| |
| |
| |
Liesbeth Lagemaat
Poëzie
Aartsmoeder
De lucht kreeg wervels en trage spieren en buitenkleur vertrok
tot bruin, een pels die rook naar kalk en uitgeputte woorden.
Tussen de haren van de vacht, als druppels glas, de verstarde pupillen.
(Nevel van zwijgen slaat alziende ogen blind.)
De lucht sloop rond. Dit was geen plek voor kinderen. Niet voor de zoon.
Zijn benen werden hard en van email. Een hand al opgeheven.
Beelden, zalvend. De Mariaplooi.
Schimmel en gips. De zoon een gebroken kopie.
Haar kerkhuis nooit een stolp geweest. Probeer het: duw je oor
in het cement. Tegen het hout van de iconen. Binnenzee bruist grijze fluister.
Taal van as. Verdwaalde vlokken. Poeder op je huid. Maar geen pigment.
De oude vrouw. Haar donkerblauwe pact. Met gif getekend.
De buik vooruit onder een moederjas.
Wat doet de vrouw dan zetelen?
De stilte, als een zwerfhond, likt haar enkels.
Er moet een ritme zijn in het bewegen van de draad.
De vingers de S-bochten de spreeuwen de vrije val van de naald
op het zwartijs, de tegel een wak. In het zwijgen.
Er moet een ritme zijn in het in-en uitademen van het garen, er moet
een ritme zijn in het strekken en buigen van het wit.
Van de vrouw. Van het zetelen. Van het schrijven en wissen van woorden
in een kartonnen lucht, een straathondenlucht.
Stilte van knekelhuizen, doodskapellen. Dit is geen plek voor kinderen.
| |
| |
De zoon een bedelprins. De zoon het ritme om de rokken van de vrouw.
Haar schuilkerk nooit een stolp geweest. Niets wordt bewaard.
Zij woont aan de kloof zonder taal. De handen met het garen doen
terechte vingerwijzingen. Opnieuw en opnieuw ontmantelt zij. De zoon
en zijn botten, de weke plek van zijn hoofd, de zeer lichte, lichte hersenen.
De zoon is een vedergewicht.
Zij kerkt in dit huis. Knekelpaleis.
De vrouw in haar grafwoning stamelt, breekt stilte en de zoon als een hond
Er is een ritme in het voornemen van de zoon.
Op een dag laat de zoon de moeder drinken. De beker vol wierook door de strot.
Laat de moeder hoesten. Kotsen.
Er is geen adem meer om naar te happen.
De zoon heeft alle adem aan de kant geveegd.
De zoon kijkt langdurig naar de moeder.
Dit is geen plek voor kinderen.
Maar er moet een ritme zijn.
| |
| |
| |
De hoer en de vlieg
De hoer kijkt naar de vlieg en de vlieg kijkt
naar de hoer. Het is de vinger van de hoer die
het stof weg veegt van de kast. In de kast staat
het glas. De vlieg met draaddunne poten op de rand
van het glas. Geen dekschilden. De vleugels bloot
en glimmend. Van blauwgroen tot groenblauw en
weer terug. De zon schijnt diep in de kast, lichtkoker.
Een deur net genoeg open.
Het is de hand van de hoer die de krant van
tafel pakt. Twee vingers scheuren het papier.
De vlieg kijkt. De ogen van de vlieg zien alles
duizend keer. De hand van de hoer zet het papier
schuin tegen de rand van het glas. Onmiddellijk
legt de vlieg een poot op het gladde witte vlak.
De vlieg kijkt naar de hoer en ziet duizend hoeren.
Het licht van de zon werpt zich nu op de vlieg.
Helder glanst blauwgroen tot groenblauw en
weer terug. De vleugels van de vlieg, gevouwen
op zijn rug, slaan vuur uit. Met elke stap legt
de vlieg een draaddunne schaduw op het papier.
Het oog van de hoer is een gulzig oog. Dan nemen
de vingers papier en vlieg. Papier wordt koker van
wit. Voor de vlieg: duizend kokers.
| |
| |
Vingernagels snijden de vouwlijn. Duim en wijsvinger
De hand van de hoer langs het kaakbeen van
de klant. De klant kijkt naar de hoer. Het oog van
de klant ziet alles duizend keer. De vingernagels van
de hoer. De hoer schrijft de naam van de hoer op
de hals van de klant. De zon schijnt diep in het bed,
lichtkoker. Het zachte vlees van de hals van de klant.
De sleutelbeenderen. De plek daartussen. De duim
van de hoer. Duizend keer. De duim van de hoer.
| |
| |
| |
Klassieke tango
tussen de held, O. en zijn P.
Hoe zij in lijnen staat gekrast en in lijnen, in
lijnen haar adem de ruimte doorstreept, mij
het spreken beneemt, het woord terug wurgt
Wat denk jij wel? Dat je zomaar kunt opstaan
en verdwijnen in deze mist? Bezit jij de mist?
Dit bordkartonnen strand? Kijk waarin je achteloos
needesnoods lui die voeten hebt afgedrukt, kijk
Hoe ik, een strottenhoofd van ijzer- vlijmscherp
de draden die de kamer snijden, mijn adem
een vlucht waarom klap ik mijn longen niet in
waarom haar gif in de ruimte gezaaid dat ontkiemt-
kijk naar die voeten- dezelfde verf zit aan mijn handen.
Dacht je dat je zomaar kon ontsnappen, ik ken dat
toch: groteske draaikolkerij, je spreidt je maar uit
tot je dun bent als de nevel zelf, een scherm van
van gif dat ontkiemt aan haar borst, overwoekert
mijn kluislichaam, mijn holle zwarte kamer van angst.
Hoe zij zonder een greintje gêne naakte zinnen
waterstof. Maar je zult toch ergens moeten neerdalen,
ergens op of ergens in. Mij maak je niet gek: ik ben
diffuus als zand vandaag, je woord schuurt in mijn keel.
zonder een greintje gêne naakte zinnen in die holte legt,
vastlegt mijn stroeve nietbewegen, mijn zwijgen mijn
Dat hele strand hier, en die koude levenloze kreek,
ik zit toch in hetzelfde passepartout jongen, ik ken je toch
Haar draad- zij krijgt mij terug in die cocon, levend en wel.
| |
| |
| |
Klein galgenmaal
Dit is geen toeval: langs het pad groeit rattenkruit en brood.
Je hinkelt me tegemoet. (Wat zijn je jukbeenderen groot!)
Dus kom schurkje, til ik je op. Mamapop, hup! Op mijn schouders.
Zul je voorzichtig zijn met je nageltjes? O, ronde kerfjes,
dat mag. En mijn bloed? Dat gaat groen als het gras, één
vloeiende kraag. Zit je goed? Speel met je klauwtjes in mij,
vul mijn oren met houten granaatjes. Kersenhout. Boem!
En het dooft. En je tutu-tje van pijlijzerdraad, en de gifblaas
van goud om je hals, schommeldeschom, zing maar mee.
Zal ik mijn bekertje geven dan drinken we samen, wie 't eerste
schokt is 't doodst. Wil je niet? (Ze wil niet. Was ze soms bang?)
Dan laten we alles zo staan: de tafel, het kleed en het brood.
|
|