| |
| |
| |
Sybren Polet
De noodzaak van het overbodige
Woorden
Het hoogst bereikbare voor een dichter: God woorden in de mond leggen. (En zelf spreken: een hoger soort buikspreken.)
*
Het Woord spreekt zichzelf. (Vrij naar Eckhart) Daarna mij. (Woord's zoon.)
*
Iedere dichter zijn eigen buikspreker.
*
Logosophia (Coleridge) - Donorwoorden.
*
Laten we elkander verwoorden, want het einde der dingen is nabij.
*
En hij: De laatste gelovige is ook weer de eerste, als u begrijpt wat ik niet bedoel.
| |
Neologismen
De reden dat sommige mensen zich zo aan nieuwvormingen ergeren - althans in Nederland, in landen als Frankrijk en Amerika is het de gewoonste zaak van de taalwereld - is niet alleen omdat zij vinden dat iedereen zich aan groepsidioom & stijlgemeenschap hoort te houden zolang zij er zich aan houden, maar waarschijnlijk ook omdat ze nieuwvormingen ervaren als het
| |
| |
opdringen van privé-idioom, dat dan al gauw als ‘jargon’ pleegt te worden benoemd. De reactie heeft het karakter van: wie ben jij wel dat je ons nieuwe woorden & tekens voor kunt schrijven? Nieuwvormingen mogen alleen als ze in het verleden plaats hebben gevonden, bij voorkeur in de zestiende en de zeventiende eeuw, zoals de enig toegestane avant-garde meestal de historische is. Hiermee wordt alle anderen een vrijheid ontzegd die men zelf niet neemt of wenst.
Het is een geste die we vaak tegenkomen, zowel in de politiek als in de ethiek en de kunst: wat ik niet wil (of durf) mag jij niet. En als reden voor de afwijzing is het voldoende te zeggen: Ik hou er niet van.
Dat met nieuwvormingen en verbale handtastelijkheden ook de taalvrijheid en het groepsmedium in het algemeen worden vergroot, wordt gemakshalve over het hoofd gezien. En het gemak dient de mens. Taalvrijheid & variatie is iets om naar te verlangen, niet om te realiseren.
*
In de kunst en vooral in de literatuur is de afwezigheid van iets soms belangrijker dan de aanwezigheid. Maar dan wel van iets. Wat dat iets zou kunnen zijn wordt gesuggereerd door de aanwezigheid en hun marges van wit en stilte, hun gaten. Wat niet geweest is kan niet afwezig zijn - behalve in de poëzie. Dichters adoreren en overmy(s)tificeren die aanwezige afwezigheden soms, lezers haten ze meestal.
Maar onder het onbekende iets, onder de afwezigheid van een aanwezigheid, of het omgekeerde, komt niemand op den duur uit. Betekenissen en aanwezigheden persen uit de taal of uit de witte gaten tussen de woorden is een van de wezenlijke functies van de literatuur en vooral van de poëzie. Wie denkt dat het geheimzinnig iets ontstaat door louter abstrahering of vervreemding van aanwezigheden vergist zich, evenals zij die menen dat de centrale afwezigheid een/de Idee is, want die bestaat niet in zuivere vorm, net zomin als God. Wat bestaat is een zichzelf realiserende, ten dele voorbeschikte afwezigheid, die zichzelf meeschept tot halfgeheim of halfgod.
*
Woorden in de literatuur verwijzen niet in de eerste plaats naar elkaar (ze zijn wel in de eerste plaats gelieerd aan elkaar). Ze verwijzen in de eerste plaats naar een ('n) werkelijkheid die buiten de directe gelieerdheid, de interne relaties ligt en verwijzen dan naar elkaar, waarbij ieder werkelijkheidsbeeld getransponeerd wordt en tot multiple taalwerkelijkheid gemaakt; vervolgens
| |
| |
verwijzen ze weer naar, staan voor een complexe, multiple bewustzijnswerkelijkheid die de concrete taalwerkelijkheid met zijn ‘toegevoegde waarde’ weer overstijgt. Deze derde werkelijkheid (met zijn derde-dieptedimensie van de ervaarbare realiteit) is de rijkste; anders gezegd, een autonome taalwerkelijkheid zonder de derde dimensie van de realiteit mist iets, namelijk de werkelijkheidsillusie. En ze wint aan diepte, complexiteit en impact - dus ook als taalwerkelijkheid - wanneer die werkelijkheidsillusie weer totstandkomt, hoe vaag, onbestemd en onsamenhangend of abstract het ‘beeld’ ervan ook mag zijn.
| |
Amoeboïde verbeelding
Volgens Spinoza's ‘geometrische’ visie besta ik als complexe figuur van hogere orde uit meerdere kwadraten. Ik snijd, of word gesneden door een groot aantal andere kwadraten, die ik ten dele bedek of die mij bedekken: ze werken op mij in of ik op hen. De kwadraten die ik geheel bevat zijn adequaat: adequate kwadraten, de rest is inadequaat.
Als ik mij dit voorstel beginnen ze te bewegen, breiden zich niet uit maar bewegen: de hoeken ronden zich en langzaam maar zeker worden mijn kwadraten cirkels: ik besta nu uit cirkels van dezelfde omtrek en inhoud.
De cirkels blijven zich bewegen, kruisen elkaar, vormen nieuwe constellaties of gaan combinaties aan met andere cirkels.
En dan, langzaam maar even zeker worden mijn cirkels onregelmatiger, grilliger. Ze lijken nu op amoebes.
Vervolgens, iets minder langzaam maar even onvermijdelijk, verschijnen binnen hun onregelmatige, grillige, bewegende omtrekken de eerste kernen, die zich razendsnel in mijn lege vormen roeren.
En dan is het weer zover.
Dan is het weer zover en niets in mij is meer adequaat: alles is even inadequaat, in en buiten mij en ik ben zowel binnen als buiten mij.
En onmiddellijk erop beginnen de eerste kernen zich al weer te splitsen, in afzonderlijke monaden. (Ik, de eerste kerngespletene.)
En ik weet nu ook dat: als de razendsnel cirkelende en wervelende kernen met hun grillige amoeboïde vormen zouden verdwijnen de wereld met een enorme klap zou imploderen en ik met hen. Reden waarom ik hun (primitieve of primaire?) constellaties met inzet van heel mijn persoonlijkheid en al mijn verbeeldingskracht poog te handhaven.
Ik verbeeld mij, dus ik ben.
| |
| |
*
Noodzaak in de literatuur: een kwestie van suggestie. (Niet alleen in de literatuur trouwens.)
| |
Leven als idee
Ook het leven wordt niet ‘zomaar’ geleefd, maar volgens een idee dat men van het leven heeft, visie waar men al levend rekening mee houdt: het leven als verbeeldingsproduct.
Vanzelfsprekend is ook de eenheid van het leven een idee, de lineaire tijd een idee, en eenheid en tijd in de literatuur zijn het helemáál. De functie en de werking van de tijd is hier zelfs een heel andere, leven in de literatuur bestaat niet eens en de interne samenhang is er altijd veel groter dan ooit in werkelijkheid en bewustzijn.
Leven als idee - wat is er idealer, troostrijker, completer - mime en bijgestelde mimese van het brein.
*
Realiteit is voor een schrijver het gevaarlijkste dat er is, vooral de realiteit: zij hoort eigenlijk niet te bestaan, evenmin als een schrijver hoort te bestaan. Realiteit hoort alleen te worden, zoals een schrijver zich al schrijvend realiseert.
*
Realisme is een idee van de realiteit, de realiteit van een idee is een realisme.
| |
De kunst van het kunnen zijn
Posse esse, de kunst van het kunnen zijn, dat is de trefzekere formule van het inventieve denken. Het is de titel van een studie van de filosoof Cusanus, die leefde op de grens van de middeleeuwen en de nieuwe tijd. Cusanus was een stoutmoedig denker, onder andere bekend van zijn ‘overgangen naar de limiet’, die als we ze niet louter op wiskundige concepten toepassen, de essentiële paradoxen of metaforen naar hun uiterste consequentie voeren, dat wil zeggen naar de uiteindelijke identiteit van de twee uitgangsbegrippen (als de oneindig grote straal van een cirkel die samenvalt met zijn omtrek). Deze wijze van denken heeft
| |
| |
vooral zin als we de grenzen van een psychische of metafysische conceptie willen verkennen, of wanneer we het begin dan wel het wezen van het metafysische en religieuze willen ontdekken, het Oneindige waarin alle tegenstellingen samenvallen en opgeheven worden. Tegelijk wordt zo de betrekkelijkheid van de menselijke begrippen en begripsvorming beklemtoond, waardoor het Oneindige of De oneindige wordt ontdaan van zijn conceptionele verbale begrenzingen.
Ook het taoïstisch denken kent deze denkfiguur, die eigenlijk in hoofdzaak een taalfiguur is. Wat het taal + beelddenken aangericht heeft moet door paradoxaal taaldenken ontdacht worden. De limiet ontkracht en ontkent de valse conceptie.
Uit Tao te king van Lao Tse:
Het grootste vierkant heeft geen hoeken.
Het grootste beeld heeft geen vorm.
Verder letterlijk in de Tao te king:
scheppen / en niet / bezitten.
Voor Cusanus is God het centrum van de kosmos dat samenvalt met zijn periferie, de ultieme eenheid van alle tegenstellingen (de coïcidentia oppositorum), dus ook van zijn en niet-zijn; hij is de vierkante of driehoekige nul, is maximum en minimum tegelijk. Op die manier kan ook het eindige (de wereld) beschouwd worden als een soort ineengekrompen oneindige.
Het is een intrigerende zienswijze die ook toegepast kan worden op het wezen van de creatie en van het creatieve proces. In een flits voltrekt zich het samenvallen van centrum en periferie, van ‘ik’ en neuronale uitgebreidheid, van subject en object, of liever, op dat moment zijn ze identiek. Het is dezelfde sensatie die ook mystieke denkers van alle tijden beschrijven, het moment van illuminatie.
Het is de sprong uit de nous (Plotinus), uit de kennis van het voorafgaande in het ongekende en onzekere.
Het is niet de sprong in het irrationele die vroegere christelijke denkers, onder wie Kierkegaard, maar ook een aantal latere fascistoïde ideologen voorstonden; het is de sprong uit de kennis in andere, onbekende kennis, die misschien wel irreëel is, maar niet noodzakelijk irrationeel, een kennis van onbekende begripscombinaties en gevoelsbeelden of gedachten.
De creatieve sprong is bovendien in hoge mate psychologisch en coherent en het hangt in eerste instantie van de aard van het individuele brein en het individuele (on)bewustzijn af aan welke irrationalismen het onbewuste denken onderworpen wordt.
Wenst iemand een god met ezelsoren die hij van achteren wil bespringen, dan denkt hij die. God in de vorm van een volmaakte cirkel is iets dat eerder - bij gesloten ogen - opkomt
| |
| |
omdat een lichte druk op de oogballen deze mantrische figuur al produceert, maar een centrum dat samenvalt met zijn periferie is literatuur. Daarna wordt het een metafoor die een mogelijkheid suggereert in de realiteit.
*
Posse esse: de kunst van het kunnen zijn, van de (demon der) mogelijkheden. Een mogelijkheid realiseren is er afstand van doen, is afstand doen van de potentialiteit.
Kunstenaars ervaren deze paradox aan den lijve, niet alleen beeldend kunstenaars die hun producten verkopen.
Scheppen is niet-bezitten.
| |
Psychologie en conventie
(1)
Nog steeds komt het veel lezers voor dat een werk zonder een flinke portie psychologie diepte mist, ja oppervlakkig is; men is eraan gewend als aan lucht met veel geluidsgolven en een snuifje uitlaatgas erin; relaties van andere aard zijn ondergeschikt of tellen niet mee.
Zonder psychologie zweeft ieder ‘individu’ in het quasi-luchtledige: men moet ergens vandaan gekomen zijn, hierdoor bepaald zijn, zich ergens heen begeven vanuit die bepaaldheid en ‘leven’ of er geen andere literaire existentie bestaat (daargelaten of enige dieptedimensie nodig is).
O, de imperatief van de psychologie, waaraan de schrijver als een man van Lot probeert te ontsnappen, maar bijna nooit kan hij nalaten om te kijken.
(2)
Ook psychologie is een conventie, meer nog dan de meeste fictionele vormen; conventies zijn afhankelijk van de soort werkelijkheid, de soort relaties die je wenst te ondergaan of te tekenen, of waaraan je niet in staat bent te ontsnappen.
Als ik ben, hoef ik niet in de eerste plaats psychologisch te zijn, ik ben vóór alles de fictie van mijzelf of van jou en mij, al kan niet ontkend worden dat die fictie vaak psycho-logisch te werk gaat. Maar ik zou mij als in een reusachtig korset ingesnoerd voelen als ik mij aan die psychologie zou moeten houden, psychologie zonder voldoende fictiviteit die tot ademnood leidt.
Allemaal ouwe koek natuurlijk en honderdmaal eerder geformuleerd, maar niettemin om herhaling roepend, omdat je steeds opnieuw gedwongen wordt - ook door jezelf, vaak onbewust -
| |
| |
om ‘jezelf’ te zijn en je te verantwoorden tegenover ieder die een bepaald beeld van je heeft, of van de mens, of van zichzelf als de mens, een beeld dat hij als standaard hanteert.
Goethe, toen hem eens inconsequentie werd verweten: ‘Ei, ei, ben ik daarom tachtig jaar geworden om steeds hetzelfde te moeten denken?’
Goethe sprak van zijn ‘afgeworpen huid’, zijn slangenhuid die hij bij ieder nieuw ontwikkelingsstadium afschudde. Het is die huid waarin je steeds opnieuw aangespoord wordt te kruipen om ‘jezelf’ te zijn, of waar je zelf inkruipt om het vertrouwde gevoel te hebben jezelf te zijn. Het is maar hoeveel je van jezelf houdt, je oude zelf dan.
| |
Geschapen zelfschepper
Het begint er steeds meer op te lijken dat niet de materie op zich, noch de met enige vorm van intelligentie en bewustzijn geladen materie of de met een hogere vorm van intelligentie en bewustzijn begiftigde levende materie, de loop van de evolutie heeft bepaald, maar in de eerste plaats de intelligentie zelf.
Intelligentie, bewustzijn en leven zijn uit de materie voortgekomen, zijn eruit ontwikkeld, maar als ze er eenmaal zijn, zijn ze er en ontwikkelen zich verder, in samenspel met de drager, maar wel in die zin dat zij de ontwikkeling en de koers van beide bepalen en niet het toeval of het toevallige, al of niet sociaal beïnvloede, gedrag van de drager.
Je zou het kunnen vergelijken - behalve met de zelfontwikkeling van de taal in het brein via permanente interne dialoog, ‘Selbstsprache’, ‘self talk’ - met de computer. De hardware (het ding) betekent niets zonder software (het programma, de ingevoerde gegevens), maar die software is niet identiek met de computer. En die software blijkt in staat zijn eigen gang te gaan en, na een opdracht daartoe, zelf optimale oplossingen aan te dragen, vaak met verrassend resultaat. Wat dat betreft is volgens deskundigen het einde nog niet in zicht.
*
Alles wat we gedacht hebben ligt op de een of andere wijze in onze hersenen opgeslagen, maar het is er pas als we het opgeroepen hebben en soms dringt het onopgeroepen tot ons bewustzijn door. Maar ook zonder dat is het aanwezig, als een machtige potentie die we koesteren als een kleinood.
Waar het precies huist als het er niet is, weten we nog niet, maar het is niet (altijd) lokaal gebonden, het is meer een lokale
| |
| |
functie waarvan de mogelijkheden en potentialiteiten verspreid liggen over het brein en volgens sommigen misschien zelfs enigszins erbuiten, bijvoorbeeld deel uitmakend van een ‘veld’.
Sinds het begin van homo sapiens is de hersenmassa niet meer toegenomen; we zijn nu alleen nog bezig de mogelijkheden van onze hersenen te benutten en een maximale software te ontwikkelen en dat is er een die uitgebreider is dan de neurale materie alleen. Ze wordt net als de computer op gang gebracht door elektrische stroom, maar eenmaal ingeschakeld gaat ze in toenemende mate haar eigen gang. Vóór alles is het dus ons brein dat ons heeft geschapen en heeft de door het brein ontwikkelde taal ons gemaakt zoals we zijn.
| |
Schotsen springen
Schrijven is voor mij een soort schotsen springen, ik heb het een paar maal zo genoemd en ik ben de enige niet. Schotsen springen houdt in dat je maar kort op een schots mag verwijlen anders zink je, alleen door van schots naar schots te springen blijf je droog en bereik je misschien de overzijde, als je dit wenst. Voor de schrijver zowel als voor de lezer is het niet erg als je er eens naast springt, je grijpt je vast aan een andere schots of drijft mee op de (onder)stroom die de schotsen richting geeft.
Toch is het niet zo - wat een literair criticus opmerkte naar aanleiding van mijn essay in Denkende schrijvers - dat ik (alleen) een warm pleidooi hield voor mijn schrijfmethode. Ik meende en meen nog dat hetzelfde voor iedere schrijver in het aanvangsstadium geldt en dat zo het creatieve proces werkt: de vondsten dienen zich min of meer zelfstandig aan na een prikkel of wens, maar heel vaak zonder een gerichte prikkelopdracht, waarna een bewustere fase volgt en een eventueel doelgerichte inspanning: denkwerk. Daarna wordt het min of meer autonome proces herhaald; alles hangt af van de zelfverstrekte opdracht en de mate van gerichtheid, de lijn die je wilt aanhouden, hoe strak je de teugel aanhaalt.
Ikzelf houd meer van een gevierde teugel, maar niet altijd. Het hangt ervan af welke methode je op dat moment de beste vindt. Daarbij gaat het nooit om een grotere of minder grote ‘natuurlijkheid’, ‘natuurlijkheid’ speelt in de literatuur geen rol. Wat telt is van welke (bewustzijns)realiteit je uitgaat en welke (geschreven) realiteit je wenst. Realisme is dan ook niet een term die in het schrijfproces past: je schrijft je naar een bepaalde realiteit toe. Realisme is in de eerste plaats ‘bewustzijnsrealisme’.
| |
| |
*
Postmodernistisch
Wist ik maar wat ik wilde, dan wilde ik het niet.
*
‘Realisme is het aanvaarden van de status-quo; wie de gegeven werkelijkheid accepteert, respecteert versteende meningen; de realiteit begint voorbij de grenzen van het mogelijke, het enige realisme is de ironie.’
György Konrád: De stedebouwer.
*
Ook alle hedendaagse realisme is historisch realisme.
*
Het reëel existerende realisme. (Realitis van de realo's.) Ook het woord realiteit is een vooroordeel - vrij naar Nietzsche.
*
O, de terreur van de realiteit.
O, het terrorisme van het realisme.
En o, het terrorisme van de materie.
| |
De noodzaak van het overbodige
Recente archeologische vondsten hebben uitgewezen dat primitieve gemeenschappen lang voor het veeteelt- en landbouwstadium hun invalide soortgenoten in leven hielden. Het is een ontdekking die ontroering wekt, omdat we in die zorgzaamheid, samen met het begraven van de eigen doden, het eerste teken van humanitaire beschaving wensen te zien, meer dan in taalverwerving op zich. Het betekende dat men ook de overbodigen voor zijn rekening nam op de moeizame levenstocht naar het jaar 0.
Misschien waren deze gehandicapten wel artisans, kunstenaars, en misschien werden ze het uit een compensatorische aandrift, voor zichzelf of om iets voor de gemeenschap die hen in leven hield terug te doen.
In het gedomesticeerde stadium, toen arbeidsdeling winst opleverde, zette deze ontwikkeling zich verder door en begon de gemeenschap het bestaan van de getalenteerde artisans zelfs
| |
| |
op prijs te stellen, te meer toen bleek dat ze ook in staat waren contact met het Andere te leggen, met voorouders, geesten en goden, en als bemiddelaar op te treden tussen de mens en de hogere machten.
Vervolgens hielden dezelfde bemiddelaars dit Andere uit eigenbelang in leven, verhevigden het, vergrootten het en beklemtoonden hun speciale relatie met de hogere machten. Door geesten en goden al dreigender, veeleisender en onmenselijker te maken, vergrootten ze tevens hun onmisbaarheid: hoe groter de offers die gebracht moesten worden, hoe belangrijker hun functie: zonen en dochters dienden geofferd, duizenden soortgenoten geslacht, ritueel kannibalisme werd ingesteld, iets later de angst voor een wrekend hiernamaals aangewakkerd en vervolgens werd aangezet tot massale verdelgingsoorlogen ten gunste van de eigen godheid.
Zie onder andere de ontwikkeling van de religie bij de pre-Columbiaanse indianen in Midden- en Zuid-Amerika en die van het godendom bij de oude Grieken; in beide gevallen voltrok de ontwikkeling zich, wat de mens betreft, in ontemanciperende richting en het zou me niet verbazen wanneer de impulsen daartoe van priesters, sjamanen en zieners, dus van typische verbeelders en illusionisten waren uitgegaan. Zo is bij de indianen duidelijk te volgen hoe de aanvankelijk gevraagde bloemen- en vruchtenoffers van de Maya's uitgroeiden tot de al bloediger wordende mensenoffers bij de Azteken.
In vroegere civilisatiestadia koesterde men ook zijn waanzinnigen, om gelijksoortige redenen of uit vrees voor het onbegrepene dat een wezenstrek is van het Andere. Misschien dat zo het kunstenaarssyndroom ontstond, dat van de halfwaanzinnige tussenschepper die in geen van beide werelden thuishoorde, alleen in een=zijn tussenwereld, een beeld dat de tussenschepper niet naliet zelf te cultiveren. Zijn straf was een hevig verlangen naar beide werelden, de reële en de irreële, fictieve gepaard aan een levenslang pogen de twee te combineren en te realiseren in een kunstig artefact of verbaal verbeeldingsproduct.
Schrijvers zal dit idee niet vreemd voorkomen. Zij verkeren een groot deel van de tijd in een verbale tussenwereld, een wereld tussen de concrete sociale werkelijkheid en de vluchtige neuronale binnenwereld, die wel reëel is maar niet concreet. De maatschappij geeft kunstenaars vaak het gevoel dat zij overbodig zijn, terwijl zij hen tegelijk op minimale basis instandhoudt als een soort geestelijk gehandicapten of, wie weet, vanuit een primitief humanitair gevoel, bij wijze van emotieve mascottes: in het gunstigste geval stellen ze hen misschien op prijs omdat ze nog steeds het Andere vertegenwoordigen, waarmee men door hun werken in contact kan komen.
| |
| |
*
Creativiteit: de noodzaak van het overbodige.
Humaniteit: cultuur: de noodzaak van de overbodigen. Literatuur: de kunst van de kortste omweg en van de meest functionele overbodigheid.
*
‘Kijk naar de zogenaamd nuttige bomen: hun vruchten worden geplukt, hun takken worden afgerukt. Mijn nutteloosheid is voor mij van het hoogste nut.’ Pessoa
Naschrift
Deze voor Parmentier geselecteerde notities ‘De noodzaak van het overbodige’ maken deel uit van een gelijknamige bundel en vormen mijns inziens een mooie opmaat voor de Lokiniade. De meeste notities schreef ik in dezelfde periode waarin Crito, ik ben de literatuur nog een haan schuldig (1986) verscheen, later vulde ik de serie mondjesmaat aan. In dezelfde periode - mijn literair-theoretische - begon ik met twee latere studies, De creatieve factor (1993, 2e herziene druk 1996) en Tussen de zwarte en de witte pagina (2003). Het ligt in de bedoeling dat het tweede boek met notities in een van de eerstvolgende jaren verschijnt.
|
|