| |
| |
| |
Bart Vervaeck
In de schemer van het lezen.
Over Bedenktijd van Sybren Polet
‘We schrijven: Hij ging zitten - en jij gaat zitten.’ Dat zijn de eerste regels van het titelverhaal uit Daniël Robberechts' bundel Tegen het personage. ‘Hij dacht, denkt: je ligt in bed. En je ligt in bed.’ Dat zijn de eerste regels van Bedenktijd, de korte roman die (voorlopig?) het sluitstuk lijkt van de Lokiniade. Bijna veertig jaar scheidt de twee teksten: het boek van Robberechts verscheen in 1968, dat van Polet in 2007.
Maar veel meer dan de tijd is het de poëtica die de twee auteurs scheidt - nochtans twee experimentelen volgens de literatuurgeschiedenis en twee gelijkgestemden als we voort mogen gaan op Polets beroemde bloemlezing Ander proza (1978), waarin een verhaal te vinden is uit Tegen het personage. Robberechts heeft het over de performatieve macht van de taal: als een schrijver zegt dat een personage gaat zitten, dan volgt de lezer hem gedwee. Polet heeft het over de performatieve macht van de geest, het bewustzijn: een personage denkt iets, en de lezer denkt dat met hem mee. Bij Robberechts gaat het over de verteller, bij Polet over de focalisator (het centrum van waarneming). Robberechts vindt de macht van de taal gevaarlijk en wil ze ondermijnen door de taal van alle retoriek te zuiveren. Zo hoopt hij de lezer los te rukken van de tekst. Polet omarmt de macht van het bewustzijn en wil die voor de lezer voelbaar maken. De lezer mag een voorbeeld nemen aan de hoofdfiguur Lokien wanneer die aan den lijve ervaart wat een tekst in woorden uitdrukt: ‘Later. Opnieuw gelezen en ervaren. De vele miljarden spookdeeltjes die iedere seconde door ons heen gaan. Waarlijk, ik voel ze, die virtuele deeltjes, ik voel ze steeds meer’. (Bedenktijd, p.48) Laat ik dat gevoel empathie noemen, al zal zo dadelijk blijken dat het Polet niet om de traditionele versie van dat inleven te doen is.
| |
| |
| |
De empathische mens, een onmens
Door de empathie wordt Lokien, die in Bedenktijd ziek te bed ligt, steeds meer wat hij niet is: het andere, de virtuele deeltjes, maar ook ‘de virtuele mens’ (Bedenktijd, p. 47), de ander. ‘Ik is een ander alias.’ (Bedenktijd, p. 53) Wil die metamorfose lukken, dan moet de lezer meewerken. Misschien opent de roman daarom met een appèl aan de lezer. De aanspreking en de daarbij passende je-vorm duiken nog af en toe op, als om de lezer bij de les te houden: ‘Hij denkt/je denkt: je leest zo vaak dat op je sterfbed - of in een bijna-doodervaring - je hele leven als een versnelde film voorbijflitst; maar hoe moet ik mij dat voorstellen: je hele leven?’ (Bedenktijd, p. 18) Meestal blijft de jij-figuur echter op de achtergrond en wisselt de hij-vorm af met de ik-vorm. In het eerste geval verplaatst de verteller zich in zijn personage. Hij voelt wat Lokien voelt, denkt wat die denkt en nergens neemt hij afstand van Lokiens emotionele en cognitieve huishouding. Hij is wat men in de verhaaltheorie een consonante verteller noemt. Met deze literaire techniek wordt de empathie tussen de verteller en zijn personage een feit. Maar, zoals gezegd, ook de lezer hoort erbij. Zonder hem of haar blijft de vereniging van verteller en personage dode letter. De op één na laatste zin van Bedenktijd luidt: ‘Net als Erasmus jezelf de laatste sacramenten toedienen, de laatste verbale sacramenten’. (Bedenktijd, p. 55) Jezelf, dat is hier een Drievuldigheid: het gaat om Lokien - die zowel personage als verteller is - en om de lezer.
De empathie tussen ik en ander is voor Polet geen kleffe vorm van ‘elkaar aanvoelen’ en het is zeker geen omarming van de traditionele einfühlende lectuur. Integendeel, voor Polet verstoort goede literatuur de traditionele inleving van de lezer. Zo heeft hij het in Literatuur als werkelijkheid. Maar welke? (1972) over het nut van ‘het desoriëntatie-effekt’ (Literatuur als werkelijkheid. Maar welke?, p. 31). In dat geval zorgt ‘een nieuwe, vervreemdende taalsituatie’ bij de lezer voor ‘ontwenning, depropagandisering’. (Literatuur als werkelijkheid. Maar welke?, pp. 31-32) Traditionele inleving is het omgekeerde van de empathie die Polet voorstaat. Polet wil dat het ik een ander wordt, terwijl de traditionele inleving het vreemde reduceert tot het bekende, het andere tot het ik. Inleving is narcistisch en ik-gericht, terwijl Polets empathie de identiteit vervangt door de alteriteit. Lezers van Polet kunnen hun bekende patronen niet als veilige koepels over de scènes, gebeurtenissen en personages plaatsen; ze moeten als het ware over hun eigen schaduw springen om tot die scènes, gebeurtenissen en personages door te dringen. Ze moeten zichzelf de laatste sacramenten toedienen en hun oude patronen afleggen.
Maar er staat nog meer op het spel dan het ik. Wij staan op het spel. Om een groot woord te gebruiken: de mensheid. ‘Zeg: wij zijn onze eigen placebo geworden en wat we oorspronkelijk
| |
| |
waren weten we niet meer. Placebo ego.’ (Bedenktijd, p. 30) Het beeld dat de mens van zichzelf heeft, is als een placebo. Het is in feite niets, het bevat geen genezende substanties en toch geeft het de mens de genezende illusie dat hij een identiteit heeft: de placebo als panacee tegen het gevoel van non-existentie. De illusie is net als het gevoel en de taal: ze zijn performatief. Het illusoire beeld wordt echt, net als het gevoel en het woord. Van placebo naar placenta is maar een kleine stap, en dus: ‘De mens, een levenslange nageboorte’. (Bedenktijd, p. 38) De mens is geen vaste identiteit, maar een schaduw, een nageboorte die telkens opnieuw en anders geboren wordt. Als literatuur voor Polet een spel is - en dat heeft hij vaak genoeg beweerd - dan is het geen vrijblijvend tijdverdrijf, maar een risicovol experiment, dat op zoek gaat naar de bestanddelen van de mensheid - de ik, jij en hij die samen een wij vormen.
Wat maakt een mens tot mens? Dat is de vraag van Diogenes en van de hele Lokiencyclus. In Bedenktijd ziet Lokien zichzelf in een droom: ‘Een diogeneslampje op zijn voorhoofd, op zoek naar wat? hemzelf?’ (Bedenktijd, p. 44) De vraagtekens wijzen de weg naar de antwoorden: Lokien zoekt naar de mens als raadsel, niet naar de mens als opheldering. Dat hij ziek is, en misschien zelfs stervende, bevordert zijn zoektocht. Stervenden denken namelijk na over zichzelf als waren ze, net als Elckerlyc, iconen voor de mensheid: ‘Misschien beginnen ze ook meer over de mens na te denken, maken een balans op alsof het hun eigen persoonlijke verleden betreft. Was ist der Mensch? Homo homini homo’. (Bedenktijd, p. 21) De laatste zin wordt even later vertaald: ‘De mens is den mens een mens’. (Bedenktijd, p. 22) Dat geeft de tautologische methode aan om de vraag (‘Was ist der Mensch?’) te onderzoeken: je kunt slechts begrijpen wat de mens is aan de hand van je eigen menselijkheid. Opnieuw de empathie dus - of, in eerder filosofische termen, de intersubjectiviteit.
Gevolg van deze empathie: alleen door de binnenwereld te onderzoeken kan een mens de buitenwereld bestuderen. Precies daarom is de psychologie voor Polet en Lokien dé toegangsweg om de werkelijkheid te onderzoeken. Voor Polet blijkt dat uit zijn erg belangrijke essay De creatieve factor (1993), waarin hij de creativiteit als een vorm van ‘actieve passiviteit’ (De creatieve factor, p.38) verankert in de mentale combinatie van tegenstellingen, uitgelokt door een bepaalde prikkel en uitgevoerd op bewuste en onbewuste niveaus. Voor Lokien blijkt de centrale rol van de geest uit elk boek waarin hij optreedt, dus ook uit zijn wellicht laatste optreden in Bedenktijd. Zijn hele wereld is een projectie van zijn binnenwereld: ‘Hij denkleeft zich grotendeels’. (Bedenktijd, p. 41) Zijn realiteit is een ‘bewustzijnswerkelijkheid’. (Bedenktijd, p. 31) In een van zijn fantasieën beschrijft Lokien een platoons of socratisch aandoende groep van wijsgeren die de
| |
| |
getallen onderzoeken: ‘Wat bij ons allen als het hoogste goed beschouwd wordt,’ zegt hij, ‘is leven in de geest’. (Bedenktijd, p. 17)
Ook hier helpt de ziekte Lokien. Omdat hij bedlegerig is, kan hij nog alleen in de geest leven. Binnen- en buitenwereld lopen parallel, bijvoorbeeld in het geval van de externe tijd van de klok en de interne tijd van het bewustzijn: ‘Het loopt tegen vijven, het uur van de binnenschemer, ongeacht wat de kloktijd is, al lopen de twee hier meestal synchroon, dagschemer en binnenschemer van de geest’. (Bedenktijd, p. 27) De synchronie wordt mogelijk gemaakt door de blik: die ziet de realiteit als een projectie van de geest. Zien is een vorm van aandacht voor de buitenwereld, die net door die aandacht met energie wordt opgeladen - energie die uit de geest voortkomt. ‘De ficus benjamini en de vingerplant zien er vandaag gezonder uit, mogelijk omdat ik me beter voel. [...] Ik zal wat beter op mijn planten moeten letten, misschien wel bewust-positiever in hun richting stralen. [...] Maar vooral aandacht dus. En aandacht was wat extra energie vergde - intense aandacht als de essentiële kracht om de werkelijkheid echt werkelijkheid te laten zijn, zijn werkelijkheid -, bewustzijnsmomenten werden erdoor aaneengesmeed, momenten waarin hij de dingen letterlijk tot aanzijn dacht door er aandachtig naar te kijken.’ (Bedenktijd, p. 25) In een slogan samengevat: ‘Zien is zijn’. (Bedenktijd, p. 43)
Dit ‘kijkdenken’ (Bedenktijd, p. 25) sluit aan bij de centrale rol van de focalisatie in de teksten van Polet. Zijn literatuur is een mentaal experiment in de ruimste zin van het woord. Mentaal omvat zowel het bewuste als het onbewuste, zowel de rationele geest als de intuïtie, zowel het metafysische als het fysische. Het gaat immers ook om ‘het denken onzer ogen en handen’. (Bedenktijd, p. 15) Maar nu is het tijd om de vergelijking met Robberechts een beetje te nuanceren. Ik deed alsof Robberechts vooral de taal aanpakte, terwijl het Polet hoofdzakelijk te doen was om de mentale wereld, het denken en voelen. Dat klopt wel, maar uiteraard kan het mentale experiment op papier slechts vorm krijgen dankzij de taal.
Enerzijds lijkt het of die taal met name een vehikel is dat dient om de mentale wereld uit te drukken. In een fantasie ziet Lokien zichzelf als de schrijver die gemummificeerd wordt om een gestorven farao te begeleiden op diens ‘tocht door het hiernamaals; als schrijver word ik geacht zijn ervaring te boekstaven’. (Bedenktijd, p. 11) Hij zal daarbij gebruik maken van ‘oude woorden’ die hij ‘in steeds wisselende configuraties’ (Bedenktijd, p. 12) zal combineren om de ervaringen van de farao weer te geven. In die zin zijn de woorden ‘als de dienaren (van) de farao’. Maar anderzijds borrelen die woorden op uit de geest en uit de taal. Lokien heeft het over de ‘koele zon die in mijn hoofd ondergaat. En met de zon komen de gouden woorden in mij
| |
| |
op, uit zichzelf, waardoor de indruk gewekt wordt dat ze zelf een hymne scheppen, een mij onbekende. Het verheugt me en ik laat ze komen, de faraowoorden’. (Bedenktijd, p. 12) Dat is creativiteit: een combinatie van passiviteit (Lokien laat de woorden komen) en activiteit (hij gebruikt de woorden om ervaringen vorm te geven). Daarenboven zou je ook lezen als een vorm van passieve activiteit kunnen beschouwen.
De centrale plaats van de mentale creativiteit in het universum van Lokien impliceert dat hij slechts iets van de buitenwereld kan begrijpen wanneer hij die wereld kan zien als de veruitwendiging van een bewustzijn. Zo ziet hij ‘vliesvleugelige insecten’ (Bedenktijd, p. 53) die bij elkaar kruipen en op die manier een bloem vormen. Hij noemt dit ‘experiment’ ‘wonderbaarlijk’ en probeert het te begrijpen volgens de logica die hij steeds hanteert: ‘Wie, wat bedacht en dirigeert hier de simulatie? Welk bewustzijn is hier werkzaam? Wat zou ik dit nog graag weten voor ik voorgoed mijn bewustzijn verlies’. (Bedenktijd, p. 54)
Maar Lokien zal het nooit echt weten. Hij kan slechts vragen blijven stellen. Zoals het doel van de zoektocht naar de mens in het stellen van vragen ligt, zo ligt de menselijkheid in de methode die Lokien gebruikt om ze te onderzoeken. Eenvoudig gezegd: de empathie (dat is de methode) is wat de mens onderscheidt - en paradoxaal genoeg ook verbindt - met al het niet-menselijke. Dingen en dieren kunnen zich niet inleven in anderen, mensen kunnen dat wel. Menselijkheid is met andere woorden het vermogen onmens te worden, ding of dier. Een ding kan geen onding worden, een dier geen mens. Maar een mens kan wel een beest of een onverschillige worden. De mens kan buiten zichzelf treden, en dat is tegelijkertijd een zegen en een vloek. Een zegen omdat hij kan opgaan in al wat hij niet is. Zo kan de mens het andere zodanig bekijken dat hij er helemaal in opgaat: ‘En dit zien houdt in dat je tijdelijk, al is het maar in een korte flits, met het geziene samenvalt, bijna op mystieke wijze even in zijn identiteit deelt’. (Bedenktijd, p. 43) Maar het is ook een vloek, zoals de geschiedenis leert: ‘Wat we elkaar aangedaan hebben grenst aan het ondenkbare. Zo is martelen een specialiteit van onze soort, niet van het dier’. (Bedenktijd, p. 21) De mens is het enige wezen dat zichzelf kan omtoveren in zijn on-versie - de onmens. De onmens is voor Polet niet het tegengestelde van de mens, maar de basisvoorwaarde van het menszijn. Bij hem dus geen naïeve oproep tot meer menselijkheid en empathie, maar een veelkantige analyse van de mens als onmens, de empathie als zegen en vloek.
Volgens deze logica hoeft het niet te verwonderen dat Lokien steeds meer een onpersoon wordt door zich steeds dieper over zijn eigen persoonlijke leven te buigen: ‘Het is of zijn persoonlijke, zeer individuele verleden steeds verder achter hem komt te
| |
| |
liggen [...]; bij hem lijkt het persoonlijke verleden vervangen te worden door een veel onpersoonlijker, door flarden van verledens, al of niet in samenhang met taferelen waar hij een rol in heeft gespeeld’. (Bedenktijd, p. 41) Met die flarden bereiken we de overgang tussen de inhoud van de roman en zijn vorm.
| |
Mozaïek of synthese
De combinatie van het persoonlijke en onpersoonlijke vormt niet alleen de thematische kern van Bedenktijd, maar is ook werkzaam op het vlak van de vorm. De ondertitel karakteriseert die vorm als ‘een mozaïek’. De roman presenteert inderdaad fragmenten en flarden - mozaïeksteentjes die de lezer zelf in elkaar kan passen, of naast elkaar kan laten liggen. Meer dan het expliciete appèl aan de lezer, zorgt deze fragmentarische vorm ervoor dat de lezer moet meewerken, meeleven met de tekst. De tekst van Bedenktijd lijkt een combinatie en metamorfose van andere teksten, die soms in de vorm van citaten, soms in de vorm van allusies opduiken. Het eigene en persoonlijke is dus ook hier een transformatie van het oneigenlijke (de andere teksten) en het onpersoonlijke.
Het meest opvallende zijn de citaten uit de bijbel. Lokien heeft een afkeer van religie, die op allerlei manieren een wereld van onderdrukking schept. Religie onderdrukt de vrijheid, de verbeelding, maar ook letterlijk de andere, de ongelovige. Bovendien is de godsdienst een directe concurrent van de literatuur. In de twee domeinen bezit de taal performatieve krachten en worden ficties beschouwd als realiteiten. God is daar een goed voorbeeld van. Hij is een fictieve figuur die helaas al te reële sporen in de werkelijkheid heeft nagelaten: ‘Waanzinnig wat er in de loop der historie niet allemaal aan een fictieve figuur werd toegedicht. [...] En dan wat er verder allemaal in zijn naam werd aangericht’. (Bedenktijd, p. 39) Het woord dat vlees wordt, dat is religie en literatuur. Het verschil tussen beide ligt in de vrijheid en de openheid: in de literatuur scheppen woorden mogelijkheden, in de religie scheppen ze geboden, verboden. Religie is een perverse vorm van literatuur. Geen wonder dat Lokien op zijn ziekbed tientallen bijbelfragmenten ziet voorbijdrijven, van de psalmen over Jesajah en Prediker tot de Openbaring. (Bedenktijd, pp. 40-41)
Zijn deze citaten expliciete Fremdkörper in het tekstcorpus van Bedenktijd, dan duiken er daarnaast ook heel wat impliciete en korte referenties op aan minder vreemde teksten, meer bepaald aan vroeger gepubliceerde Lokienromans. Wat meteen opvalt in Bedenktijd is dat die referenties erg vluchtig en onnadrukkelijk zijn. Nogal wat onsterfelijke figuren en scènes uit de Lokiencyclus blijven afwezig in Bedenktijd. De trouwe Lokienlezer zoekt
| |
| |
hier tevergeefs naar sporen van Kilo, het psychoon, de vriend Bender of de buurman Grunsven. Mirjam, Lokiens eerste vrouw en na een scheiding opnieuw zijn grote liefde, treedt wel op. Zij verzorgt haar zieke man. Voorts zijn er allerlei korte toespelingen op vroegere Lokiendelen, maar die zijn telkens zo minimaal dat de lezer zich afvraagt of het niet zijn eigen projectie/ empathie is. De spookpijn die Lokien hier voelt (Bedenktijd, p. 14) herinnert aan de spookpijn in De dag na de vorige dag. Ook het bezoek aan de bonobo's (Bedenktijd, p. 42) doet aan die roman uit 2004 denken. Lokiens imaginaire identificatie met een boom (hij kan ‘erin opgaan en de boom zijn’ (Bedenktijd, p. 25)) herinnert aan zijn allereerste verschijning in de cyclus, meer bepaald in de roman Breekwater (1961), waar de titelfiguur in de boom die op een plein staat Lokien meent te herkennen. De historische gruwelen die Lokien voor zijn geestesoog ziet passeren, doen dan weer denken aan de verschrikkingen uit De geboorte van een geest (1974). En zo zijn er nog wel enkele allusies. Maar van uitgewerkte citaten en herschrijvingen is geen sprake.
Wie na de tien voorafgaande Lokiendelen een volumineuze synthese had verwacht waarin alle draden van de cyclus tot één hechte knoop worden samengenomen, is eraan voor de moeite. Maar zo iemand miskent dan ook de poëtica van Polet. Voor Polet moeten teksten open blijven. Het zijn invulvormen, die steeds nieuwe knopen toelaten en die nergens een ultieme ontknoping aanbieden. Bedenktijd is niet toevallig een losjes geweven draadwerk. Niet alleen de poëtica van Polet dicteert dat, ook het naderende einde van Lokien wijst in die richting: ‘Naarmate mij minder tijd rest krijg ik een tijdlozer gevoel, letterlijk, alsof de tijd dunner is dan hij een leeftijdlang geweest is’. (Bedenktijd, p. 13) Alles wordt dunner in het aangezicht van de dood, ook de roman, de rode draden en de allusies. Maar dunner is niet armer. Integendeel, Bedenktijd is een rijk boek dat de vele facetten van de Lokiencyclus niet zozeer condenseert in pilvorm als wel homeopathisch verdunt.
| |
De tijd van binnen
De verdunde tijd die in water lijkt op te lossen is een van de structurerende beelden van Bedenktijd. De eerste fantasie van Lokien gaat over zijn kindertijd, een ‘andere tijd’, een tijd als een woeste zee. De kleine Lokien vaart mee met zijn grootvader en ze komen in een storm terecht. De eerste regels van de herinnering tonen meteen de cruciale spanning tussen oplossen (verdunnen) en condenseren (verdichten): ‘Loste op, verdichtte zich weer half en liep over de wat wankele hellende vloer naar de stuurhut’. (Bedenktijd, p. 6) De symboliek is niet moeilijk te vatten: ‘Hier dacht hij aan toen hij terugverlangde naar de
| |
| |
wal en zich terugverlangde in de tijd’. (Bedenktijd, p. 7) Wat de mens zoekt in de zee van de tijd, is zichzelf. En dat zelf is geen gefixeerd en stilgevallen beeld (dat geldt wel voor de grootvader, die hengelt ‘als een oud vissertje boven een goudvissenkom op het dressoir’ (Bedenktijd, p. 6)), maar een beweeglijke en veranderlijke stroom.
Die stroom kan alle kanten uitgaan, ook de omgekeerde. Mensen kunnen zich weer jong voelen, ook al zijn ze oud. Mensen kunnen zich het begin van alle tijden voorstellen, ook al hebben ze het niet meegemaakt: ‘Denkt het eerste leven, de eerste eencelligen, denkt aan de moeizaam ontstaande homo in een vijandige natuur’. (Bedenktijd, pp. 43-44) De onomkeerbaarheid van de tijd past niet bij Lokien. Zo beeldt hij zich in dat hij bij de Inca's een vorst moet gaan doden. Aan het begin lijkt dat een onwrikbaar scenario: ‘De Incavorst zou wat hij ook deed gedood worden’. (Bedenktijd, p. 32) Maar de vorst ontsnapt, en Lokien keert terug op zijn schreden. Hij herschrijft het scenario: ‘Het was of hij achterwaarts naar het bordes liep, achterwaarts de historie in’. (Bedenktijd, p. 35) Echo's kunnen voorafschaduwingen worden, reacties kunnen voorafgaan aan datgene waarop ze reageren: ‘Een antwoord als een voorecho. (Een heelal van voorecho's.)’ (Bedenktijd, p. 31) De voorvaderen die de mens voor zichzelf bij elkaar denkt, zijn in feite zijn navaderen, want ze zijn geschapen naar zijn beeld en gelijkenis: ‘De mens als navader van velen, van vele vaders en moeders en kinderen en misdoeners en ontkenners’. (Bedenktijd, p. 42)
Zoals steeds, is ook hier de ervaring de kracht die dit alles mogelijk maakt. In onze ervaring lopen tijden door elkaar. Een droom, een herinnering, een gedachte en een gevoel maken geen onderscheid tussen toen, nu en straks: ‘Het is hem of hij tegelijk vooruit- en teruggeplaatst wordt in de tijd, en zo voelt hij zich ook’. (Bedenktijd, p. 51) De verschillende tijden vallen tegelijkertijd samen en uiteen. Verdichting en verdunning reiken elkaar eens te meer de hand: ‘Verder dwalend en zich hier steeds meer thuisvoelend, is het of hij als pas gematerialiseerde langzaam zweveriger aan het worden is, terwijl hij de mensen om zich heen als steeds luchtiger ervaart, ten dele als halfstoffelijk, op weg zich te concretiseren of juist doende zich op te lossen. En zo voelt ook hij zich’. (Bedenktijd, p. 52) De woeste zee stond aan het begin van Lokiens leven, de uiteenvallende stroompjes staan aan het eind. En daartussenin ligt de geschiedenis als water dat de mens uitzweet: ‘Mensen zweten geschiedenis uit’. (Bedenktijd, p. 17)
Maar de omkeerbaarheid van de tijd heeft grenzen. Die worden bereikt als de homeopathische verdunning niets meer bewaart van het oorspronkelijke element. In dat geval wordt het element gereduceerd tot nul, ‘O Grote Absolute Nul! waarin we allen opgaan’. (Bedenktijd, p. 18) Het element waarvan sprake is in
| |
| |
Bedenktijd en algemener in de Lokiencyclus is de mens. Die schept vanuit de nul, de leegte, maar hij keert er ook naar terug: ‘Dan kruip ik uitgeput terug in mijn schulp, veeg mijn geheugen schoon: identificeer mij met de absolute nul en rust uit van de getallen, ik, vierkante nul’. (Bedenktijd, p. 18) Als Lokien een nul wordt, zal hij geen geheugen meer hebben. Hij zal zich niets meer kunnen herinneren, hij zal de tijd niet meer kunnen omkeren. Op dat moment doet hij niets meer en wordt alles voor hem gedaan. Hij herinnert zich niets meer, hij wordt een herinnering. De vraag die Bedenktijd aan het begin stelt, is de vraag van de stervende mens: ‘Wanneer word ik zelf een herinnering, denkt hij’. (Bedenktijd, p. 6) Op dat moment is er geen synchronie meer tussen de dagschemer en de binnenschemer van de geest. De schemering in de geest is gedoofd en alleen het licht van andere geesten kan nog iets van die binnenschemer oproepen. Dat is de taak van de lezer: het licht dat uitgeknipt werd aan het eind van het boek, opnieuw aandoen. Daarvoor krijgt die lezer van Lokien en van Polet de nodige tijd. Bedenktijd. Bedenk, mens, dat ge stof zijt...
|
|