Parmentier. Jaargang 16
(2007)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Fabel XIV
| |
[pagina 42]
| |
En dan zijn rug, bepoederd van benêe tot boven,
alsof met witte rijp of dunne sneeuw bestoven.
Maar ieders afgunst en begeerte richt zich vast
op - zie! - zijn wapperende schouderkwast.
‘Hoor en doe uw voordeel,’ roept hij bijdehand,
'ik ben gekomen ter verbetering van dit land.
Ken uzelve, en versterk uw hoog belang
als na 't menselijk ras de volgende in rang.
In steden ben ik lange tijd geweest,
en sprak met mensen, begreep hun geest:
ziehier hun kleding, hun hoofs gedrag;
gedraag u voortaan anders, en wel op mijn gezag.
U wilt dat het u beter gaat? Gevlei werkt goed,
't verbergt uw haat en smalen achter zoet.
Uw vrienden, acht hen schijnbaar hoog,
maar verlies uw eigen doel niet uit het oog;
laat uw denken niet tot waarheid slechts beperkt:
grijp snel naar het bedriegen, zodra u kansen merkt.
Besmeur uit alle macht eenieders reputatie:
roddel is de ziel van alle conversatie.
Maak aanspraak op alles, heel brutaal,
en u gaat met alle prijzen aan de haal.
Ik kende de Groten. Bezie mij zonder eind
en wordt gelijk de mens uitzonderlijk verfijnd.’
Hij sprak en boog. Met mompelende kaken
zat heel de kring zijn bijval grijnzend diets te maken.
Nu, warm gemaakt voor plaagzucht, afgunst en getreiter,
kennen hun beste vrienden hen nog slechts als bijter.
En zo verzot zijn zij op 't mensen dupliceren
dat er daag'lijks nieuwe streken zijn te weren.
Zo komt de sul, van school getrapt door stomheid,
door 't reizen tot volmaakte domheid.
't Is Praalhans die hij als zijn voorbeeld zoekt:
hij drinkt, gokt, siert zich op, hoereert en vloekt,
kijkt smalend neer op al wat deugden eert,
want ondeugd slechts is wat hij begeert.
| |
[pagina 43]
| |
Prent bij fabel XIV door John Wootton (1678-1765)
Prent bij fabel XIV door Willaim Kent (1684-1748)
| |
[pagina 44]
| |
Fabel XL
| |
[pagina 45]
| |
Een volgende danst verend op een draad,
en hoog in de lucht zwiert daar een acrobaat:
hij kronkelt en hij strekt zich naar benêen
of wurmt zich door zijn eigen armen heen.
't Publiek klapt vol bewondering en geluk
de handen bij 't zien van dit alles bijna stuk.
Pug zegt gnuivend: ‘Als dit soort bravoure
de Apen der Rede zo weet te vervoeren,
dan staan ze van onze kunsten wel zeker te kijken!
Hoe dol zal men zijn op wat wij dan bereiken?
Ik zag je vaak bung'len, heel hoog aan een tak,
Je zwierde in 't rond, met het grootste gemak.
Het blijft voor die klunzen hier niet meer dan een droom
om zich slingerend te bewegen van boom tot boom.
En toch bemerk ik in 't applaudisseren
dat zij die onze soort proberen te imiteren
voor ons en ons talent wel degelijk waardering tonen,
door wie ons matig na-aapt zo ruimhartig te belonen.’
Zijn makker grijnst en reageert: ‘Ach vent,
in zoverre vind ik de mens wel intelligent
dat hij gekozen heeft voor een goed exempel:
hij verdient daarvoor een schouderklop, warempel.
Maar gaan ze verder zonder ons als inspiratie,
dan lach ik hatelijk om hun foute imitatie.
Want het is toch werk'lijk geen gezicht
de mens te zien, zo kaarsrecht opgericht,
alleen omdat wij wel eens op twee poten lopen!
Naar de hel met 't stel, zo mag ik hopen.
|
|