steekt. ‘Maar meneer Antipas, ik moet toch ook aan mezelf denken?’
‘Natuurlijk, natuurlijk, je moet altijd aan jezelf denken. Dat vergat ik bijna, je moet vooral altijd aan jezelf denken.’
‘Arnold Antipas is bij me geweest,’ zegt mevrouw Goudsteker, als Habib later die week met twee glazen thee bij haar binnenkomt. Ze zit aan de eettafel. ‘De arme man was helemaal van streek. “Lena, ik ben zo lelijk geweest,” zei hij steeds.’ Ze pakt zijn hand en knijpt erin. ‘Hij had tranen in zijn ogen. Ik had echt medelijden met hem.’
‘De volgende keer kan ik ook een potje thee meenemen, zeiden ze beneden. Wilt u dat?’ vraagt Habib.
‘Hij wil met je praten.’ Ze schudt aan zijn hand. ‘Dat doe je toch wel? Je gaat toch wel naar hem toe?’
‘Ach,’ zegt Habib, ‘er zijn genoeg anderen.’
‘Misschien wil hij je wel wat geven,’ zegt mevrouw Goudsteker. ‘Misschien wel die mooie pen. Maar van mij weet je niks. Hoor je, helemaal niks.’
Habib houdt zijn neus boven zijn theeglas. ‘Kaneel,’ zegt hij, ‘heerlijk.’
‘Trouwens,’ zegt mevrouw Goudsteker, ‘heb jij mijn zilveren broche gezien? Die met die vlinder en die rode steen in het midden?’
‘Geen idee,’ zegt Habib.
Habib klopt en doet voorzichtig de deur open. ‘Ik ben het.’ Hij kijkt naar de kippennek en de grijze stekels voor het beeldscherm.
‘Kom binnen, Habib, kom binnen, boy,’ zegt meneer Antipas zonder op te kijken. ‘Weet je wat zo vreemd is? Ik kan die groentezaak van jouw oom Malik nergens vinden.’
Habib bijt op zijn onderlip. Daar had hij geen rekening mee gehouden. ‘Mijn oom is nog maar net begonnen. Dat heb ik toch verteld?’
‘Boy, ik moet even met je praten. Neem een colaatje en geef mij maar zo'n blonde jongen.’ Hij wijst naar de hoek van de kamer. ‘Je weet de weg.’
Habib haalt de flesjes uit het koelkastje en pakt twee glazen. Hij schenkt in en gaat op een stoel naast meneer Antipas zitten.
‘Ik ben lelijk tegen je geweest, boy,’ zegt meneer Antipas. Hij pakt zijn bierglas en neemt een flinke slok. ‘Het kwam ook wel door de spanning. Sinds kort weet ik dat ik niet lang meer te leven heb. Ik zit vol pijnstillers. Een half jaar, hooguit een jaar heb ik nog.’
‘Wat lullig,’ zegt Habib en neemt een slokje cola.
‘Boy, ik wil dat je me zo nu en dan nog een beetje gezelschap houdt. Niet voor geld. Dat is tegen mijn principes. Maar wat dacht je hier van?’ Hij legt zijn hand op de computerkast.
Habib zet zijn glas neer. ‘Wilt u die dan kwijt?’
‘Nee, boy, pas als ik dood ben. Achter op de kast plak ik een brief waar dat in staat.’