Parmentier. Jaargang 16
(2007)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Lucas Hüsgen
| |
[pagina 94]
| |
de machtswillekeur van Syngman Rhee's regime na de Koreaanse Oorlog, onderhield nauwe betrekkingen met veel slachtoffers van die willekeur. Hij vertelt onder andere hoe hij die winter en lente als ‘een kolossale begrafenisondernemer’ moest doorbrengen. Dat was niet alles: na de machtsovername trachtte zijn oude vriend Park Chong Hee de dichter keer op keer aan zijn kant te krijgen. Weigering bracht het inzicht in de onafhankelijke kracht van de poëzie. Die onafhankelijkheid bepaalde zijn leven trouwens toch al: van katholieken huize was hij in Japan als filosofie student van de religie ondergedompeld in een overvloed aan ismen. Voor het boeddhisme ondervond hij grote sympathie. Bovendien was hij nooit volledig zuiderling: hij was geboren in wat vanaf 1945 Noord-Korea werd. Een en ander resulteerde bij Ku Sang in een krachtige openheid voor diverse overtuigingen en de vele facetten van de werkelijkheid: Het dagboek van de velden geeft daar zowel groots als laconiek uiting aan. Die openheid en veelheid van levensvormen en mogelijkheden staat meteen ook in een lange Koreaanse poëtische traditie. Het dagboek van de velden als panoramische wandeling langs de vele aspecten van de agrarische wereld op een breekpunt in de geschiedenis, de omslag naar de mechanisatie, grijpt in zijn aandacht voor de boerenwereld tegelijkertijd terug op het duizend regels tellende gedicht De wisselgangen van het boerenleven door Chong Hag-gyu (1786-1855), dat zelf weer terugverwijst naar Ko Sang-ans gelijknamige gedicht uit de vroege zeventiende eeuw. Maar in zijn rondgang en liefdevolle aandacht voor de fijnste details van de omgeving, in een rusteloze trektocht die ongehinderd keer op keer van schouwtoneel wisselt, grijpt Het dagboek van de velden eveneens terug op een nog oudere traditie. Die gaat uit van Ahn Ch'uks († 1348) gedicht De zang van Kwandong, dat zelf aanleiding gaf tot het superbe gelijknamige gedicht van Chong Ch'ol (1536-1593). Dit spectaculair beweeglijke werk vol liefde voor de wereld vormde dan weer de inspiratiebron voor een brede stroom Koreaanse poëzie - waarin Ku Sangs cyclus beslist thuishoort. Op een prachtig lichte toon voert die ons rond door de wereld van de velden. Maar die bevinden zich niet alleen op die breuklijn naar de mechanisering, de opkomst van plastic en kunstmest, ze vormen even subtiel als nadrukkelijk een plek tussen het menselijke en de natuur. Dat heeft consequenties: voor je het weet nemen de bomen, de dieren. | |
[pagina 95]
| |
de planten en, niet te vergeten, de velden zelf menselijke trekken aan. Zo ruziën in het fijn bemeten gedicht 17 twee rode pepers over de vraag wie van hen tweeën nu eigenlijk het grootst, het roodst en het rijpste is. En in het omvangrijke gedicht 24 zijn we er getuige van hoe een spin de echtelijke rust van een vlinderpaar verstoort. Die spin draagt zwarte kleren en steekt zowaar zijn armen uit. Bovendien op de melodie van een daverend heldenlied
vliegt hij als een turner die oefeningen doet op de mat
van sprong naar sprong, hij huppelt en huppelt.
En ook de bloemen zijn met bewustzijn begiftigd; ze verstenen van schrik, en als dan een oorworm de spin op het laatste nippertje heeft weten te verjagen, barsten ze in een ‘donderend vreugdekoor’ uit. En dan is er natuurlijk het hierbij afgedrukte 31e gedicht met zijn enthousiaste hardloopcompetitie tussen verschillende soorten velden. Dat mensen daartussen nog hun leven kunnen inrichten, mag welhaast een wonder heten. Toch doen ook zij volop mee in Het dagboek van de velden. Soms ontmoeten we ze op intieme momenten, zoals de ikfiguur die zich in het 19e gedicht herinnert hoe hij zich als middelbaar scholier terugtrok op het toilet om zich te wijden aan een fotoknipsel van ‘een keizerlijke Majesteit’ uit verre streken. Maar evengoed is er goedmoedig geruzie over de gevolgen van zware regenval voor de oogst: en passant wordt een generatieconflict geschetst. Ook de recente geschiedenis komt aan bod: her en der duiken scènes op uit de Koreaanse Oorlog, met onder meer gevolgen voor Ku Sangs familie. Want ook de autobiografie vormt een van draden uit de cyclus. Zo maken we een pijnlijke operatie mee vanwege Ku Sangs chronische tuberculose. Maar ze wordt voorafgegaan door een vlucht wilde ganzen en wordt uitgeluid door de aanblik van velden bij de eerste wandeling na de operatie. Gierst en kool zijn niet gegroeid, maar de ribben van de dichter hebben ze zich na die operatie wel degelijk hersteld. Katholiek als Ku Sang is, heet dat bij hem een ‘wederopstanding’. Maar anders dan elders in zijn oeuvre wel eens gebeurt, wordt dat geloof hier nergens opdringerig. Het staat steeds in het teken van de onafhankelijke kracht van de poëzie als levendige vertolking van de wereld. Dat vermogen laat zich nog het meeste gelden in het heen en weer schieten tussen scènes. Want een werkelijk | |
[pagina 96]
| |
logische opeenvolging tussen de verschillende gedichten ontbreekt meestal: er vindt hooguit een aaneenrijgen van stemmingskwaliteit plaats, een na en tegenover elkaar plaatsen van mogelijkheden, in een ritmische afwisseling die zich ook uitstrekt tot de lengten van de gedichten. Om die afwisseling enigermate te laten blijken, is hier gekozen voor een ultrakorte opening, met een van de vele tedere momenten. Daarop volgt een van die gedichten die met hun scherpe scenische opbouw verraden dat Ku Sang ook theater schreef Het derde gedicht, nummer 26 uit de cyclus, is een van de lange spektakelstukken. Enkele namen die opduiken in deze oproep aan dichters om verbeeldingskracht te verlenen aan het fijnste detail behoeven enige toelichting. Meester Baek-gyol was een musicus en componist uit de vijfde eeuw na Christus, beroemd om zijn onvoorwaardelijke overgave aan de muziek, meer specifiek aan de komungo, de Koreaanse (‘mannelijke’) citer. Vrouwe Suro uit grofweg diezelfde tijd was een om haar schoonheid legendarische gouverneursvrouw. Sosan Taesa, oftewel ‘de Grote Leraar van de Westelijke Berg’ is de eretitel van de boeddhistische krijgermonnik Hyujong uit de 16e eeuw. Hij was een popularisator van het boeddhisme in een tijd dat die religie in Korea zwaar onder vuur lag, en zelfs een voorvechter van oecumene tussen boeddhisme, confucianisme en taoïsme, maar hij organiseerde op hoge leeftijd ook een guerrillaleger van monniken tegen de tweede Japanse inval in 1592. Tussentijds schreef hij wat gedichten. Shin Saimdang was een kunstenares uit de eerste helft van de i6e eeuw. Ze schilderde levendige schilderijen van bloemen en insecten, en was bovendien de moeder van de filosoof en staatsman Yi Yulgok. ‘Tulp, canna, gladiool, cyclaam, hyacint’ staan hier nadrukkelijk als niet-inheemse planten. Met de plantennamen ‘barbaar’ en ‘plakspatel’ worden viooltje en zonnedauw bedoeld. En kinderen kregen vaak de naam Hondenkeutel om de boze geesten om de tuin te leiden. Gedicht 31 is het meest speelse van alle. Daarin verwijst het ‘rennen op drie benen/ met de enkels aan elkaar’ naar het oude Koreaanse spelletje ‘yiinsamgak’, wat niet meer betekent dan ‘twee mensen, drie benen.’ Die speelse velden, gezien vanuit een haastig voorbijschietende trein, vormen een oproep tot pacifisme. Die tendens zien we voortgezet in het laatste gedicht uit deze miniatuurbloemlezing. De daarin opgevoerde datum ‘4 januari’ betreft 4 januari 1951: de dag waarop | |
[pagina 97]
| |
Seoel door de VN-troepen geëvacueerd werd, vanwege een dreigende Chinese aanval. Kumch'on ligt in Noord-Korea, Daegu in Zuid-Korea. Daartussenin ligt vooral deze cyclus. In het gedicht dat deze inleiding opende spreekt Ku Sang van honderd gedichten. De feitelijke zestig tellen zeker voor honderd. |
|