Parmentier. Jaargang 17
(2008)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |||||||||||||
Jos Joosten
| |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
rassingen en punten van herkenning op - evenals onvoorziene problematieken, die zich niet laten reduceren tot het kleine aantal woorden dat mij toebemeten is. Het zal hier dus eigenlijk meer gaan over alle dingen waarover ik het zou willen hebben, wanneer ik tijd en ruimte had gehad. Dat zorgt er meteen voor dat ik alle obligate, maar noodzakelijke excuses over het niet komen met oplossingen of nieuwe vondsten vanaf hier ook achterwege kan laten, en dus laat.
Sommige lezers hebben zonder twijfel meteen gezien dat de titel die ik al in een heel vroeg stadium - zonder erg veel diepgaande studie van Van Boendales tekst - aan mijn bijdrage gaf, een knipoog is naar een van de, kan ik toch wel zeggen, klassieken van het modern letterkundig onderzoek: het proefschrift van Wiljan van den Akker uit 1985: Een dichter schreit niet: enkele aspecten van de versexterne poëtica van M. Nijhoff. Een buil kon ik me niet vallen aan poëticaonderzoek, dacht ik al bij voorbaat: er moest immers altijd wel een poëtica te destilleren zijn uit een tekst die als titel heeft ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’, en de adaptie van Van den Akkers titel leek me dan ook bij voorbaat niet heel riskant. Immers al in regel acht lezen we: Want dichten en is gheen spel Ofwel: ‘dichten is geen spelletje’, zoals het heet in de vertaling in het recente Griffioen-deeltje. Dit leidt meteen al naar een terzijde. Zelfs na oppervlakkige beschouwing van Van Boendales tekst en de secundaire literatuur erover, springen mij als modern letterkundige twee mediëvistische beheptheden in het oog. De eerste betreft het merkwaardige gebruik van eigennamen. Ikzelf heb mij bijvoorbeeld veel beziggehouden met de postmoderne dichter Dirk van Bastelaere, en ik heb hem altijd netjes Van Bastelaere genoemd. Mediëvisten laten dit ‘van’ weg en spreken over ‘Maerlant’ of ‘Boendale’. Door vanaf deze plek ook over ‘Boendale’ te spreken, voel ik me al een stukje meer tot mijn oudere collega's genaderd. Wie helemaal wil inburgeren, dient zich een tweede beheptheid eigen te maken. Mediëvisten gebruiken in de omgang namelijk, zo bleek me, een merkwaardig pluralis maiestatis. Stel, je vraagt aan een mediëvist waarom hij iets weet, dan antwoordt hij of zij niet: ‘Dit is bekend omdat...’, maar hij zegt: ‘Dit weten we, omdat...’; of hij zegt: ‘Wij weten dat Boendale zijn tekst schreef tussen 1325 en 1330’. Wat hier de gedachte achter is, lijkt me een sociolinguïstisch onderzoekje waard: is het een teken van afscherming van de gemeenschappelijkheid van hen tegenover ons, leken? (Leken hier uiteraard gebruikt in de moderne zin van het woord.) Of is het een vorm van bescheidenheidsmeervoud? | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Ik las Boendales Lekenspiegel in de recente vertaling van Ludo Jongen en Miriam Piters en beleefde daar zeer genoeglijke uurtjes mee. Ik voelde mij eerst wel wat bekocht toen bleek dat vooral uit het tweede boek een mij fascinerend lijkende grote hap tekst was weggelaten. In het nawoord wordt gelukkig duidelijk dat dat deel - het Evangelie van Nikodemus - binnenkort apart zal verschijnen. Dat nawoord, nu ik het er toch over heb, frappeert mij als niet-mediëvist in de eerste plaats natuurlijk door de grote kennis van zaken die eruit spreekt - of lijkt te spreken, moet ik misschien zeggen, want de expertise om de juistheid te beoordelen heb ik niet. Maar tegelijk springen ook mij literairwetenschappelijke opmerkelijkheden in het oog. Ik schreef al: een dichter speelt niet. De implicatie is duidelijk: ware poëzie is een serieuze zaak waar de lezer iets van opsteken moet. In dat licht frappeert de ogenschijnlijke willekeur waarmee beide bezorgers opmerken: Boendale vond blijkbaar dat er in zijn tijd het nodige bijgeleerd kon worden aan mores. Of hij hield zelf gewoon veel van moralistisch-didactische werken! Dat eerste ‘blijkbaar’, die een zekere voorwaardelijkheid suggereert, begrijp ik niet. Als er immers iets uit de Lekenspiegel werkelijk pagina na pagina duidelijk wordt, dan is het wel dat Boendale iets te onderwijzen heeft aan een lezerspubliek dat hier in de praktijk dus niet naar leeft. We stuiten hierbij op een mechanisme dat ik de De Wet van de Tien Geboden zou willen noemen: een kwestie die zich voor het eerst aandiende op het moment dat tijdens de oudtestamentische tocht door de woestijn de tien geboden op steen gesteld werden. Immers: indien het Volk Israels bestaan had uit louter monogame, zich slechts van Algemeen Beschaafd Hebreeuws bedienende heren, met een heilig respect voor mijn en dijn, dan hadden we het toch snel met de nodige geboden minder afgekund. Geboden zijn geen spiegel van een gemeenschap, maar het negatief ervan. De tweede zin uit het citaat dunkt mij, met alle respect, ronduit naïef: misschien hield Boendale ‘gewoon’ veel van moralistisch-didactische werken. Met uitroepteken. Tja, wie zal het zeggen? Dit soort aannames dunken mij - wederom als ignorante buitenstaander sprekend - zeer speculatief en onterecht in zo'n uitleiding: moeten we dan bijvoorbeeld, op zijn minst, niet weten of er niet tegelijkertijd talloze anderen bezig waren dit soort teksten te produceren? In hoeverre was Boendale met een moralistisch-didactische tekst een witte raaf in de vroege veertiende eeuw? Opmerkingen over intenties zonder enige onderbouwing uit tekst of context zijn de aangewezen kiem van grootse misverstanden. | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
I am not a vegetarian because I love animals; I am a vegetarian because I hate plants.
Een serieuzere kanttekening bij het ‘Nawoord’ brengt mij naar de tekst zelf. De bezorgers stellen dat zij in hun vertaling de nodige ‘stoplappen’ waarin Boendale ‘grossiert’ hebben laten vallen: ‘Boendale staat niet bekend als een groot stilist’. De tekst werd derhalve door de ingrepen van de bezorgers ‘sneller en hipper dan hij in werkelijkheid was’. (Jongen 2003:218) En dat zal allicht waar zijn, want, nogmaals, het heeft werkelijk een zeer aangenaam leesboek opgeleverd. Toch verbaast mij de ogenschijnlijk onproblematische wijze waarmee een zodanige ingreep kennelijk kan plaatsvinden in zo'n editie. Laat ik het zo zeggen: ik kan mij niet voorstellen dat de editie van Marsmans Tempel en Kruis, die ik me nog altijd voorneem te maken met mijn Utrechtse collega Fabian Stolk, op een zodanige wijze geëffectueerd wordt dat we van deze verhalende gedichtenreeks een prozatekst zullen maken. Natuurlijk realiseer ik me ten volle op welke problemen het maken van een poëzievertaling stuit. Sterker nog, het bewijs van dit probleem is al in 1945 in druk verschenen, toen Bertus Aafjes een moderne, berijmde vertaling van ‘Hoe dichters dichten sullen’ (zoals de titel dan weer wel bleef) publiceerde.Ga naar voetnoot1 Laten we even kijken naar een passage die vaak terugkeert in de literatuur over ‘Hoe dichters dichten sullen’, namelijk de passus waarin Boendale stelt dat dichters niet mogen liegen over historische feitelijkheden. Boendale maakt zich onder meer druk over fabeltjes die verspreid worden over een vermeende bastaardafkomst van Karel de Grote. Karel, zo weet Boendale, werd heus niet verwekt bij een dienstmeid. In de oorspronkelijke tekst staat:
Want Puppijn, sijn vader, was
Een heiligh man, sijt zeker das,
Ende wan Kaerle aen sijn vrouwe,
Die hi ghegheven hadde trouwe
Mids der heiligher kerken raet.
Sien moeder hiet ver Baertraet (...)
(Boendale 1961:271)
De eenentwintigste-eeuwse prozavertaling luidt: Karels vader was Pepijn III de Jongere, een devoot man; hij verwekte zijn zoon bij zijn echtgenote, met wie hij volgens de voorschriften van de Kerk in het huwelijk getreden was. Zij heette Bartrada (...). | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
Bij Aafjes is nauwelijks vol te houden dat hij met zijn vertaling niet een loopje nam met zowel tekst als lezer, als we deze zelfde passage bekijken:
Karels vader immers, Pepijn,
Moet een heilig man geweest zijn;
Hij verwekte Karel den Grooten
Bij zijn wettige echtgenoote;
Kerkelijk huwden zij tezaam;
En vrouwe Baertraet was haar naam (...).
(Boendale 1945:11)
De problemen zijn dus ontegenzeglijk aanzienlijk als je deze tekst in modern Nederlands berijmd wilt vertalen. Niettemin verbaast het dat bij deze overzetting naar lopend proza in 2003 geen enkele rekenschap wordt gegeven van de oorspronkelijke vorm, anders dan een verwijzing naar de stilistisch povere kwaliteiten van Boendale. Waarbij een eenentwintigste literatuurwetenschapper, Bourdieu indachtig, misschien toch ook zou moeten stilstaan bij de aanname dat kwaliteit als zodanig niet op zichzelf bestaat, maar toegekend wordt, en opmerkingen over Boendales stijl derhalve meer over de lezers anno 2003 zeggen dan over de contemporaine manier waarop literaire techniek gewaardeerd werd. Maar laten we terugkeren naar Boendales poëtica, de merkwaardige bevindingen en complicaties schuif ik nu echt terzijde. Poëticaonderzoek is een onderzoeksvariant binnen de moderne letterkunde, waarvan het ontstaan doorgaans wordt toegeschreven aan de Utrechtse hoogleraar Sötemann die er in de jaren tachtig enkele baanbrekende artikelen over schreef, waarbij hij zich niet al te expliciet baseerde op het model dat Abrams in 1953 ontvouwde in het klassieke eerste hoofdstuk van zijn The Mirror and the Lamp. Ook Gerritsen verwijst in een, op zich overigens zeer opmerkelijk en boeiend artikel over Boendales poëtica uit 1991 naar dit model van zijn Utrechtse collega-hoogleraar (Gerritsen 1991:22). Vastgesteld kan echter worden dat al ver voor Gerritsen én Sötemann een Vlaams Academielid, Jan F. Vanderheyden, in 1961 een zeer lijvig artikel publiceerde dat een verslag blijkt van een, soms weliswaar rudimentaire maar toch duidelijke vorm van poëticaonderzoek, met in het begin zelfs de contouren van het schema zoals Van den Akker dat meer dan twee decennia later in zijn inleiding zou ontvouwen. Vervolgens presenteert Vanderheyden een fraai specimen van wat pas enkele jaren later in de neerlandistiek close reading zou gaan heten en doet hij nog enkele behartenswaardige uitspraken over Boendale als de eerste literatuurcriticus die mij om heel andere redenen | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
erg interesseren. Overigens is Vanderheydens artikel ook al boeiend vanwege zijn gedateerdheid: je steekt er wellicht net zoveel uit op over de poëtica van Boendale als over de literatuuropvatting van een Vlaams Academielid uit de jaren vijftig. Intussen lost Vanderheydens tekst niet het probleem op waarmee Van den Akkers latere poëticamodel Boendales huidige lezers confronteert. Want het verschil tussen de doorlopende prozatekst en de oorspronkelijke in rijmende versregels gestelde tekst maakt de vraag relevant of mijn aan Van den Akker ontleende ondertitel eigenlijk niet naast de kwestie is. Kun je bij Boendales tekst eigenlijk wel spreken van een vers-externe poëtica? Wanneer we uitgaan van Boendales oorspronkelijke tekst, dan moet het antwoord hier vanzelfsprekend ontkennend luiden. Gegeven het feit dat Boendale een gedicht schreef, zijn zijn poëticale uitspraken per definitie (expliciet) versintern. Een variant die Van den Akker lijkt te beperken tot poëzie van na 1880: ‘In veel moderne poëzie vormt de poëzieconceptie (of vormen aspecten daarvan) het onderwerp van het gedicht zelf: het ontstaan, de inherente moeilijkheden of mogelijkheden van het creatieve proces, de relatie tussen taal en werkelijkheid enzovoorts, worden op poëtische wijze gethematiseerd.’ (Van den Akker 1985:15) Duidelijk is ook dat we hier meteen op het snijvlak zitten met een tweede punt dat klassieke poëtica's onderscheidt van modernistische poëtica's, namelijk het onderscheid tussen de normatieve-prescriptieve poëtica die in de loop van de negentiende eeuw verdwijnt ten gunste van de niet-normatieve, eerder descriptieve poëtica. Van den Akker brengt terechte nuanceringen aan bij het onderscheid tussen prescriptief en descriptief, die ook relevant zijn voor de lezer van Boendale. Maar de kwestie van versintern versus versextern lijkt me verdergaande consequenties te hebben. Het lijkt bepaald niet onwaarschijnlijk dat verder denken en nader onderzoek - en het liefst natuurlijk de gelukkige combinatie van de twee - tot een misschien wel fundamenteel andere invulling van het poëticamodel zou leiden (en vooral: zou moeten leiden) met betrekking tot teksten uit de oudere letterkunde. Zo'n open deur is dat niet, want de eminente Gerritsen paste het model wel tamelijk ongecompliceerd toe op Boendales tekst. Een boeiende insteek zou dan zijn om juist het functioneren van Boendales poëtica als kunstwerk nader te exploreren. Niet alleen het tekortschieten van het poëticamodel was hiervoor mijn aanleiding. En ik moet hier meteen - voor de niet-ingewijden - aan toevoegen dat het poëticamodel na 1986 al door Van den Akker en Dorleijn verfijnd en later, vooral door laatstgenoemde, drastisch verruimd is, dus bij voorbaat al allerlei nuanceringen verdient ten koste van de generalisatie die ik hier pleeg. Maar ook omdat Boendales tekst - net als de Lekenspiegel in zijn geheel - soms opmerkelijke uitlatingen bevat over het dichtersbeeld. | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
Met de meest opmerkelijke wil ik hier besluiten - als nadrukkelijk zo bedoeld open einde. Het gaat me om één versregel, in een passage waarop ik in de secundaire literatuur de aandacht niet gevestigd zag:
Want een dichtere dats een poëte,
Die wel wil datmen wete
Sine lere en sine scrifture,
Ende dattie ooc ewelike dure.
(Boendale 1961:269)
De hedendaagse vertaling zegt het zo: ‘een dichter is een “poeet”, die graag wil dat men van zijn leer en geschriften tot in eeuwigheid kennisneemt’. (Boendale 2003:178) De vertalers moeten nattigheid hebben gevoeld, zo zeggen mij de aanhalingstekens. Tegelijk krijgt hun vertaling wat vreemds, want wie spreekt nu van de ‘leer’ van een poëet? Maar de zin boeit wel: Boendale plaatst hier volgens mij niet zomaar een stoplap die simpelweg omwille van het rijm voorafgaat aan ‘wete’. Het zou natuurlijk mogelijk zijn: de woorden ‘dichter’ en ‘poëet’ moeten hier dan als synoniemen gelezen worden. Maar ik vermoed dat de hedendaagse vertalers kennelijk menen van niet, anders hadden ze deze redundante verdubbeling allicht weggelaten. Ook ik zou een andere optie in overweging willen geven, waarbij je zou kunnen veronderstellen dat ‘dichter’ en ‘poëet’ twee verschillende zaken zijn. De poëet zou je dan een vroege voorafspiegeling kunnen zien van het zeer romantische concept van de dichter die dicht voor de eeuwigheid. Boendales poëtica, blijft dan uiteraard een poëtica. maar op een heel andere wijze dan wij totnogtoe dachten. Boendale is dan een zeer vroege heraut van zeer late poëzie en dat op een manier die ook zeer modern is, namelijk niet alleen met een poëtica die niet alleen versintern is, maar ook nog eens impliciet. | |||||||||||||
Literatuur
|
|