| |
| |
| |
Michael Palmer
Vier Kitaj Studies
Vertaling Tom Van de Voorde
Proza voor het lichaam van de wereld
Misschien is er gevaar; misschien
in de vloerplanken. Misschien zal
een lichaam zijn binnengekomen, zal
het zo vertrekken, de lijst.
Een fitting zonder peertje. Een
hanger die aan zijn schaduw
hangt. De roodheid van dit
interieur, geen bloedrood, geen bloedeloos,
geen rood uit je herinnering.
Maar een modulatie. Hij bedoelt
dat er zoveel boeken zijn
kwijtgeraakt van boeken die niet
niet. Absoluut niet - wil hij
mengtafel met klodders, tubes, kwasten,
flessen, potten, blikken. Op deze
kaft, een melancholische aforist, een
rode beenvenvarmers, een veger. Een
Het zou Schulz kunnen zijn.
Misschien beseffen ze dit wel
niet. Hij werd misschien neergeschoten
toen ze kwamen. Achter de
veger, links van ons, doet
jurk een taxi stoppen. Hier
zegt Benjamin, Het is bloed,
een muur, zelfs een lexicon.
| |
| |
Iemand, de man die Singer
verschuilen, onder de straten leven.
Misschien beseffen ze dit niet.
Ze kunnen misschien geen geluiden
uit de straten horen. Willen
die niet horen. Zoals wij
ze zelf routineus negeren. Hij
een krak in de vloerplanken,
een slag. Het is niemand.
| |
| |
| |
Als niet, niet
Zij vertellen elkaar verhalen, leugens
dromen: roestbruin, chroomgeel, koraalrood en
gifgroen. Van de stervende figuren,
in het wilde weg samengevoegd,
aan een rivieroever. Het poortgebouw.
door het mooie platteland, onbeschrijflijk
platteland. Ik was daar in
tweeën verscheurd, louter om te
overleven. Een jonge danseres bij
Kobaltblauw, argentaan, spierwit. Wat wij
plachten te noemen. Hij wil
zeggen dat op diezelfde heuvel
Goethe en Eckermann soms kwamen
wandelen. ‘Elke keer hetzelfde wijsje,
zeggen, De muziek van motten,
de kleine lampen. Ze staart
derde verdieping, naar het
plein beneden. Hij zegt, Dit
zijn goudspechten en mussen, maar
er zijn geen leeuweriken. Kom
pinkstertijd, de spotmerel en de
goudlijster zullen gaan komen. Hier
vijvertje, stilstaand in de schaduw
van rook. De late bloemen.
| |
| |
| |
De vragen van kraaien
zijn schaduwen. Zullen wij een
tent maken van schaduwen, een
schuilplaats van zwarte riviertjes? De
geleerde zit voor het laatst
over zijn tekst gebogen. Hij
telt de bibliotheek haar ledematen,
de spinnenwebben, het aantal geluiden
iets dat oneindig klein is,
iets dat geen omvang heeft,
maar hij heeft slechte ogen.
Als hij zijn ogen gebruikt
groot; een onzichtbare klinker - te
luid. Met gesloten ogen ziet
hij: hartdraad, zeehaar, stigma, veerboot,
veerman, amandelvormig oog, het beneden.
Ziet: de dansers in kringen
ronddraaien, marcheerders in hun gelid.
Hoort de vragen van kraaien:
geven? Tenten maken van schaduwen?
| |
| |
| |
Studie
In een verduisterde kamer pleiten
ze eensgezind tegen de religie
profetische, het sublieme, de orfische
gesprek dat zich ontvouwt na
bedreven, sinds vanmiddag, bij hun
tweede ontmoeting, de blinden gesloten
om het lamplicht van buiten
toegekeerd. Het is onduidelijk of
ze hun eigen woorden geloven.
‘Four Kitaj Studies’, uit: The Promises of Glass (New Directions Publishing, 2000)
|
|