| |
| |
| |
Toon Teeken
‘E. Jelinek’, 2006. olieverf en alkydhars op linnen. 50 × 60 cm
| |
| |
| |
Elfriede Jelinek
Moosbrugger wil niets met zichzelf te maken hebben
(Is dat nu een monoloog misschien? Geen idee!)
Ik zou nu graag en wel meteen een misdaad verwerken, om het even welke, het mag gerust ook een nationaal-socialistische zijn, of nee, dat zijn er zoveel, dan kan ik niet beslissen welke ik moet nemen! De misdaden houden zich toch beter koest, in elk geval terwijl ze worden begaan, ze zijn nu eenmaal geen bruggen van de autosnelweg waarover eindeloos verkeer zou kunnen rollen, om het even hoe zwaar, om het even wat het ons kost, ze zijn teer en gevoelig, en hetzelfde wordt ook van het vlees gezegd dat zich overgeeft of ook niet, zoals wanneer iemand zich aan de drankzucht overgeeft. Daarom zoekt de misdaad zo graag het vlees, die twee horen op de een of andere manier samen. Nadien: lawaai mogelijk, zelfs gewenst! Hoewel het individu niet telt, niet eens tot drie, hangen de mensen altijd een orde aan die hun echter elk moment noodlottig kan worden, veel meer dan ik dat ooit zou kunnen. Elk slachtoffer is niet alleen slachtoffer, het werkt mee met degene die van hem een slachtoffer maakt. Op welke manier wordt een individu zo een, nee, niet een slachtoffer, een individu, dat is al genoeg, hoe kan het uit de steengroeve van het collectief gebeiteld en tegelijk geborgen worden, zich in elk geval bedrieglijk geborgen voelen? En hoe ontstaat dat collectief eigenlijk, uit een opeenhoping van mensen die niet willekeurig is maar onder een idee één wordt gemaakt? Er zijn maar een paar kleine ingrepen voor nodig, er is geen mes voor nodig, niet eens een van 12 cm klein, om iets waar te laten zijn en zijn tegendeel ook. De maatschappij verandert alles in het tegendeel, met een minuscule snede, want ze houdt immers ook alles samen, net zoals de aanhangers van een collectieve orde, om het even welke, de orde zelf in leven houden. Ze worden orde, ze zijn de orde, en ze zeggen wat in orde is en wat niet. Nu hebben we alleen nog tijd nodig om alles uit te voeren wat ik u zeg. Bij sommigen onder u zal de tijd helemaal tot niets leiden, ze zullen gewoon maar loom
rondhangen en wachten, wie weet waarop. Ze weten het zelf niet eens. Anderen hebben dan weer de kracht niet om de tijd te verdrijven en worden door hem verdreven, naar het niets, en hun leven leidt tot niets en nergens naartoe. Wat zal gebeuren, houdt geen halt vanwege hen, om hen toe te laten het te volbrengen en in alle rust de daad te begaan. De leegte moet in een mens kunnen luiden als een klok zonder klepel, dat is dan de juiste wachtkamerdiagnose die zich stelt wanneer je gewoon hier bent en niet ergens elders en ook niet gewoon weg. Wil je op een langverwacht tijdstip, wanneer komt het eindelijk?, een daad begaan, dan moet je je lang kunnen inhouden, je moet je in jezelf kunnen opheffen en dan op tijd met een luide knal laten vallen, want je kunt niet zomaar elke seconde die zich aandient tot die daad overgaan. Je moet er al zijn als de daad lokt. Of: de dader moet wachten tot de daad op hem toestapt en zich op het juiste moment de daad eigen maken, vastberaden op de daad ingaan; inderdaad, nu vraag ik me af: houdt het
| |
| |
leven de adem in tot de daad is begaan, of wordt de daad begaan om ervoor te zorgen dat het leven eindelijk blijft staan, met geweld, aangezien het dat niet vrijwillig wil doen? Houdt het leven noodgedwongen halt om ons toe te laten er houvast in te vinden? Zoeken wij houvast zoals een bergbeklimmer en dwingen we het leven met geweld tot stilstand om niet neer te storten? Beseffen we op het ogenblik dat we het vreemde leven enteren, het tegenhouden, erop springen als op een trein die maar heel kort stopt, beseffen we op dat ogenblik dat we helemaal niet op het leven gesprongen zijn maar op de dood? Of brengen we de trein van het leven met geweld tot stilstand door er ons op te storten, alleen maar om zelf niet te moeten wachten maar opdat de trein op ons zou wachten en niet omgekeerd wij op hem? Om het leven te kunnen omdraaien? Ik zie dat zo gauw nog niet gebeuren, dat we vrijwillig op iets zouden wachten.
In deze koelrekken is niets versers te vinden dan het sperma, die domme ‘zaaddiertjes’, maar je kunt niet zeggen dat ze kop noch staart hebben, lang zullen ze leven en hoog zullen ze klimmen, voor mijn part, mij storen ze niet, maar in dit geval vinden we er geen, hoezeer we ook zoeken en hoezeer wreedheid tijdens de geslachtsdaad ons principieel met ontzetting slaat. Ofwel, de wreedheid moet omgekeerd de arme geslachtsdaad, die ook een keer onder handen genomen wil worden, meteen helemaal vervangen. Wel, in dat geval laten we de wreedheid hier en halen we de geslachtsdaad weg. Die hebben we niet nodig nu. Wie heeft die nu nodig? Gebruiken de mensen elkaar al niet vaak genoeg? Moeten ze ook nog in elkaar kruipen? Kijk, ik heb de naam van een rustig en bedachtzaam mens te zijn, maar op een keer is dat naambordje er afgevallen, ik nagel erop los maar wat ik vastnagel, dat is niet dat uithangbord van gezelligheid boven de uitnodigende herberg die voor mijn pensioen moet zorgen. Mijn beroep: vreemdeling die in zichzelf op rust is en de rustvoorschriften in acht neemt, maar anders niets. En dan plots een werveling van onrust, dat is de rok van die vrouw, moet ik helaas melden. Ik moet die werveling zien te stillen, de rok moet eindelijk stil zijn! Ik wil erop wijzen dat ik de onderrok vooraan met een lange haal kapotgesneden, dat ik het hemd van het slachtoffer aan de zijkant opengesneden heb, een werkwijze die erop gericht is lichaamsdelen bloot te leggen die niemand graag vrijwillig laat zien. Vervolgens met het mes bewerken, werken ben ik al gewend sinds mijn vroegste jeugd, hoewel ik op dat gebied ook wel eens schuw was. Maar deze keer ga ik aan het werk en werk ik ook af wat ik mij heb voorgenomen, nee, ik doe zelfs meer en verricht monnikenwerk. Hoe is het anders te verklaren dat ik er uiteindelijk in ben geslaagd de twee borsten met een geweldige insnijding - waartoe iemand die het heeft gezien mij nooit in staat zou hebben geacht - rondom af te
snijden en zo los van hun ondergrond te prepareren? Hier, het ondergoed van het individu mag u voor mijn part hebben, dat heb ik niet meer nodig, het heeft zijn deugdelijkheid bewezen, voor het slachtoffer en ook voor mij. Vinden we er nu vers sperma op, ja of nee? U zult zien: nee. De moordenaar heeft het vaginale slijm geschuwd, hij heeft helemaal rond de
| |
| |
vrouw heen gesneden zoals je rond een uitsnijpop heen snijdt, maar normaal gezien om haar te kleden, niet om haar uit te kleden, en hij heeft zijn spermatozoa bij zichzelf gedeponeerd, zult u zeggen, want ergens moeten ze toch zijn, hij heeft ze gedeponeerd op de mesthoop die hij zelf is. Maar dat ben ik niet. Ik ben niet mezelf. En ik ben geen vuil. Ik kan mezelf niet zijn geweest toen ik dat deed. Het is een misverstand. Ik heb een keer, toen een kennis van mij zich in een onmogelijke situatie bevond waarin ze haar kleed had gescheurd, met nagels, tenslotte ben ik Jesus, de timmerman, och ja, dat was zijn vader, ook goed, de mijne ken ik niet, ik houd het maar bij Jesus, ik heb dus met nagels, volkomen normale nagels, de scheuren in het kleed van mijn kennis weer aan elkaar genageld. Je kunt van mij niet verlangen dat ik met naald en draad overweg kan. En dus vinden we hen niet meer, die lieve zaaddiertjes, want de dader heeft ter bevrediging zijn eigen onderbroek gebruikt. Dat is uw hypothese, niet? Maar waar is hij, de onderbroek? Kunt u die voorleggen? Die kunt u evenmin voorleggen als dat u mij iets zou kunnen voorhouden! Ik bevestig onder ede dat mijn ondergoed, als ze die naam verdienen, die vodden, dat mijn ondergoed na mijn arrestatie nooit op dergelijke sporen is onderzocht. Dat onderzoek is door ons, de gezonde, rechtvaardige mensheid, niet uitgevoerd. We hebben het slachtoffer onderzocht, maar we hebben de dader niet onderzocht, wat verstandiger was geweest, dat laatste. Wat is de laatste, de enige uitweg uit de erectie van de man, als hij geen zin meer heeft zelf langer te worden? Hij zet een stukje aan zichzelf in plaats van rokken aan elkaar te nagelen. Wat hij doet, doet hij voor zichzelf en bij zichzelf. Wanneer hij geslachtelijk faalt, moet hij zichzelf demonteren, en de eenrichtingsweg die dan voor hem opengaat, heet dood. Alle andere zijwegen heeft hij al gemist. Wie altijd wil, zal ook altijd een vertwijfeld monster vinden zoals
dat hier, dat hij hartgrondig kan haten en dat toch uitgerekend bij iemand als hem zijn hart uitstort. Nog steeds. Het slachtoffer beledigt deze man door hier te zijn. Ach, was het maar elders! Dat maakt niet uit, dan is hier wel een ander slachtoffer: de lul is een voorval, nee, hij is het geval, hij is alles wat het geval is, hij wijst nu eens naar boven, dan weer naar beneden, laten we ervan uitgaan: in dit geval helaas naar beneden, of er voordien nu iets was of niet, en de dader wil zich met de moord omhoogtrekken, boven zichzelf uit. Ben je een moordenaar, dan trekt de lust je uit het zadel waarin je, een en al arrogantie, was gaan zitten om op het slachtoffer neer te kunnen kijken. De moordenaar wilde zichzelf kracht bijzetten, maar niemand bekrachtigt hem, hij gaat dus - iets anders zit er niet op - vastberaden de confrontatie aan met de dood, dat is de garage waar hij naar binnen wil, in achteruit of vooruit. Wie zal sterven, die is de tank, maar het is de moordenaar die ermee rijdt, en hij rijdt goed, beschermd door de woede en de angst van zijn slachtoffer, die een soort carrosserie rond hem vormen. Moosbrugger. Mijn ik, dat de dichter ten slotte ook nog aan mij heeft onttrokken, dat maakt niet uit, de doodstraf werd immers ook door mij voltrokken en daarna omgezet. Hoewel ik, luistert u goed, het mes in de vagina van het slachtoffer, oké, laten we zeggen: van de vrouw, als u erop staat, heb binnengeleid en het vervolgens naar achteren tot boven het heiligbeen, dat moet iemand mij eens proberen na te
| |
| |
doen, omhoog heb geleid. Eerst komt de inleiding, daarna wordt men getrouw geleid, om het even waarheen. Ook al hebben we daar een vriendelijke leider voor nodig. Anders worden wij namelijk misleid, onthoudt dat goed, als de leider niet vriendelijk is voor ons!
Bij u zou het stervende slachtoffer vertwijfeling, medelijden, een bliksemsnelle hulpactie teweeg brengen, hopelijk, bij de moordenaar en bij mij: fascinatie. Misschien is het kijken van het slachtoffer belangrijker dan het slachtoffer zelf, dat de dader pakt en meebrengt hoewel het er al is. Hij bevredigt zich op het slachtoffer met de bedoeling dat het slachtoffer dubbel weg zou zijn, opgeruimd, maar ook de moordenaar ruimt zichzelf op en uit de weg door zich te bevredigen. Weg met hem! Moosbrugger beweerde in een schemertoestand te hebben verkeerd toen hij zijn misdaden beging. Hij simuleerde een epileptisch ongeval, de aura van een aanval die de patiënt eerst moet leren kennen, het is heel moeilijk die aura te vatten, meestal komt de aanval zonder voorafgaande waarschuwing, de valse, ongeduldige patiënt moet wel heel erg gefascineerd zijn door de nabijheid van de dood, maar natuurlijk niet van zijn eigen dood! Het is nooit de eigen dood die iemand drijft, het zijn de periodiek optredende geslachtelijke prikkels die iemand drijven. Of de eerzucht, de sterkste drift van allemaal. Die drift kunt u niet met een mes noch met iets anders afsnijden, dat verzeker ik u! Waarom moet hij, de moordenaar, mijn beste ik, simuleren dat hij in feite afwezig is, als zijn aanwezigheid als moordenaar toch zo dringend gewenst wordt door de politie, de staat en niet in de laatste plaats het slachtoffer? En de moordenaar van zijn kant is ontroerd door de interesse die hem te beurt valt van de academicus die op bezoek is. Meneer de doctor interesseert zich oprecht voor hem, komt u alstublieft gauw terug, meneer de doctor, komt u gauw weer op bezoek! Komt u maar, bekijkt en beoordeelt u ons en vereert u ons met een bezoek! Alles wat u bij mij als epileptisch beschouwt, is gesimuleerd, ook al had ik in het leger echte epileptische aanvallen, maar dat is lang geleden en ik kan het me niet zo goed meer herinneren, wat overigens geldt voor elke stevige epileptische
aanval. Achteraf weet je van niets. Je kunt heel gemakkelijk doen alsof je je niets meer herinnert. Dat is al vaak gebeurt. Zelfs als je mijn hersenpan openbrak, zou je niets zien dat ook maar een beetje op een herinnering lijkt. Ik kan toch direct van uw gezicht aflezen dat u in mij geïnteresseerd bent! De denker die nooit iets doet, is altijd geïnteresseerd in diegenen die iets doen. Met mijn wellust, dat zware, overweldigende gevoel, wilt u niets te maken hebben, of toch?, maar de weg er naartoe interesseert u wel een beetje, hè dichter. Wat, durft u niet op te schrijven dat ik het kleed van het meisje zelf in tweeën gesneden heb om het daarna weer met nagels aan elkaar te kunnen hechten? Dat durft u niet te schrijven, hè. Wat echt waar is, durfen de dichters nooit te schrijven. Daar schrikken ze voor terug. Voor de invloed van alcohol schrikken ze nooit terug maar voor een mes van maar 12 cm lang en een paar nagels en al wat je daarmee in elkaar kunt knutselen, schrikken ze terug, de dichters, ze schrikken ervoor terug alsof ze een volière moeten knutselen, alsof ze het rochelen van hun oplagen al horen,
| |
| |
ik bedoel het rochelen van het slachtoffer waarop ze eindelijk willen gaan liggen. Ze willen het niet echt nadoen, de dichters, het moorden, want dan zouden ze daarna het onrecht van de gevangenschap moeten verdragen, maar ze willen zich in mij verlustigen als waren ze de onschuldigste van alle lammetjes, en zelfs die zijn niet onschuldig maar wekken zelf lusten op. Voor u is, net als voor mij, het eigen genot het belangrijkste, en bij mij kunt u dat zonder gevaar de vrije loop laten, u houdt het immers bij u, u stuurt het niet de wijde wereld in, het eigen genot, want dan zou ook een ander ervan kunnen genieten. Mag ik in de plaats daarvan genieten van uw geleerde beoordeling? Ik zal van alles genieten wat u mij aanbiedt. Kunt u mij zeggen of ik gesimuleerd heb of niet? Ha, u weet het ook niet, ziet u wel! U beweert dat ik niet altijd gesimuleerd heb, een, twee keer, dat wel, maar niet elke keer, niet tijdens het moorden. Niemand moordt tijdens een epileptische aanval, dat zou u eigenlijk moeten weten, en de aura voor de aanval is daarvoor te kort, ze is voor alles te kort, als je ze al op tijd herkent, en daarna, na de aanval, sla je je ogen op en kun je alleen maar dwaas liggen kijken. Aangezien ik de epilepsie persoonlijk ken, kan ik haar ook imiteren. Als ik voordien had geweten dat epilepsie principieel als criminogeen wordt beschouwd, dan had ik iets anders geïmiteerd, maar je kunt niet alles weten. Misschien denkt men dat de zieke crimineel is omdat de epileptische stupor bij de mensen zo vreemd en verschrikkelijk overkomt. De patiënt wordt zo heftig dooreen geschud door onzichtbare machten dat hij desnoods zijn dijbeen kan breken. Niemand kan zich dat voorstellen. De epilepticus laat zich als mens uit zichzelf niet opjagen, het moeten enorme krachten zijn die hem aan flarden scheuren zoals een hond zijn buit, en dan weet hij niet wat hij doet. Die criminele krampen zijn geen spelletje zoals wij dat wel eens willen spelen, de zieke
is overgeleverd aan zichzelf en aan datgene wat in hem huishoudt. Daarbij is hij helemaal niet waanzinnig. Zijn gevoelsleven leeft in hem zoals in ieder ander, alleen weet hij daar tijdens de aanval niets van, en daarom beschouwt men hem als gevoelloos en bijgevolg tot alles in staat, terwijl hij dooreen geschud wordt en zijn knoken kraken en knakken. Kort voordien beseft hij wat hem zo meteen zal overkomen, maar alleen wanneer hij heeft geoefend om dat signaal te herkennen. Dan kan hij zich naar een rustige omgeving begeven, waaruit hij dan wordt losgerukt. Geen tijd meer om zijn leven als een warme doek om zijn schouders te slaan, het leven vloeit weg als door een dakgoot die daar de gelegenheid toe biedt. Zoals elke gedweeë weekheid graag van ons afvloeit, maar bijzonder graag van het levensvet waarmee de epilepticus is ingewreven maar dat hem niet kan beschermen, ook niet tegen zichzelf. Aan hem blijft niets plakken. Misschien plakt het kwaad aan hem en komt het eruit nadat de fles is geschud. Het overweldigt hem, het sleurt hem mee, het sleurt alles uit hem weg, maar hij blijft, alleen weet hij dat niet. Ofwel ben je epileptisch ofwel doe je alsof. Iets ertussenin bestaat niet. Het beruchte intelligentieregiment verbiedt u in de echtheid van die aanval te geloven. En toch gelooft u het? Het hele regiment stort zich daarom op u, u de deskundige die ik spelenderwijs om de tuin kon leiden, en zegt nee! Hoe is het mogelijk dat u zo'n romantische voorstelling hebt van liet zieke gemoed? Kom
| |
| |
toch weer met uw beide voeten op de grond, meneer de doctor, alstublieft, kom bij mij, zodat u eindelijk eens door iets geraakt wordt, aangezien u terugschrikt voor elke vorm van aanraking! U wilt uw handen niet vuilmaken. Daar dien ik voor te zorgen, meneer de doctor! Daar hebt u iemand zoals mij voor nodig, uitgerekend mij, ik zou mezelf voor niets nodig hebben, ik heb een vrouwelijk lichaam nodig dat nadien geen inlichtingen meer mag kunnen verstrekken, aah... in elk geval mag ze nadien niet meer kunnen praten. Geen ja en geen nee. Bewustzijn noch onbewustzijn. Zelfs niet rechtstaan en dof staan staren zoals na een aanval. Dom rondkijken, nadat de aanval het slachtoffer korte tijd van zijn eigen lijf heeft gescheiden. Zo plezant kan het niet geweest zijn daar waar het slachtoffer was, dat zie ik aan zijn dwaze gezichtsuitdrukking. Het slachtoffer weet van niets. De dader weet van niets, en ik weet ook niet veel. Mijn onbewustzijn zegt dat ik de rochelende persoon heb neergestoken, ik heb ze nochtans tevoren een paar keer gewaarschuwd, maar ze is me gevolgd, is altijd achter me aan blijven lopen, dakloos, zei ze, ik heb haar gezegd, ga achteruit, ga waarheen u wilt maar blijf ver van mij, anders steek ik en zeg ik nog dat ik in mezelf ben achtergebleven of in alle opzichten achterlijk ben en niet weet wat ik doe. Ze volgt mij. Ze volgt mij niet. Ze volgt snij toch. Ze rent achter me aan. Ze rent voortdurend achter me aan. Ze achtervolgt me. Ze doet maar. Ik denk even na over wat er gebeurt, zeg haar, ik steek nu, nu steek ik, en om mijn woorden kracht bij te zetten steek ik zelfs achterwaarts, zonder te kijken waar! Ik steek achterwaarts naar haar, en ze valt met haar bovenlichaam op de kassa die daar staat en ook dringend vastgenageld zou moeten worden, als u het mij als vakman vraagt. Dood of levend. Dat is zoals in de digitale elektronica, in die digitale rekenmachines waaraan we al gewend zijn - en bovendien zijn de meeste mensen rekenaars maar
daarin overtref ik hen ook - zijn de digitale grootheden altijd in een binaire vorm aanwezig, het is ja of nee, een derde mogelijkheid bestaat niet. De rekenmachine, nog dommer dan het gezicht van een mens na een aanval, die vingerloze Leibnizleerling, maakt alleen nog een binair onderscheid: stroom aan, stroom uit (dat laatste ongaarne, hij wil immers iets doen!), jazeker. Ofwel ben ik een nul, ben ik een nul komma niets, of ik krijg een één in de school des levens. Want de digitale grootheid is het resultaat van een artificiële reductie. Al die systemen, die ik me toch niet kan voorstellen, zijn getallenwaardesystemen, dat betekent dat de waarde van een cijfer afhangt van hoeveel plaatsen het rechts of links van de komma staat, kijk, stelt u het zich gewoon zo voor dat de waarde van een mens afhangt van de plaats die hij in het leven heeft. Heeft hij geen plaats, dan is hij niets. Nou, ik had zelfs een plaats, daarmee kan ik van dienst zijn, ik vlijtige timmerman. Ik kom uit een eindige voorraad tekens, ik arm digitaal teken dat opeens alleen is en alleen op zichzelf staat en zijn ander niet kan vinden, daarom moet ik moorden. Nee, dat klopt niet, maar ik heb gekozen om te moorden en me daarom zelf beperkt tot een eindig waardestelsel, dat ik door te moorden nog meer gedecimeerd heb. Daar komen de quanten uit voort en de kwelling en het kwellen ook. Het kwellen? Ik heb toch heel snel gestoken, en ze is meteen omgevallen! Hoezo kwellen? Alles gebeurt na de dood. De dood
| |
| |
treedt eindelijk in wanneer de mens eindelijk eindeloos mag rusten. U moet zich dat voorstellen als een raster dat een schilder over het beeld van de eindeloze, onbegrensde natuur heeft gelegd om dat grenzeloze in een begrensd aantal hanteerbare fragmenten onder te verdelen. De denker, als hij een aanhanger is van het digitale (dat hoeft immers niet!), is als een kind dat met behulp van de vingers van zijn beide handen de quantisering van de wereld doorvoert van 1 tot 10. Tussenwaarden bestaan niet. Mijn mes was echter 12 cm lang, dat staat voor iedereen vast, maar ik kon het bewegen. Zelfs toen ik het naar achteren, in het niets bewoog, heb ik een groot effect kunnen sorteren.
Maar u als ongeoefende geef ik de raad liever aanhanger van de analoge grootheid te worden, die heeft het laatste landskampioenschap gewonnen en het voorlaatste ook en eigenlijk allemaal, die is even onbegrensd als de wereld, de wereld van de sport en de wereld van de misdaad, ook voor de misdaad, ja, ook voor de mijne, is er in haar gemakkelijk plaats, voor het juiste en het verkeerde. Een wereld waarin ook iemand zoals ik zijn plaats heeft, kan van nul tot oneindig ongequantiseerd en zonder hiërarchie elke waarde bezitten. De werkelijkheid is analoog. Niets aan te doen. Maar de digitale grootheid is beperkter dan ik ooit zou kunnen zijn, maar kijk, u hebt het zo gewild, u hebt daarvoor gekozen: ofwel is de cirkel rond ofwel niet. Ofwel functioneert het ofwel niet. Of, zoals onze ouwe dierbare verstandige dichter zou zeggen: ook de computer is door mensenhand gemaakt, geprogrammeerd, geadapteerd, veranderd en bediend. Je hoeft de machine niet te prijzen als overwinnaar van de mens zolang er mensen zijn zoals ik, die zichzelf kunnen overtreffen wat hun prestaties betreft. Besluiteloosheid in geval van ziekte is ook niet toegelaten. Om onopgemerkt te blijven loodst de dokter zichzelf dus zo stil mogelijk in het wetenschappelijk bedrijf binnen, maar alleen om altijd onbevredigd te blijven. Naar deze geestestoestand heeft altijd al iemand anders gezocht. De moordenaar loodst zichzelf zo stil mogelijk, in de loop van de duisternis die altijd de neiging heeft om weg te lopen, daarom moet hij zich haasten, de moordenaar, in een mens binnen, om bevredigd te worden en tegelijk onbevredigd te blijven. Hij weet nu al dat hij weer zal moorden en dat bevalt hem goed. Die gedachte is mooi, na deze moord hoeft het nog niet afgelopen te zijn! Als ik deze keer een fout maak, strijk ik die de volgende keer weer glad. Strijken is toch beter dan nagelen, maar nagelen is wel duurzamer. Gaat u eens in uw doodshemd op bed liggen, direct zijn ze gekreukt, bed en hemd! De
moordenaar knijpt er ook heel vlug tussenuit om het nog een keer te kunnen doen. De grootste pret beleeft hij wanneer het slachtoffer heel sterk is, dan moet je moorden om het van je lichaam weg te houden, je wil immers aan het lichaam van het slachtoffer werken, nietwaar?, je wil toch niet dat het slachtoffer op je eigen lichaam, dat van de moordenaar, handelingen uitvoert die het niet heeft geleerd en die al bij voorbaat ongewenst zijn. Die het misschien heeft geoefend maar nooit echt geleerd. Ik moord kort om mezelf te bevredigen, en dat duurt nu eenmaal niet lang. Het slachtoffer laat ik geslachtelijk volledig met rust, want zijn bevrediging ligt me niet
| |
| |
zo nauw aan het hart. Het zou toch niet lang genoeg in leven blijven om er nog van te kunnen genieten. Iets helemaal anders: een zeer voorname heer, meerbepaald een zekere meneer Unold, een meneer Unrod of meneer Ulrich of hoe hij ook mag heten, moet mij zeker komen bezoeken, hij moet de vriendelijke verlamde man naast mij met rust laten want die snapt er toch niets van, en van hem zal ook hij niets snappen, hij moet meteen naar mij toekomen, alleen mij mag hij bezoeken, mij alleen. Ik heb iets te vertellen. Ik ben de gast die verwacht wordt en te laat komt en tegelijk ben ik de gastenkamer en ook de huiselijke mensenwoning waar ik zelf word verwacht, anders trap ik de deur in, dat geeft toch niet, ik trap alles meteen in om zelf binnen te kunnen treden, te vaak heeft men mij dat belet, ik wil overal mogen binnentreden, want alleen bij mij, alleen bij mij, nergens elders ben ik welkom en bent ook u, meneer de doctor, welkom. Altijd. Vereert u ons gauw weer met uw bezoek, protégé van meneer de professor! U kunt weliswaar mijn geslachtsdaad niet vervangen, hoeft u ook niet, ik weet zelf wel waardoor ik de geslachtsdaad zou kunnen vervangen, daar hoeft u zich helemaal niet mee bezig te houden. Meneer de dokter, zegt u alstublieft tegen de andere heer doctor dat hij nog een keer moet komen, minstens nog een keer, in uw allerhoogste onverschilligheid staat u dat alstublieft toe. Aangezien u absoluut onverschillig bent. Naast u ben ik immers een eeuwig brandende vlam waarop ik mezelf gooi als hout, briketten, kolen of gascokes, in die volgorde, streng afgemeten volgens verbrandingswaarde, wanneer hij een keer flakkert en dreigt uit te gaan, de vlam; naast uw onverschilligheid kunt u het dus evengoed toestaan dat meneer de doctor mij weer komt bezoeken. Ik zeg u, de vrouw is de zonde, maar ik bega haar toch. Ik bega haar, in het volle besef dat in haar het niets op mij wacht, en dan loop ik in haar rond, in de vrouw, helemaal zoals ik het wil,
om de dood in de geliefkoosde gedaante van het niets in het gezicht te kijken. De dood is iets wat men zich niet kan voorstellen, hoewel zo velen hem al meegemaakt hebben. Na alles wat ik u vertel, is het hoogst onwaarschijnlijk dat ik in die kritieke nacht een kritieke dag gehad zou kunnen hebben (om maar te zwijgen van de kritieke dagen van anderen) en in een epileptische schemertoestand verkeerd heb. Is mogelijk maar is ook niet mogelijk. Ik zeg u: veeleer bevinden de dokters zich in een noodtoestand dan ik in een schemertoestand! De dokters beseffen: enerzijds ben ik leugenachtig, anderzijds weet je nooit... hoe kunnen de dokters vermoeden hoeveel impotentie er bestaat en hoeveel eerzuchtigen die iets willen maken van zichzelf en hun lichamen, en altijd willen ze meer van zich maken. Hier wil ik erop wijzen dat juist impotentie of uiterlijke incidenten, hoplala, vaak de aanleiding vormen voor sadistische handelingen. Eigenlijk is het maar een klein incident, soms, samen met de rijkelijke consumptie van alcohol, dat aan de daad voorafgaat en de zaklamp vasthoudt. Die wordt dan gedoofd zoals het leven zelf. Of de verklaring van de lamp dat hij potent was, waar is of niet - wij weten het niet. Er heerste absolute duisternis, en ziet u, juist in die duisternis wilde ik naar binnen. Ja, dat is mijn resumé als wetenschapper: de mens wil de duisternis in om gezien te worden. Hij wil eerst in de duisternis iets verschrikkelijks doen, als zijn eerzucht
| |
| |
hem niets anders wil toestaan, en daarna brengt hij zijn daad aan het licht, ooh, nu heeft hij zijn schoenen vuilgemaakt aan het licht. Geen enkele moordenaar wil vuil zijn, dat zweer ik u. Hij wil proper worden door in anderen rond te karren, zonder motor, zonder uitlaatgassen die anderen moeten inademen. Hij moet alles zelf doen, en dan moet hij zichzelf nog vlug proper maken. Dan komen andere sporen aan het licht die de moordenaar verborgen heeft gehouden. Snel worden zij uitgewist, het verblijf in de ziekenboeg werd ingekort, er werd geen ziekte of andere anomalie vastgesteld. Het bewustzijn werd niet vertroebeld, ook is niemand bedroefd, een toestand van bewustzijnsvertroebeling valt niet te bewijzen, geen sperma in de broek, of beter gezegd, het valt daar niet te bewijzen, daar wil ik uitdrukkelijk op wijzen. Ook als ik maar licht beneveld ben geweest, kan dat de geslachtelijke prikkelbaarheid alleen maar stimuleren, ook de affectieve prikkelbaarheid, ja ook die heel in het algemeen. Laten we samenvatten, juist omdat we het niet kunnen vatten: om in het licht van de publieke belangstelling te treden is het absoluut nodig dat je voordien het duister van de absolute verschrikking durft te betreden. Zo'n gemene moord! Echt, zoiets gemeens! De eerste messteek naar achteren toegebracht. Ik heb niet eens gekeken, niet eens gezien waar ik het lijf geraakt heb. Maar het heeft gewerkt. Hopelijk loop ik gauw weer iemand tegen het lijf op wie ik me, nee, die ik kan verlaten. Ik loop het slachtoffer immers alleen maar tegen het lijf om het weer te kunnen verlaten. Dat is menselijk. Dat noem ik een flinke vertwijfeling! Dat moet u mij maar eens proberen na te doen. Schrijven alleen is niet voldoende. Schrijven alleen is nooit voldoende. Schrijft u dat maar niet een mes op uw buik, meneer de doctor, maar niet zo onleesbaar als u het gewoonlijk doet, nee, in alle duidelijkheid, zodat anderen het rustig kunnen duiden! Schrijft u blindelings, zoals ik, in de
duisternis. Zo is het mooi. Op uw buik kan ik het goed lezen, op de mijne zou ik dat niet kunnen.
Vertaling Inge Arteel
|
|