| |
| |
| |
Ton Anbeek
Een geschiedenis die geen verhaal wil zijn
Hugo Brems over de Nederlandstalige literatuur tussen 1945 en 2005
Het grootste probleem waar elke handboekschrijver voor staat is de selectie van het materiaal. Ieder jaar verschijnen er in het Nederlandse taalgebied honderden literaire teksten. Het is al vrijwel onmogelijk om alle literatuur te beschrijven die in één jaar verschijnt, laat staan dat iemand de volledige productie van tien, vijftig, zestig jaar adequaat zou kunnen weergeven. Hij (in het verleden altijd een ‘hij’) moet selecteren en dus ook de criteria voor zijn selectie weergeven. Dat is geen eenvoudige opgave.
Om die reden zijn er moderne literatuurhistorici die helemaal af willen zien van elke pretentie die naar volledigheid zweemt. Een voorbeeld daarvan is het volumineuze boek Nederlandse Literatuur dat in 1993 verscheen, een handboek dat zich nadrukkelijk presenteerde als ‘een geschiedenis.’ Daarin waren niet minder dan 150 korte beschouwingen verzameld, die allemaal opgehangen werden aan een historisch feit, zoals: ‘1 januari 1790: A.B. Saakes start de “Lijst van nieuw uitgekomen boeken”. De modernisering van het boekbedrijf.’ In principe hoefden deze mini-essays, die door een reeks specialisten geschreven waren, geen ander dan een chronologisch verband met elkaar te houden. Het gegeven voorbeeld laat ook zien dat de artikelen lang niet altijd over een literaire tekst gingen, maar juist ook een beeld wilden geven van het literaire leven in de breedste zin van het woord. Dat was geheel in overeenstemming met de toenmalige neerlandistiek die zich steeds meer op de culturele context richtte met onderzoek naar boekproductie, de verspreiding van literatuur, enzovoorts.
Veel revolutionairder klonk wat initiatiefneemster Schenkeveld-Van der Dussen in het ‘Woord vooraf’ stelde: ‘De pretentie is (...) losgelaten dat één samenhangend beeld wordt gepresenteerd.’ De literatuurgeschiedenis bestaat niet, iedereen heeft ‘bij wijze van spreken zijn eigen literatuurgeschiedenis.’ Als voorbeeld diende een geschiedenis van de Franse literatuur die in het Engels geschreven was. ‘De polyperspectivische kijk op de Franse letterkunde die hierin is geboden,’ schrijft Schenkeveld- Van der Dussen, ‘is even prikkelend als passend bij de postmoderne samenleving die een centraal perspectief schijnt te missen.’
Het waren uitdagende woorden en Nederlandse Literatuur leek het logische eindpunt te zijn van een traditie die begonnen was met veeldelige handboeken geschreven door één auteur die de hele literatuur van ‘Hebban olla vogola’ tot heden overzag (Gerard Knuvelder was de laatste die het aandurfde). Zo'n onderneming was uit de tijd omdat één man die hele literatuur en alles wat daarover intussen geschreven was onmogelijk kon overzien en, belangrijker, omdat er vele manieren bestaan om naar de literatuur en het literaire leven van weleer te kijken. Een handboek kan daarom alleen maar een caleidoscoop zijn en anders niet. Zo ver waren we dus in 1993.
En toen gebeurde er iets merkwaardigs. De Nederlandse Taalunie ging zich ermee bemoeien en zette een ambitieuze geschiedenis van de Nederlandse literatuur op, te schrijven door
| |
| |
een klein aantal geleerden uit Noord en Zuid. In twee opzichten leek deze opzet een stap terug. In de eerste plaats riep de onderneming onzaligerwijs de herinnering wakker aan de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, een soortgelijk grootnederlands project dat een bijzonder ongelukkige afloop kende; en ten tweede leek het of de postmoderne tijd voorbij was, want kennelijk zou in elk der delen een lineair-chronologisch verhaal verteld worden. En dus sprong meteen de vraag naar voren: hoe zullen de redacteuren van de afzonderlijke delen deze praktische en theoretische problemen oplossen?
Ondertussen zijn er eind 2005 twee delen verschenen, toevalligerwijs het eerste en het laatste deel van de reeks: Frits van Oostrom publiceerde Stemmen op schrift, het eerste van zijn tweedelige handboek over de vroege middeleeuwen en Hugo Brems Altijd weer vogels die nesten beginnen; geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Tot dat laatste boek zal ik me hier voornamelijk beperken.
| |
De ontmaskeraar
In een bepaald opzicht zet Brems de lijn van Nederlandse literatuur; een geschiedenis duidelijk voort. Schenkeveld-Van der Dussen stelde dat het bij een literatuurgeschiedenis niet alleen gaat om de literaire werken zelf, maar ook en vooral om ‘hun functionering in de samenleving.’ Naadloos sluit Brems daarbij aan wanneer hij verklaart ‘aanzienlijk meer dan in eerdere literatuurgeschiedenissen’ aandacht te zullen geven aan ‘de rol van literaire tijdschriften, literaire kritiek, manieren van uitgeven, boekhandels, subsidies van de overheid, tot en met recente fenomenen als festivals, stadsdichters en literatuur op Internet.’ Kortom, Nederlandse literatuur; een geschiedenis heeft schoolgemaakt.
De omkadering van de literatuur krijgt dus veel aandacht bij Brems. Een originele uitbreiding is verder dat ook de ontwikkeling van de jeugdliteratuur wordt aangeduid (soms een tikje plichtmatig, zoals ook ideeën uit de feministische hoek een beetje braaf worden gereproduceerd - daarin kan men de invloed van de Raad van Advies die de handboekschrijvers moest bijstaan herkennen).
Interessanter is de vraag hoe Brems zich opstelde tegenover de stelling van het handboek Nederlandse literatuur dat het ‘in onze tijd’ niet meer mogelijk is één chronologisch verhaal te schrijven. In zijn ‘Vooraf’ zet Brems zijn standpunt duidelijk uiteen: ‘Ieder verhaal is niet enkel een constructie achteraf en daardoor een vertekening van de werkelijkheid zoals zij zich heeft voorgedaan, het wordt ook gestuurd door eerdere verhalen.’ Brems hecht dus wél geloof aan een (kennelijk kenbare) ‘werkelijkheid zoals die zich heeft voorgedaan.’ Waar hij niet in gelooft is dat aan die werkelijkheid recht wordt gedaan door het verhaal dat eerst door partijdige literatoren en critici wordt bedacht om vervolgens door handboekschrijvers te worden gereproduceerd. Die verhalen wil Brems ‘ontmantelen’ (het woord staat in de tekst gecursiveerd) door te laten zien dat er nog zoveel meer was, dat een oorspronkelijk naar alle kanten uitwaaierende diversiteit door dat éne verhaal dat zich opdringt wordt gladgestreken.
| |
| |
Om die diversiteit (een woord dat in Brems' boek voortdurend terugkeert) te illustreren last hij steeds een beschouwing in over wat er in één bepaald jaar (1945, 1955, enzovoorts) allemaal aan proza en poëzie verscheen. In deze ‘intermezzo's’ staat de tijd dus even stil en ligt de klemtoon niet op ontwikkelingen, maar op ‘diversiteit en gelijktijdigheid.’
Maar ook in hoofdstukken waarin ontwikkelingen worden beschreven, krijgt de verscheidenheid veel nadruk en worden bestaande indelingen van hun mantel ontdaan. Een voorbeeld: in de periode tussen 1975 en 1985 was het gebruikelijk de literaire productie te splitsen in drie overzichtelijke stapels: het door Borges en Nabokov geïnspireerde proza van de auteurs rond het tijdschrift De Revisor; de experimentele teksten van geëngageerde schrijvers als Van Marissing; en ten slotte het klein-realistische, ‘anecdotische’ werk van mensen als Maarten 't Hart. Brems nu stelt in de eerste plaats vast dat de ‘groep’ rond De Revisor zich in feite nooit als eenheid gepresenteerd heeft. Het is de literaire journalistiek (in dit geval de Haagse Post) geweest die een dergelijke eenheid heeft ‘geconstrueerd.’ Er zijn levensgrote verschillen tussen de redacteuren, bij voorbeeld tussen Kooiman met zijn ‘niets gebeurt’-teksten en de ideeënromans van Kellendonk. Er zouden evengoed heel andere verbanden te leggen zijn, op basis van intertekstualiteit bijvoorbeeld, en dan komen schrijvers uit de drie verschillende stapels opeens naast elkaar te liggen: Kooiman, Nooteboom, Ferron en 't Hart. Bovendien zijn er heel wat auteurs die eigenlijk op geen enkele stapel thuishoren: Hermans, Reve, Jeroen Brouwers, Schippers, Siebelink ‘en vrijwel de hele Vlaamse productie.’ Op deze manier laat Brems zien hoe misleidend de driedeling Revisor-experimenten-anecdotisch proza werkt.
In zulke passages is de ontmaskeraar Brems op zijn best. Voortdurend hamert hij erop dat het gebruik van etiketten voor bepaalde ‘stromingen’ aan de verbijsterende verscheidenheid van de literaire productie in een bepaalde periode geen enkel recht doet. Vaak gaat het om niet meer dan de slinkse retoriek van auteurs die zich breed willen maken: ‘wij’ tegenover ‘de anderen.’ Brems heeft een scherp oog voor literaire machtspolitiek, misschien omdat hij zelf aan zulke opstootjes heeft deelgenomen, ofwel omdat de lectuur van de Franse literatuursocioloog Bourdieu hem sterk geïnspireerd heeft.
Overtuigend werkt deze relativerende aanpak ook wanneer hij zich aan het glibberige begrip ‘postmodernisme’ waagt. Iemand als Knuvelder was juist op zijn zwakst wanneer hij dit soort omvattende concepten te lijf ging. Hij liet dan (in de woorden van de mediëvist Gerritsen) ‘een radeloosmakend gebrek aan helderheid’ zien. Brems daarentegen is een voorbeeldig didacticus. Zo stelt hij voor om de naam te gebruiken als aanduiding voor een manier van lezen. Op die manier kunnen bepaalde aspecten van het werk van Polet en Michiels ‘als postmoderne kenmerken geïnterpreteerd worden.’ Het lijkt mij een bijzonder gelukkige formulering, omdat daarbij vermeden wordt bepaalde auteurs zonder meer als ‘postmodernisten’ te brandmerken. Nee, je kan zekere elementen als postmodern beschouwen. Veel verwarring rond de heilloze vraag wie wel of niet porno mag worden genoemd, zou
| |
| |
verdwijnen wanneer in het vervolg Brems' voorbeeld wordt gevolgd. Het opent ook de mogelijkheid bepaalde aspecten van werken uit het verleden als postmodern te interpreteren, de merkwaardige manier waarop Couperus verwijst naar zijn eigen romans in Metamorfoze (1897) bij voorbeeld.
| |
Noord en Zuid
Brems genuanceerde visie leidt er zelfs toe dat men zijn handboek kan lezen als weerlegging van een illusie die hem zelf waarschijnlijk lief is, namelijk dat de Hollandse en de Vlaamse literatuur één geheel vormen en dus noodzakelijkerwijs in één handboek behandeld moeten worden. Met zijn kritisch oog voor diversiteit voert hij werkelijk een overstelpende hoeveelheid materiaal aan waaruit blijkt dat Vlaamse en Hollandse auteurs niet eens een lat-relatie onderhouden. Omdat het hier om een heikel punt gaat, volgt hier een kleine bloemlezing uit de gegevens die in Altijd weer vogels worden aangedragen.
Het begint al meteen met de literaire neerslag van de Tweede Wereldoorlog die aan het begin van Brems' handboek terecht veel aandacht krijgt. De belangstelling voor de oorlog is in Nederland groter en blijvender dan in Vlaanderen; bepaalde genres als verzetspoëzie en egodocumenten ontbreken zelfs vrijwel in het Zuiden (pp. 40, 90). Belangrijker: de twee literaturen concentreren zich ook op ándere aspecten. In Vlaanderen is dat de collaboratie (Het verdriet van België!), in het Noorden houdt men zich vaker bezig met de ontluistering van het verzet en vooral ook de holocaust (dat laatste bijvoorbeeld in het werk van de zogenaamde tweede generatieschrijvers als Grunberg, Möring, Leon de Winter).
Vernieuwing in de poëzie na 1945 verliep in Noord en Zuid ‘grotendeels onafhankelijk van elkaar’ (105). Er werd wel een poging tot samenwerking gedaan toen het Hollandse Podium fuseerde met het Vlaamse Tijd en mens, maar dat werd zoals vrijwel alle grootnederlandse literaire ondernemingen, een echec (vergelijk Forum, dat in de jaren dertig van de vorige eeuw door de Vlaamse preutsheid sneuvelde en later het Vlaamse tijdschrijft Gard Sivik, dat botweg door de Hollanders werd geannexeerd). Na 1960 blijken de Vlaamse auteurs veel meer geneigd tot experimenten met de romanvorm dan de Nederlandse (195), in het Zuiden bleef lange tijd het ‘andere proza’ overheersen (291;387). En ook op het gebied van de poëzie liepen de richtingen uit elkaar (206). In de jaren zeventig ontstaat er zelfs ‘een diepe kloof tussen beide gebieden’ (292, 329, 463, 485). De Vlaamse literatuur raakte in een crisis, schrijft Brems, die het heeft over ‘een lange reeks van klaagzangen, protesten, aanklachten en misverstanden, die de literaire relaties tussen Noord en Zuid zouden vertroebelen tot in de tweede helft van de jaren tachtig’ (420). Dan vinden enkele Vlaamse schrijvers weer gehoor in Nederland, maar niettemin blijft Brems verschillen constateren: ‘Terwijl in Vlaanderen de postmoderne dichters meer intellect, eruditie en taalbewustzijn binnen brachten, ijverden in Nederland onder anderen de Maximalen voor meer directheid en levendigheid’ (533). En tot op dit moment zijn er ook in de prozaproductie levensgrote verschillen, zo kent de Vlaamse
| |
| |
literatuur nauwelijks een traditie van koloniale en postkoloniale literatuur (674).
Dat laatste heeft natuurlijk alles met historische verschillen te maken, de aanwezigheid van de Hollanders in Indië heeft veel langer geduurd dan die van de Belgen in de Congo. Juist omdat Brems zoveel aandacht besteedt aan de culturele context van de literatuur, komen de verschillen tussen Noord en Zuid des te scherper naar voren, het bijna volledig ontbreken van een literaire infrastructuur in het Zuiden bijvoorbeeld. Al met al is de enige conclusie die men uit Altijd weer vogels kan trekken: voorzover de Vlaamse en Nederlandse literatuur één literaire wereld vormen, is het een wereld van verschil. Het blijkt verder ook uit het feit dat de Hollandse lezer voortdurend getroffen wordt door namen van grootheden die hem volstrekt onbekend zijn, zoals Jef Bierkens, Herman Portocarero of Fred Depeuter. Hetzelfde geldt ongetwijfeld ook voor de Vlaamse lezer die het hele handboek doorwerkt. Je vraagt je ten slotte af waarom die twee literaturen zo nodig in één boek moesten. Het antwoord is simpel: de hele onderneming is opgezet door de Nederlandse Taalunie, een overkoepelend ambtenarenapparaat dat alleen maar kon uitgaan van de eenheid der Nederlandstalige literatuur - over de macht van de instituties gesproken!
Brems is er dus als ontmaskeraar volledig in geslaagd de fictieve eenheid van de grootnederlandse literatuur te deconstrueren, zoals hij dat ook doet met allerlei etiketten die in de loop der tijd verschillende schrijvers moesten samenbinden. Schrijvers die bij nader inzien, d.i. onder de loep van Brems, bijzonder weinig met elkaar gemeen blijken te hebben. De cruciale vraag is dan natuurlijk wat er nadat alle ‘blokvorming’ is opgeblazen, in feite overblijft. Met andere woorden, is er nog zoiets als ‘een verhaal’ zichtbaar? Of zitten we als alle retoriek van vorige generaties is weggepeld met lege handen?
| |
Elk voordeel heeft zijn nadeel
De Amerikaanse geleerde David Perkens heeft in 1992 een boekje gepubliceerd met de provocerende titel Is Literary History Possible Daarin benadrukt hij dat elke literatuurhistoricus in feite altijd voor een onoplosbaar dilemma staat. Aan de ene kant wil hij een mooi, afgerond, uniform beeld van een bepaalde periode geven; aan de andere kant wordt hij door zijn geweten gedwongen om op allerlei discrepanties, anomalieën en contradicties te wijzen. Geeft hij aan zijn geweten toe, dan komt hij nooit tot een overzicht; de enige echt volledige literartuurgeschiedenis zou ‘the past itself’ zijn. Geeft hij toe aan zijn verlangen naar een verhaal, dan wéét hij dat hij onvermijdelijk ontzaglijk veel moet weglaten. De keuze, kortom, tussen een strak verhaal dat veel weglaat, of de chaos van de diversiteit. Brems' boek is nu juist zo bijzonder interessant omdat hij als geen andere Nederlandstalige literatuurhistoricus vóór hem stelselmatig de diversiteit laat regeren. Die wordt het hele boek door benadrukt en dan ook nog eens extra geïllustreerd in de intermezzo's die de productie binnen één enkel jaartal belichten. Soms krijg je de indruk dat Brems op die manier zijn héle boek had willen
| |
| |
inrichten: jaar voor jaar de verscheidenheid laten zien.
Het voordeel van deze aanpak is dat Altijd weer vogels een reeks mythen doorprikt en een overvloedige schat aan gegevens presenteert. Maar er zijn ook nadelen. Voor ik daar op inga dit: élke aanpak heeft z'n voor- en nadelen. Ik heb juist het boek van Perkens aangehaald omdat hij bewijst dat het onmogelijk is een literatuurgeschiedenis te schrijven die iedereen gelukkig maakt. Ik heb het dan nog niet eens over de gefrustreerde auteurs ‘die er niet staan.’ Bij Brems worden onvoorstelbaar veel namen en titels vermeld, maar ook hij kan niet volledig zijn: Tim Krabbé, auteur van veelgelezen, veelvertaalde en zelfs verfilmde romans, zal men vergeefs in het register zoeken. Het toneel komt er bekaaid af, terwijl dat juist in de jaren zestig bijvoorbeeld cultuurhistorisch bijzonder interessant is (de actie Tomaat; het Werktheater; Lodewijk de Boer). Dat is, nogmaals, onvermijdelijk bij élke vorm van literatuurhistorie; alleen een blote opsomming van álle namen en titels zou het alternatief zijn. Nuttig, maar niet leesbaar.
Een nadeel blijkt dat Brems zo druk bezig is met het doorprikken van mythes en met het schetsen van een brede culturele context dat hij weinig ruimte overhoudt voor de literaire teksten zelf. En misschien wilde hij dat ook liever niet. Brems houdt zich ver van waardeoordelen en elk werk dat uitvoeriger beschreven wordt eist nu eenmaal de ruimte op van andere teksten die nu niet of terloops aan de orde komen.
En als er wél een tekst wat uitgebreider besproken wordt, blijft het veelal beperkt tot een of twee alinea's. Op het moment dat de lezer er voor gaat zitten (wat vertelt Brems ons over Nooit meer slapen?) is het al weer voorbij. Wie van een handboek literatuuradviezen verwacht, komt bij Brems bedrogen uit. Neem bijvoorbeeld prinses Maxima, die bij de lancering van de handboeken van Brems en Van Oostrom een exemplaar kreeg uitgereikt. Stel dat ze op een regenachtige zondagmiddag Altijd weer vogels begint te lezen (‘Moet me toch eens verdiepen in de Nederlandse literatuur. Zouden ze ook een Cervantes hebben?’). De arme vrouw leest honderden namen en titels, maar wat is er nu echt belangrijk? En al die tijdschriftjes die elkaar bestoken met polemieken die uiteindelijk vooral op gebakken lucht berusten? Wat moet ik ermee? Hé, wat zie ik daar, de Maximalen, zou dat misschien iets zijn? Jammer dat er helemaal geen voorbeelden van die gedichtjes gegeven worden...
Op p. 404 staat een heel typerend tussenzinnetje. Brems schrijft over een van de indelingen die hij ontmantelt: ‘het was natuurlijk ook een verhaal (net zoals dit), met drie (of vier) duidelijk onderscheiden en daardoor gehomogeniseerde hoofdrolspelers, die in met dramatiek geladen scènes tegenover elkaar stonden.’ Met ‘dit’ in de zin tussen haakjes kan hij niet anders dan zijn eigen handboek bedoelen. Verhalen blijken voortdurend te berusten op mythes en dus geldt dat ook voor zijn eigen overzicht. Het is een van de passages die bij mij de indruk wekken: eigenlijk wíl hij helemaal geen verhaal vertellen. Want een verhaal impliceert selectie, en selectie is áltijd subjectief. (Wanneer Brems kritiek levert, dan vaak via een door hem geciteerde zegspersoon; zelden wordt het oordeel expliciet.)
| |
| |
Waarom worden literatuurgeschiedenissen geschreven? Om literaire teksten uit het verleden te belichten, lijkt mij. Brems nu levert eerder materiaal aan de literatuursocioloog dan dat hij de literatuurliefhebbers gelukkig maakt. Die laatsten komen veel beter aan hun trekken in het handboek dat tegelijk met Altijd weer vogels verscheen, Stemmen op schrift van de mediëvist Van Oostrom. Zelden zullen twee handboeken met een zo verschillende aanpak op hetzelfde moment het licht hebben gezien. En, met alle respect voor Brems, naast de enthousiaste verteller Van Oostrom steekt zijn werk af als het product van een wat bleke boekhouder.
|
|