| |
| |
| |
Marc Kregting
s.s.t.t.: een soort van plakkerige dropjes
1.
Heel soms heb ik de indruk dat ik door mij heen val. Ik bevind me op plaatsen waar ik nooit ben geweest, in het gezelschap van onbekenden, zie een plaatje dat redelijkerwijs niet eerder aan mijn blik is onderworpen - en alles wat ik ervaar is: dit ken ik al, hier was ik eerder en stem zus en oogopslag zo is mij vertrouwd. Hoe geruststellend dat ook mag zijn, prettig voel ik me er niet bij. Er daalt een vermoeidheid in: de som van een lichaam plus enige gedachten. Het besef dat mij terneerslaat is vervolgens dat er geen meerwaarde uit de delen ontstaat maar dat er juist iets vastligt dat op een tergend laconieke wijze bezig is me erop te attenderen dat pogingen tot het wenden van de richting, tot het uitoefenen van invloed, vergeefs zijn. Iets dergelijks moet ik hebben gelezen in deze strofe:
wat ik zie is al beschreven
(letters bekleden het zicht)
de mensen met wie ik spreek
zijn bekliederd met kreten
Ik ben voorzichtig over de duiding van mijn poëtisch ervaren in dezen, omdat de strofe een paar maanden in mij en mijn computerfiles bleef rondzwerven. Misschien is ook die vorm van vertraging symptomatisch voor de ervaring die ik bedoel. Alsof men er maar niet toe komt de lens scherp te stellen op hetgeen het déjà vu in gang heeft getrokken: lang drukt sfeer elke analyse weg. Die verwarring is op een bepaalde manier wél prettig, ietwat koesterend, en ik zie haar in de tweede regel grammaticaal beslag krijgen, doordat ‘al’ van bijwoord van tijd veranderd is in een onbepaald voornaamwoord. Passend dunkt me eveneens de derde regel die logisch is en eigenlijk redundant, nodig om het onder de huid gekropen besef te articuleren. De haakjes zijn dan lollig, een stok voor kwieke wandelaars die meteen in de berm gegooid kan worden om de reis te vervolgen. En dan ziet men
| |
| |
pas hoezeer het omringende landschap is aangetast: mij lijkt ‘bekliederd’ althans een weinig zorgvuldige toestand in een omgang die psychologisch, sociologisch en ecologisch evengoed met een Japans penseel had kunnen worden aangegaan. Het woordje valt ritmisch zo, dat het volle accent erop komt te liggen en de slotzin geen punt meer behoeft, het is al erg genoeg.
Wat is precies erg? Ik vermoed de frustratie van een verlangen dat elk mens wel zal hebben maar dat menigeen allang als ijdel naast zich neergelegd heeft of fataal geïmpregneerd met ironie of cynisme: in leven en menen volkomen autarkisch te zijn en van daaruit de kracht hebben de dingen een objectief wenselijke verandering te laten doorlopen. Het eerste deel van dat verlangen behelst utopisch denken, het tweede de omzetting daarvan in handelingen. De strofe concretiseert dat denken door de bekliedering impliciet aan te klagen. Het wit om de woorden geeft een voorproefje van een minder troebel want niet-gepapegaaid waarnemen en ontmoeten. Als objecten, of ze nu gerangschikt worden onder mens of natuur of cultuur, die bejegening krijgen, kunnen subjecten ze perfectioneren - en met hen mee veranderen.
Voor zover mensen dit verlangen in zichzelf niet vroegtijdig als ‘onrealistisch’ of ‘bezopen’ smoren, verdwijnt het naar verluidt rond het veertigste jaar wanneer men zich heeft gesetteld en ongeveer weet wat daar aan compromissen en nederlagen bij komt kijken. Men zal ook een positie hebben verworven, met netwerkcontacten die bezwaarlijk aan de lakmoesproef van enig onrecht kunnen worden onderworpen. Mocht dat nog onvoldoende zelfovertuigend hebben uitgepakt, dan zijn er altijd ‘historisch bewezen’ dubieuze uitwerkingen van het utopisme in totalitaire shit.
Columntechnisch is dit schisma te voorzien van twee plaatsen van handeling. Het snijdend reële commentaar stijgt op bij ‘de borreltafel’, van waarachter men het te wereldvreemde, eventueel gedateerd links te noemen gelijk situeert in ‘de coffeeshop’, en aldus chronische vaagziend- en -denkendheid wijt aan wietwalmen én, ideologisch, aan gedogen zonder rekenschap van de gevolgen. Wie derhalve na zijn veertigste onwrikbaar utopisch voortgaat het verlangen te verwezenlijken, behoort tot die types die, zoals een romanschrijfster het nuchter uitdrukte, verliefd zijn op hun eigen bevlogenheid. Hier zal slechts een potje heropvoeden in het gesticht Pragma nog kunnen helpen.
Mocht mij het pistool op het hoofd worden gezet met de vraag waar dat oerstomme verlangen toch op berust, dan vrees ik dat mijn antwoord zou luiden: tegen de sterfelijkheid, in het licht waarvan alles ‘relatief’ wordt. Want ouder worden sorteert ook op ander vlak gewenning, aan het besef namelijk dat het werkelijk een keertje ophoudt, raar maar waar (hoewel de eigen dood tot op de laatste seconde onvoorstelbaar zal blijven). Het schijnt
| |
| |
verstandig zich daarbij neer te leggen en vaak helpt de natuur een handje door middel van de aftakeling, maar erkennen blijft een capitulatie. Daarom komt het schier oudtestamentisch over indien kinderen reeds demonstreren dat alles ijdelheid is en wij tot stof zullen wederkeren:
De bekliedering is hier totaal, het voorland ligt om zo te zeggen in de achtertuin. En al mag ik niet uitsluiten dat er wereldburgers bestaan die deze foto geinig vinden, het is voor mij de vraag wat er zo aan choqueert, voor welke kreet ik dus niet doof wens te zijn.
| |
2.
De meisjes op de foto vallen grosso modo onder te brengen bij de debutanten in het bestaan. Ik vertoon die indelingsijver om de vraag via een omweg af te tasten, via kunst, meer in het bijzonder literatuur. Onlangs bekroop mij een soortgelijke sensatie als bij de foto, toen een jonge auteur annex musicus poneerde: ‘Het zou anno 2007 arrogant zijn te denken dat wij originele wezens zijn die originele teksten schrijven. Iedere zin is een kopie, een mutatie van een voorgaande. Teksten kopiëren zichzelf, passen zich aan en vechten om de ruimte waarop ze terechtkomen, ze zijn aan een darwinistisch evolutieproces onderhevig zoals herinneringen en gedachten dat zijn.’ Ofschoon ik rilde, was ik tevens geïntrigeerd. Niet door de niet eens verhulde opinie dat bescheidenheid betamelijk is, wel door de indruk dat er verband bestaat tussen originaliteit en geringe overlevingskansen. Zoals utopisme door de werkelijkheid heet te worden ingehaald en het verstandig
| |
| |
is het denken te herijken in termen van haalbaarheid, zo beziet de auteur het met eventueel een lichte bijstelling kopiëren van het artistieke bestaande als een levensvatbare en zelfs levensverlengende strategie.
Toen de consequenties van dit idee tot me doordrongen, raakte ik veeleer geïrriteerd dan geïntrigeerd. Of liever: ik vond het lastig te verteren dat een jonge kunstenaar zulke opvattingen huldigt. Van hem verwacht ik geen winstkanscalculaties, wel hemelbestorming, desnoods door jan en alleman ‘arrogant’ bevonden. Ik zou denken: als je bij het begin zo over je vak denkt, stop dan voor je ermee naar buiten treedt! Ga iets nuttigs doen indien je het nut niet ziet! Maar ben ik in die wens niet een flanerend cliché, dubbel onrechtvaardig ‘jongeren’ iets te misgunnen wat ‘ouderen’ mij kennelijk nog wel door de strot mogen duwen? En wat verwacht ik eigenlijk van originaliteit? Ik snap wel dat ze een panacee voor me is, maar wat is dan de ziekte?
Toegepast op literatuur heeft een vermaard letterkundige eens zijn licht laten schijnen over een originaliteit die radicaal mag heten: ‘Volstrékte nieuwheid is ondenkbaar. Gesteld al dat het mogelijk zou zijn een taalbouwsel te vervaardigen dat in ieder opzicht verschilt van al het tot nu toe bestaande, dan zou het niet als kunstwerk kunnen functioneren. Het kader waarin het geplaatst zou moeten worden, zou ontbreken; het zou op geen enkele wijze refereren aan een bij de lezer bestaand verwachtingspatroon, en er zou dus geen esthetische communicatie kunnen ontstaan. Alle proclamaties van oorspronkelijkheid ten spijt, kan dus een auteur niets anders doen dan bestaande conventiesystemen modificeren.’ Die modificatie kan wel eens dicht bij de ‘mutatie’ van de jonge auteur liggen. Wat deze laatste schijnbaar intuïtief omtrent de zending van een boodschap in een wat brutale these goot, krijgt wetenschappelijke steun vanwege de ontvangst ervan.
Wel vraag ik me in gemoede af wat voor lezers daar aan het werk worden geacht, of beter, bij voorbaat werkeloos worden verklaard vanwege te beperkte kaders. Er dreigt een toestandje te ontstaan dat mij te freewheelend is in de verzamelde windrichtingen en dat een jeugddichter verbeeldde:
toen alle woorden dag en nacht openstonden
en locomotieven met eindeloos veel wagons
in je achterhoofd heen en weer schoven
toen zwegen alle talen en kon je alleen maar
dansen eindeloos dansen met vogels
| |
| |
Misschien moet ik mijn heil domweg buiten de taalgrenzen zoeken en mijn licht opsteken bij een filoloog: ‘Men zou zeggen dat er in elke interpretatieve leeswijze een mogelijkheid van “algemene staking” is, een recht dat analoog is aan dat van de algemene staking, het recht om het gevestigde recht aan te vechten in zijn krachtigste vorm van gezag: dat van de Staat. Men heeft het recht het legitimerende gezag en al zijn leesnormen op te schorten, en dit te doen in leeswijzen die het meest lezend zijn, het meest doeltreffend, het meest relevant; leeswijzen die klaarblijkelijk de confrontatie aangaan met iets onleesbaars, soms om een andere orde van lezen, een andere Staat te funderen, soms echter zonder dit te doen of om dit juist niet te doen.’ Dit citaat komt uiteraard uit een vertaling. Het doet me werkelijk deugd zo'n redenatie te mogen meebeleven, temeer daar zij werd opgezet toen de filoloog, wetenschapsondermijner eigenlijk, op respectabele leeftijd was. Moge zijn vuur in een pannetje bij de jonge auteur raken! Terwijl die echter vlast op details, weegt bij de (eveneens oudere) letterkundige de kans op wijziging zwaarder doordat hij hele systemen tot inzet promoveert.
Deze voorspelt zelfs wat er dan gebeurt, bij een eerste consumptie en bij het onvermijdelijke herkauwen: ‘Doordat het immense gemeenschappelijke terrein tussen de “nieuwe” kunst en de op dat ogenblik bestaande en algemeen geaccepteerde als vanzelfsprekend gegeven wordt beschouwd, en zelfs niet onderkend, schenkt de contemporaine lezer aan die wijzigingen een onevenredige aandacht. Hij ervaart als een onoverbrugbare kloof wat uit later perspectief een greppel lijkt te zijn in eenzelfde terrein.’ Lijkt het, althans volgens de letterkundige, de moeite te lonen experiment, utopisme en aanverwanten uit te testen, in breder perspectief oogt het als doelbewust of puberaal-rebels provoceren dat leeftijdsgebonden is. Alsof het bij de initiatie hoort een tijdlang de nar uit te hangen, met niet meer dan wat experimenten zo vaak routineus verweten wordt: dat ze louter trucjes zijn. De argumentatie volgt tussen eerste consumptie en herkauwen (en consumptie van nieuwe afwijkingen) een dialectisch schema dat slechts de curve bevestigt die de mens in zijn verlangens heet te doorlopen. Een deprimerende gedachte, die de capitulatie uitstelt en de hete aardappel doorschuift naar latere generaties - als die nog de moed hebben tot ijdeltuiterij der ijdeltuiterigheden.
| |
3.
Heroverwegend zijn er in de wetenschappelijke voorspelling van de letterkundige twee claims vervat die bij mij jeuken: dat ‘het experiment’, mogelijk ook als rituele handeling, artistiek belangrijker is dan de traditie, en dat elk kunstfeit een stapsteentje
| |
| |
is dat in zijn voorlopigheid per definitie gaat eroderen door het natuurgeweld van de tijd.
Experimenteren volgt en creëert zijn eigen regels, die dus niet overeen hoeven te stemmen met voorschriften. In die onaangepastheid wordt de ander bejegend met dissensus. Vanuit het tegenovergestelde consensuele standpunt zoekt men immers naar de parallellen om tot een voor twee partijen aanvaardbaar contact en contract te komen. Dat tasten naar meerderheid in plaats van te polariseren voelt tolerant en sympathiek aan en zou een uiting kunnen zijn van wat de jonge auteur als een darwinistisch evolutieproces beschouwde. Wel is deze aanpak bij voorbaat gespitst op een gemiddelde. De partijen ontmoeten elkaar halfweg, een plek die van oudsher uiteraard ‘het centrum’ heet: een grote, gedeelde ruimte waarin noodzakelijkerwijs iets is prijsgegeven. Als dat schrijnt, zijn er bij consensus altijd nog de politieke instrumenten van inspraak en bezwaarschrift die het verlies ongedaan zouden kunnen maken.
De experimentator laat het niet zo ver komen, door het verlies ten uiterste te verhoeden; hij mag dan zeker niet postuleren dat een ‘waar’ contact onmogelijk is, de meeste ruimte wordt, mogelijk enggeestig maar misschien net zo goed ten behoeve van dat evolutieproces, haast bits voor zichzelf opgeëist. Waar dat toe leidt, is ook voor hem een redelijke verrassing, wist een classicus al:
Ik doe, belaagd door ongevraagde
feiten die ik zelf bedenk,
veel dingen die mij overkomen.
Ik meld dit maar even expliciet vanwege twee misverstanden. Het eerste is dat ruimte voor zich opeisen niets te maken heeft met het eindeloos debiteren van (extreme) meningen. De ruimte is zogezegd veeleer gevuld met twijfel, die wordt afgetast om tot een zuivere houding te komen. Dat veroorzaakt, ten tweede, een even makkelijke als defensieve reflex, die eruit bestaat dat zuiverheid een narcistische fictie is, een waan. Maar juist omdat een deel van de troebelen, zoals het citaat laat zien, menigmaal zelf veroorzaakt is, vormt die houding een streven dat veel kracht en concentratie vergt voordat uitwisseling in zicht komt.
Toch voelt die enggeestigheid op zijn hoogst aandoenlijk aan, een sentiment dat snel wegebt indien de experimentator meent dat met zijn verlangens dusdanig is geknoeid dat hij grijpt naar ietwat zwaardere instrumenten, tussen wilde staking en ontvoering. Dan rijst des te sterker de vraag waar hij precies de ander ontmoet, indien die althans evenzeer dissensus bedrijft (ik bezig dat rare werkwoord omdat het uitdrukt dat er enige, zij het niet onomstotelijke activiteit aan vastzit, in elk geval mede omdat
| |
| |
de gegeven werkelijkheid niet voetstoots geaccepteerd wordt als constructie die noopt tot instandhouding, terwijl consensus passief mag heten omdat ze zich in de situatie nestelt voor gebruik).
Indien nu de experimentele houding hoger ingeschat wordt, dan heerst er de verwachting dat ergens in de zich brutaal toegeëigende ruimte elementen het licht zien die van groter nut zijn dan de onderhandelde. Dat lijkt mij een boude veronderstelling. Wel is de kans aanwezig dat, doordat consensueel met de tolerantie van het wegkijken scherpe randen zijn weggesneden ten bate van het meerderheidsbeginsel, het bestaande in adequater waarden bijgesteld kan worden uit een dissensusstelling, die factueel is en waarin de contouren dus intact gehouden moeten blijven. Daarbij valt het effect niet uit te sluiten dat steeds meer mensen, concreter de scherpe randen belevend dan zij die ze uitonderhandelden alsmede niet geneigd, zoals een dagboekenschrijfster annex vertaalster, heimelijk van hun verworpenheid te genieten, zich erbij aansluiten, aangezien hun extreme ervaringen bij de onderhandelingen weinig serieus leken te zijn genomen.
Consensus, in principe bedoeld om mensen niet te dwarsbomen en om van daaruit pluralisme recht te doen, is namelijk procedureel. De instrumenten van inspraak en bezwaarschrift geven in de praktijk vooral aanleiding tot uitstel, zonder dat er iets verandert. Maar misschien is het al te kwaadaardig ze te signaleren als onderdeel van een vertragingstactiek, steevast nota bene in het voordeel van ‘het bedrijfsleven’, en zou het eerlijker zijn te kijken naar het principe van dit type onderhandeling. Minder dan begrip is er compromisbereidheid voor vereist, een vorm van dassen, waardoor er censuur van die verdoemde randen kan komen. Hoe langer dit proces voortduurt over dezelfde thema's, hoe meer koppen de zogeheten zwijgende meerderheid gaat tellen. Zij doen want voelen iets wat een andere vertaalster, tevens dichteres, zo heeft vertolkt: ‘Je beseft, misschien voor het eerst van je leven, dat je iets wilt: dit niet.’
Volgens vele stemmen heeft de maatschappij aan de politiek de nadelen uitbetaald van deze consensus, veelal ressorterend onder wat ‘het poldermodel’ is gaan heten. De eerste ironie is dat dit model ontstond als reactie op de dissensus van ‘de jaren zeventig’ die, polariserend en de hele wereld bekritiserend, slechts in het teken leek te staan van het eigen gelijk en die, om de romanschrijfster nogmaals aan te halen, verliefdheid uitserveerde op discussiëren tot de dood er bij wijze van spreken op volgde. Ironie nummer twee mag heten dat het eigen gelijk juist tegenwoordig, meer dan ooit, vigeert op het voor dissensus in principe ideaal ingerichte internet, zij het dat de meeste sites en weblogs bulken van de gelijkgezindheid door andere meningen te deleten dan wel standaard te ridiculiseren: dissensus ontaardt in de terreur van het harnas die elke mogelijkheid tot uitwisse- | |
| |
ling verbant. De derde ironie is dat uitgerekend de lering uit de uncoole ‘jaren zeventig’, namelijk een intentie om de lieve vrede te bewaren, uitmondde in grimmigheid.
De verkiezingsuitslagen logen er niet om. Directbetrokkenen en commentatoren vreesden dat het land onbestuurbaar raakt, omdat ineens het midden ontbreekt dat altijd de continuerende factor is geweest. Een historicus zei daarop dat het beter is te besturen ‘naar het midden toe’ en dat de andere, traditionele richting precies die onaangename gewaarwording heeft verwekt dat ‘het kartel van de daar verzamelde regenten’ de staat bezit. Om de politieke motor weer aan te praat te krijgen zag hij betere brandstof in het aloude conflictmodel: ‘Vroeger was het electoraat verdeeld in bepaalde groepen, nu is de individuele kiezer in zichzelf verdeeld geraakt’. Zo iemand, in wiens microkosmos grote en kleine belangen om voorrang vechten, is niet zozeer ideologisch neutraal geworden als wel vatbaar voor deelonderwerpen. En juist daarbij kan het instrument van de confrontatie, een radicaliteit die door dissensus toegestaan wordt, een geloof herstellen in democratie die oog durft te hebben voor tegenstrijdigheden en minder welvoeglijke maar ongeharnaste gedachten die men nu eens niet zo snel mogelijk moet vergeten op weg naar het volgende compromis.
Het experiment, dat eenmansfracties toejuicht op voorwaarde dat ze via co-existentie, dus montage, construeren en niet verzanden in weblogachtig obstrueren, kan vervolgens een faciliterende (de spellingscontroleur van Word suggereert: ‘pacificerende’) functie vervullen. Het zou zelfs de politiek ten dienst kunnen staan door haar om de oren te meppen over het te bekende geleuter over het einde van de Grote Verhalen - zie wat er gebeurt als je verkneukeld links-rechtstegenstellingen en idealen passé verklaart! Over die opluchting bij het idee dat het er voorbij de polarisatie nu eindelijk ‘zuiver’ aan toe kan gaan, vermoedde een componist dat het kan leiden ‘tot een steriele politiek, die zich maar al te makkelijk de prooi weet van gevaarlijke politieke kitsch’. Mij lijkt uitgerekend de pretentieuze, wendbare voorlopigheid in het postideologische klimaat er zelfs de oorzaak van dat het extreem, samen met de plicht zonder koudwatervrees voor totalitarisme op grond van wijsneuzige, zichzelf vrijpleitende historische parallellen een ‘definitiviteit’ ernstig te nemen, is heropgeleefd. En volgens mij vind ik dat nog terecht ook. Geen bekliedering met woorden meer, toch weer daden - en verlangen.
| |
4.
Hoe daden uit hun exclusief beweerlijke pantser te krijgen? Een manier kan zijn ze met hun ergste vijand te confronteren, in dit geval met poëzie die stelt:
| |
| |
Optreden van het gemeen bewind
Zwaar geschut van een zogenaamde
waarheid wordt op me gericht.
Al dat geflakker van geesten.
Weer zegt iemand wat er gebeurt niet.
Weer mag ik denken dat ik weet wat er gebeurt.
een soort van plakkerige dropjes?
Wat laten die lijven mijn ogen zien?
Wat moeten mijn ogen mijn lijf in zeulen?
Pakken en dassen die hap!
daarginds op het toneel van de kunde
als een spreeuw het brood herkennen
in de kruimels en erom hippen.
Reeds uit de titel blijkt dat de communis opinio het individu zwaar valt: ‘gemeen’ koppelt de doorsnee van de consensus aan iets vals. Het laatste aspect buigt door in ‘bewind’, dat meer, en niet altijd even rechtvaardig, oplegt dan een regering pleegt te doen. Daartoe moet het vaak zijn toevlucht nemen tot wapens, die in de eerste strofe zijn geladen met al te onomstreden kennis en van daaruit afgedwongen waarheid. Door ‘geflakker’ kruist het auditieve aan die terreur vervolgens alvast met het visuele, dat verderop het zintuigensetje tijdelijk overneemt. Voorlopig wordt het woord in die context meestal toegepast op vuur, de verbindende factor die ‘geesten’ kan oproepen. Vuur heeft bovendien de neiging zowel geluid als zicht ietwat te vertroebelen - het overstemt gedruis en licht lastig waarneembare voorvallen onvoldoende bij.
Door dat schemergebied kunnen levende dingen of mensen dood worden gemaakt of dode kwesties juist voor levend worden gehouden. Zowel feiten als gedachten raken dan onvrij en onheus. Met die laatste kwalificatie valt in de derde strofe ‘goede bedoelingen’ te snappen. Een consensussituatie lijkt zo prettig
| |
| |
en zo nobel ook, maar blijkt geen recht te doen aan de werkelijkheid: ‘plakkerige dropjes’ hebben noch kleur noch bijt- en grijpopties. De paradox is dat geesten in principe onzichtbaar zijn maar hier, net als de memento mori's van de meisjes op de foto, door hun waarheidsaanspraak ‘lijven’ hebben die via de ogen integraal in het kritische subject gepropt moeten worden. Een gevaarlijke operatie, waartoe men ‘die hap’ met behulp van tong en tanden beter eerst proeft om zelf te oordelen wat men als het ware slikt.
Kwantitatief mateloos gereproduceerde, zij het onbewezen kennis zou op die, nu door het zintuig van de (privé)smaak gefundeerde, basis kunnen dienen voor ‘kunde’, iets heel anders, buitengewoon bijzonders ook. Dus bevindt zich dat op een toneel ‘daarginds’ en moet het voortdurend kwaliteitscontroles ondergaan. Zoiets kan geschieden door geen algemene delers te hanteren, maar inductief trachten te weten, zodat ‘kruimels’ leiden naar ‘brood’ in plaats van andersom. Dat stemt tegelijk tot vogelachtige vreugde en lichtheid, er valt te ‘hippen’, loskomend van de zwaarte van het gedicteerde traject - dat aan de meisjes bijvoorbeeld alvast niet meedeelde dat aan het linkerskelet een onderarm ontbrak, o ellepijp, waarmee nochtans waarheden te kopiëren zijn of te scheppen.
Wellicht is de term ‘experiment’ met zijn complete, hevig door de geschiedenis doordrenkte betekenisveld hier niet eens van node voor de gepropageerde manier van in het leven staan en volstaat basale durf, dus ook zonder superieur immobiel geneuzel over wat in de landstaal van de dwarse filoloog parti pris heet. Zou die durf, vraag ik me ineens af, seksegebonden zijn? Het gedicht is namelijk van een dame en laat van datzelfde geslacht nou een filosoof zijn die deze these ooit ontplooide: ‘Misschien zijn de menselijke mogelijkheden veel groter dan die van de menselijke geschiedenis. Wat wij een “traditie” noemen is, zowel in de wetenschap als in de kunst - zoals trouwens ook in andere sectoren van onze leefwereld - vaak slechts een veredelde naam voor een bepaald soort routine, die ons geruststelt maar die ons ook verhindert om het “absoluut nieuwe” te zien.’
Ik moet bekennen dat mij dat optimistisch stemt, en alleen dat al is iets wat een stuk minder comfortabel is dan het pessimisme waarin zo gerieflijk en succesvol te vervallen valt. Toch pleit ik evenmin voor blind pogen, hooguit voor een terugdringen van intelligentie die louter op metaniveau waarheden debiteert. Dit is bijvoorbeeld van een mannelijke filosoof: ‘Er is geen nulpunt in het schrijven, omdat schrijven altijd veronderstelt dat er reeds geschreven is en er is geen nulpunt in het lezen omdat lezen altijd reeds gelezen hebben is.’ Heb ik nu in het vuur van mijn betoog een battle of the sexes heropend? Voor mijn part graag, indien dit in zijn dissensusconstellatie tot gezichtspunten leidt
| |
| |
die buiten mijn bereik lagen. Zoals de componist stelde, voor wat betreft de kunne alvast het tegenbewijs voor mijn idee voedend: ‘De dichter kan besluiten om de politiek zo min mogelijk voor de voeten te lopen, maar het omgekeerde is niet het geval, de politiek loopt de dichtkunst constant voor de voeten, en wel in elk woord.’
|
|