Kreek Daey Ouwens
Wij
Wonen in een mooi huis, met vier kinderen, en een man zonder wrok, en ook blijven daar, en dat is verschrikkelijk: geloof, hoop en liefde, maar de grootste daarvan is de hoop.
O, maar wij zijn klein, en wij zijn klein en sterk, en wij hebben leuke kleren, en wij zijn te klein om ons zorgen te maken, onze moeder is lief voor ons, en we rennen in de heldere lucht als jonge katten, de tuin staat vol met bloemen, en we groeien, een voor een worden we groot, en een voor een zullen we ons losmaken van deze plek, en we zullen trouwen, en het zal anders zijn dan wat we zien, want wij zullen gelukkig zijn en van elkaar houden in een schoon huis, en wij zullen weten hoe we de dingen goed moeten doen, het zal allemaal heel anders zijn.
De zon komt elke dag. Het huis is stil en warm, als een bakkerij in de vroege ochtend, en iets, iets dat niet meer is dan een zucht, gaat door de dagen en neemt bezit van ons, van mijn zusjes en van mij. Het is in die zon, in de lucht die trilt boven de donkere berg. In de wind is het, en het is een dikke bijna vloeibare wind die je soms naar adem doet snakken, en alle kleine geluiden rond het huis vervormt. Ik ben zes jaar, het is mijn eerste grote zomervakantie, en van de vroege ochtend tot laat in de avond ben ik buiten. Behalve de berg is de wereld plat, een platheid die genoeg lijkt te hebben aan zichzelf, en alleen onderbroken wordt door de gewassen die hier en daar groeien, de grijze aardappelbladeren, wat dunne tarwe. Lomp en dik is de berg, met de stoffige kleur van een groep bij elkaar gedreven stieren, je kunt er met geen mogelijkheid overheen kijken, en ik krijg nooit antwoord op mijn vraag wat er aan de andere kant te zien is. Een land uit een boek? De zee misschien? Of ijs. Of is het er warm, nog warmer dan hier, een paradijs, palmen, kinderen? Daaraan denkend lijk ik nog meer in mezelf te verdwijnen. Net als mijn grootmoeder praat ik hardop, ik breng zelfs mijn hand naar mijn hoofd zoals zij doet als ze zich met moeite iets herinnert. Langs onzichtbare draden gaan mijn gedachten, mijn woorden, tot over de berg heen, maar het antwoord dat ik soms meen te horen, dun en ijl in die wind, valt telkens weer terug in het niets.