszins schamper; een opmerking die ons verbaasde, en onze sluimerende bloeddorst deed verdampen.
| |
17.
‘ik ben een woord, als je er goed over nadenkt, ik en mijn vrouw, mijn overleden vrouw.’ zijn brillenglazen gouden discussen in het nagloeiend rattenvuur, hijzelf in vallend duister gekuild. ‘niet meer en niet minder, en daarom een waarheid die niet verder ontkend mag worden.’ lichaamssappen balden samen in zijn keel, en brachten zijn stem een octaaf omlaag; hij kreunde zacht. ‘is er dan zo weinig dat overblijft? hoeveel zonde kun je begaan zonder jezelf te verliezen? ik heb gezocht, ik heb naarstig mijn gedachten laten gaan over wat ik verloor en wat ik nog te verliezen heb, en ben tot de conclusie gekomen dat het slechts een woord is, dat ik van alles dat ik verzamelde en bezat nog maar een woord begraven kan.’ hij kreunde opnieuw, maar toen hij opkeek speelde er een flauwe glimlach om zijn lippen. ‘heb ik spijt? nee. ik deed alles omdat ik het wilde. het leven is verder getrokken, ja, zonder spoor verdampt, maar toen het er was heb ik het met beide handen aangeraakt en vastgehouden. al is er niemand meer om van te getuigen, die mij nog troosten kan.
| |
| |
jullie, ja, jullie. misschien had ik meer moeten doen, meer kunnen betekenen voor een ander, minder graven in mijn eigen kop.’ hij staarde in de resten van het vuur. ‘had dat uitgemaakt? ik niet, ik denk het niet. de leegte voelt weldadig. het leven trekt voorbij en laat je achter, wat overblijft is dat iedereen slechts met één echt begaan is, en dat is hijzelf. daarom blijf je alleen over, en resteert slechts het verliezen van je naam.’ hij keek ons aan. ‘en jullie? jij en hij, met die pillen en schuddende koppen? jullie zijn geen mens meer; jullie zijn een beest. een vieze, vuile rat.’
| |
18.
verraderlijke wind stak op, en bolde de rode gordijnen - het huis een aan ondiepte gelopen schip. wanneer? wat wilde hij van ons? konden wij hem iets geven? verlossing? ondanks de bitterheid die erin besloten lag brachten zijn woorden verlichting, rolden in onze harde koppen iets weg dat lange tijd ergens voor gelegen had. ‘alsof een voor eeuwig verduisterde maan nog éénmaal zijn gestalte had ontsloten, uit goedertierenheid of, erger nog, vanuit het besef dat oneindigheid niet betamelijk is.’ we voelden hernieuwde energie, holden breed lachende rondjes om de stapel afval in het midden van onze wereld en vielen giechelend neer op de smerige vloer - naar lucht happende watergeraamten. voor het eerst sinds ons overhaaste vertrek ervoeren we honger in onze kurkdroge magen.
| |
19.
ik weet niet wanneer het begon, noch waarom we het deden. na diverse nachten, denk ik. we konden het kennelijk niet langer verdragen om met de oude man in deze gevangenis opgesloten te zitten, zoiets. op een nacht rees hans op uit het bed, en trok voorzichtig de bril van het oude slapende gezicht, het gezicht van de man die weinig te verliezen had, waarover slaap en droom nog iets van een jongetje speelden. hij sliep, zonder wakker te worden. en ik, ik vergruisde in het harde ochtendlicht de holle, regenbogen kleurende brillenglazen onder mijn hak. kraken deden ze als het onbetamelijke lichaam van een kakkerlak. wij hadden de grootste lol. om zijn onkundige tred en zijn klapperende gebit, dat we buiten ophingen, en langgerekte woorden leek te vormen in de om het huis huilende laffe wind.
| |
20.
in tegenstelling tot de rode gordijnen, wrongen ze zich los uit de beklemming van het huis, die loze woorden; gaven brandstof aan de wind - in het strakke blauw, verplaatsing voor het opjagen van de wolkenboten.
| |
21.
in onze ogen loste de oude man op - voor onze ogen. hij begon rondjes om de grote stapel in de kamer te rennen, wetmatig, zonder zich om vocht of eten te bekommeren. gedachteloos, als een mohammedaan om de steen van de profeet. we vonden zijn lichaam pas laat, toen de stank ondragelijk werd
| |
| |
en de ratten niet meer te ontkennen waren. de deur naar zijn vrouw bleef hermetisch gesloten, hoe we ook poogden ze samen te voegen - tegen de ratten en de stank. we konden niets anders vinden voor het wijken van de nagels dan onze eigen, breekbare tanden die niet bleken te voldoen. en dus gaven we ook dat maar op. hans loste langzaam op, dwaalde als een spook zijn eigen ingesleten sporen, riep van tijd tot tijd iets over de zittende man in de kamer, Pascal, en dat hij de anatomie van de rusteloosheid zo afgrijselijk achtte. op een dag, toen de zon onbarmhartig op de weilanden tussen de huizen scheen, verdween hij, zomaar, uit het huis en uit mijn leven, voorgoed, zonder afscheid, zonder een tastbaar spoor achter te laten. ik miste hem niet of slechts zelden, als het niet anders kon.
| |
22.
en ik? ik stond eindelijk stil en de wereld met mij. hij kleefde me aan en trok mij mee, mijn uitgetelde en onmachtige lichaam. dus ik bleef.
weggaan had natuurlijk ook geen zin.
wie anders moest de oorlog onschadelijk maken? als ik opgaf, als ik alles gewoon liet liggen, de lijken en hun geurende cocon, als ik alles vergat en aan het voortschrijden van de tijd overliet, dan was er niets of niemand meer om nog tegen een vijand te verdedigen. dan konden we allemaal wel zomaar met de handen omhoog naar buiten stappen, om ons aan genade over te geven. en wat dan? dan was alles verloren en uitgewist, alsof er nooit iets anders was geweest. of er nooit iets had bestaan dat anders was dan jij of ik, of hans. anders, ja, en in zijn tijd misschien nog wel beter ook. natuurlijk kon je me voor de voeten gooien dat ik hem had laten sterven, samen met hans, de laatste van het soort, dat ik enkel handen had uitgestoken om hem verder in het verlies te duwen en niet om hem toe te steken, het anders te laten zijn. wat kan ik zeggen? anders was het niet; het lag nu eenmaal in de gebeurtenissen besloten. maar als ook ik nu opgaf, na al die tijd, als ik - en jij - nu alles vergaten, zelfs de herinnering, en de herinnering aan het bestaande en het voorafgaande, en de mogelijkheden, dan waren we inderdaad niet veel meer en veel beter dan een beest, dan de naam die de oude man ons tenslotte voorgehouden had. niet alleen een beest, maar een beest omringd door beesten, door een uitdijende en naar oneindigheid reikende meute van wezens met een diepgrommende dorst naar bloed. dan was alles voor altijd verloren, omdat we zelfs niet meer wisten wat het betekende om mens te zijn.
dus bleef ik. ik weet. ik blijf.
ik kan niet zeggen dat ik ongelukkig ben. ik sta stil, volkomen stil, binnen, of buiten, een niet bestaande realiteit. ik drink regenwater dat via de muren naar binnen loopt, eet af en toe een rauwe zwam of een op een vuurtje geroosterde rat. hoewel het er steeds minder zijn, worden ze steeds brutaler.
| |
| |
in de rottende stapel vind ik een boek, en in het boek een verhaal over de zoektocht naar een engel. de engel verbergt zich in mens, zoals de vlinder in rups, en alleen het moment waarop wij ons - d.w.z., de mens - tot engel ontpoppen ligt net buiten ons bereik. is dat niet de meest cynische schepping die er ooit heeft plaatsgevonden? ik vraag me af wat er in mij schuilt, en of het er ooit nog uit zal komen.
schemer. voortjagende wolken. een donkere lucht.
iets draagt een stem in zich mee, onzichtbaar, niet nader te bepalen. ik slaap, maar mijn lichaam voelt wakker, ik sta op, zeil de trap af, als vanzelf, en nader het lichaam van de oude man dat, opgezwollen en openstaand als een grot, mij nodigt, mijn lichaam in zich op wil nemen. ik geef gehoor en rol mijn lichaam tot een egel in zijn buik. ruiken doet het niet (meer), die vlezige wanden. ik voel ze als liefkozende omarming van mijn bestaan, en slaap rustig verder. ik slaap, droom mijn droom, in de beslotenheid van het lichaam van de woordenloze man. buiten is weg, alles is weg, niets bestaat nog. ik betast de stilte en sterf slechts om als mens weer te herrijzen.
| |
| |
|
|