Mohana van den Kroonenberg
Een verslag uit het aapenland of revolutionaire ‘droom’ in 2007:
Wegens toekomstige gebeurtenissen tot 2207
Vlucht
Er is op me gejaagd! Dagen lang. Ze kregen me te pakken. Wat ze precies van me wilden was me niet meteen duidelijk. Maar dat mijn zwijgen ze tergde lijdt geen twijfel. Om me aan het praten te krijgen werd ik eerst verwend, vertroeteld, geknuffeld. Daarna geslagen. Met de hand. Met een stok. Met een ketting. En uiteindelijk werd mijn hoofd minutenlang in een badkuip met water gedwongen. Als ik boven kwam, groen zag en om adem schreeuwde, werd ik er direct weer ingedrukt.
Maar apen praten niet. Ze kunnen het wel maar ze willen niet. Men kan ze niet dwingen, met geen enkel middel.
Veracht mij niet! Ik ben uw voorvader. Dat ik een staart heb, een vacht, kromme benen, dat rechtop lopen me nog altijd moeite kost, dat ik liever kastanjes eet dan al het andere wat u me dagelijks voorschotelt, dat inburgeren zoals u het van me eist maar niet lukken wil; vergeef het me. Want dat ik hier nu woon, in uw midden, in een prachtig huis (al is het in het souterrain), dat ik slaap op een bed, rechtop aan tafel zit, mijn behoefte doe op een toilet (overigens zonder fonteintje, zeep en handdoek, zelfs toiletpapier wordt mij geweigerd; ze menen nog altijd dat apen geen hygiëne kennen!) wil nog niet zeggen dat ik me één voel met u, of dat dit alles ooit mijn bedoeling is geweest. Integendeel. Mijn komst was geen opzet. Het gebeurde.
Die mens, die Aapenland binnenstormde, veroorzaakte daar nogal wat opschudding. De apen beschouwden het als een teken, een aaplievend oogmerk; de aap zal in de mens herschapen worden! En er werd, na eindeloos vergaderen, over innerlijk en uiterlijk, tot actie besloten. Maar dat alles beviel mij allerminst. Ik wilde geen mens worden. Ik ben tenslotte als aap geboren, ik wilde mijn staart behouden en ben nu, onbedoeld, dichter bij de mensen dan zij, die bloedend op de grond liggen te creperen.
Ik vluchtte, almaar rechtdoor, en na enkele dagen vreesde ik van de aardbol af te rennen en op een van de dichtstbijzijnde sterren te belanden als ik niet onmiddellijk mijn pas inhield. Dus hop, daar stond ik al stil, hijgend. De angst voor het verliezen van mijn staart had me zo opgejaagd dat ik ongemerkt de grens met Menschenland was overgerend.
Ik bevond me op een plein in Europa. Een voorbijganger sprak me aan en ik liet me gewillig maar zwijgend meevoeren naar de arts van de stad. Enkele weken was men zeer van mij gecharmeerd, men was alleraardigst kan ik wel zeggen. Ik werd bezocht door hooggeëerd publiek, mee uitgevraagd; recepties, feesten, diners...
Maar al snel begreep ik dat ik mijn vrijheid genoot in gevangenschap. Ik wilde weg. Maar hola! Wacht eens even! Hoe ondenkbaar en ondankbaar om deze gastvrijheid de rug toe te