| |
| |
| |
Marc Kregting
S.S.T.T.: Het begrip binnen dat buitensluit
1
Hij begon.
De presentatrice van het ochtendradioprogramma dat een koffie-uur lang een gast aan het woord laat over zijn leven, noemde naar de traditie van het format zijn naam. Die was mij onbekend. Maar dat was het eerste liedje van zijn keuze ook. Prompt schalde het, zoals dat heet, door de ether:
Je zag het aan de verhitte gezichten
Van Jan Klaassen, Piet Lut en de rest:
De maatschappij zou vandaag nog veranderen
Want ze vonden haar rot als de pest
En Piet Lut zei: tot meerder genoegen
Van onze bazen die zwemmen in 't geld
Staan wij maar ons lijf af te sloven
Dat moet uit zijn, wij gebruiken geweld
't Is te laat voor gepraat, wij komen op straat
En we maken revolutie, de grote revolutie
Wij eisen onze rechten, wij willen ervoor vechten
Want we maken revolutie, de grote revolutie
Er zijn geen bazen meer, geen knechten
Zei een arbeider ‘laten we vechten’
Alleen is dit niet het goede moment
Nu juist ons weekloon gaat stijgen
Men belooft zelfs met driekwart procent
Geef me drie, hooguit vier kalme maanden
Dan heb ik genoeg geld gespaard
Kan ik eindelijk mijn tv afbetalen
M'n koelkast en m'n oudvlaamse haard
| |
| |
Eenmaal dat voor elkaar sta ik heel en al klaar
En we maken revolutie, de grote revolutie
Wij eisen onze rechten, wij willen ervoor vechten
Want we maken revolutie, de grote revolutie
Er zijn geen bazen meer, geen knechten
Zei een arbeider ‘het lijkt me ook beter’
Dat met vechten nog wordt gewacht
Want de leiders van onze syndicaten
Hebben het net tot minister gebracht
Zij verhogen misschien ons pensioentje
Of wij krijgen een vakantieweek bij
Alleen is dat nog helemaal niet zeker
Maar als iemand het doet dan zijn 't zij
Eenmaal dat voor elkaar staan wij heel en al klaar
En we maken revolutie, de grote revolutie
Wij eisen onze rechten, wij willen ervoor vechten
Want we maken revolutie, de grote revolutie
Er zijn geen bazen meer, geen knechten
De revolutie is er nooit gekomen
Iedereen had zo z'n tijdelijk bezwaar
Was bezorgd om z'n auto, z'n huis en z'n huur
Of keek liever naar Feyenoord-Standard
De tekst was nogal geprononceerd, leek me tijdens het luisteren al, misschien ook vanwege de folkachtige muziek eronder. Maar voor ik dat oorzakelijk verband kon uitpluizen, was het liedje afgelopen. De geïnterviewde bleek een voormalig rector magnificus en op de vraag naar de ratio van zijn keuze zei de man een babyboomer te zijn en dat ‘De grote revolutie’ in zijn kritische studentenjaren aan de alma mater dús zijn lijflied was. Een vers oorzakelijk verband, ditmaal uit
| |
| |
zijn koker, doemde voor me op, maar wederom werd mijn gedachte onderbroken. De man zei grinnikend: ‘Als je op je achttiende niet in de revolutie gelooft heb je geen hart, als je er op je veertigste nog in gelooft heb je geen verstand.’
Uit deze bevindingen rijst voor mij, nét voorbij de veertig, een heel merkwaardige combinatie op: engagement gekoppeld aan ironie en nostalgie. Zoiets als ‘het moet misschien anders, maar gewoon zoals vroeger toen het niet beter was.’ Hoe werkt dat en hoe grijpen die twee krachten op elkaar in?
| |
2
Een wiskundige heeft eens gerept van de zogeheten helderheid der epigonen. Daar bedoelde hij dit mee: ‘De meester, die zich ten koste van een grote denkinspanning heeft weten te ontworstelen aan vroegere dwalingen, blijft, wellicht in zijn denken, maar zeker in zijn spreken, de sporen van die worsteling met zich omdragen; de leerlingen echter die hij in zijn nieuwe inzichten heeft ingewijd, kunnen, onbezwaard door het verleden, beginnen waar hij eindigde en volkomen helder uitdrukken wat bij hem nog min of meer duister bleef.’
O, mocht ik die epigoon zijn! Ergens in het interview voelde ik namelijk dat de ex-rector magnificus, die ik vanwege zijn superieure en gecontroleerde toon maar even meester noem, zich bevrijd wist van wat dan een ‘dwaling’ moet wezen: zijn revolutietijd, zijn verleden als student. Had de ex-rector magnificus dit nu afgevallen of juist niet? Het curieuze is dat ik, niet erg onbevooroordeeld wanneer de term babyboomer valt, dacht van wel. Zelf indiceerde hij het anders, zij het dat ik daar op mijn beurt, wellicht wederom bevooroordeeld, weer die ironie proefde. Dit zou een gebed zonder eind worden zolang ik niet wist wat er concreet te verwachten viel uit zijn houding. Voor mij had deze zich samengebald in één zin over het heden die een correctie op het verleden te behelzen leek: ‘Men moet realistisch zijn en toch zijn idealen behouden.’
Of dit een omkering is van de leuze die soixantehuitards op Parijse muren kladden, ‘Wees realist, vraag het onmogelijke’, weet ik niet. Ik wil het waarschijnlijk ook niet weten, eerst de praktijk maar. Hoe des rectors opvatting uitpakte, begreep ik, van de Verlichting onthouden hebbend dat kennis macht is, na wat surfwerk. De man was in zijn vroegere functie met andere universiteiten in den lande
| |
| |
gaan concurreren. Hij vond dat men zich niet moest gedragen als een katholieke kerk die vasthield aan de eigen waarheid waardoor er geen kip meer naar de prediking kwam. Elke student was er eentje, een klant eigenlijk die per persoon een beetje subsidie met zich mee bracht. Door zijn universiteit als de beste aan te prijzen, had de man dus gekozen voor een ‘marktgerichte’ aanpak: groei van zijn bedrijf ten koste van collega-bedrijven. Dat was in bepaald opzicht inderdaad realistisch, om door het binnenrijven van subsidies financieel het hoofd boven water te houden. Anderzijds was er de praktijk - die naar verluidt ook realistisch is. Studenten zullen pas echt geld genereren als ze behouden blijven voor de universiteit in kwestie. Bij die ‘outputfinanciering’ is kwantiteit noodzaak, en dat rijmt in zekere zin met een rode draad door het liedje ‘De grote revolutie’. Een opleiding is er voor iedereen. Dus niet alleen, zoals vroeger, voor hen wier ouders het kunnen betalen. Die schaarste is weg. De democratisering waarvoor de man als babyboomer ooit ijverde, heeft dus effect. Wel kan kwantiteit op haar beurt pas beklijven als, los van de sociale status van het participerend verstand, de kwaliteit daalt. Schaarste slaat om in overvloed. Voor voldoende ‘instroom’ mag de lat niet te hoog liggen, en het lijkt erop dat die lat tijdens de opleiding bepaald onbeweeglijk blijft, zeker als er premies staan op voltooide studies. Je zult maar docent zijn: door middel van ‘mild examineren’ inboeten qua vakniveau en steeds meer studenten te begeleiden hebben naar steeds minder voorstellende diploma's.
Een bizar gevolg blijkt dat studenten die zelf eveneens ‘marktgericht’ zijn, zich voor hun toekomst tijdens en na hun opleiding bijscholen met allerlei dure cursussen elders. En daar hoorde ik ineens ‘De grote revolutie’ nagalmen: de bazen en de knechten zijn alsnog snel van elkaar te onderscheiden, want slechts de eersten, ooit tot ‘de elite’ gerekend, kunnen dat soort opleidingen betalen. Opnieuw schaarste. Is dat ironie?
Snel dus over naar nostalgie. Waarom zouden we terugverlangen naar de liedjes uit de oude doos, ons leven is compositorisch toch veel beter ingericht nu? Jaren heb ik op vreemde momenten teruggedacht aan de eerste maandag van de maand ‘zoals die vroeger was’. Dan klonk rond het middaguur het alarm van de Bescherming Burgerbevolking, als controle geloof ik voor de deugdelijkheid van dat apparaat. Het was bedoeld als waarschuwing voor het Hele Volk bij atoomaanvallen van De
| |
| |
Vijand. Dat gaf het weerkerende alarm altijd iets vreemds troostends, dat de wereld nog niet was vergaan en zo, en tegelijk vond ik het steevast hilarisch hulpeloos - alsof je nog kon schuilen wanneer de bom viel. Het was tijden geleden dat ik aan die Bescherming Burgerbevolking gedacht had, maar laatst was ze er weer in mijn kop en ik werd er compleet nostalgisch van. Door een Postbus 51-spotje, een genre op zich, dat ging over terrorisme waarvoor we moesten waken. En ook op dit front had de individualisering ingezet, stuk voor stuk moesten we wakkere burgers zijn tegen het gevaar. De bijbehorende website, die respect en vertrouwen vooropstelde, sorteerde bij mij exclusief het effect van hilariteit: ‘Als we allemaal opletten, kunnen we de kans op een aanslag verder verkleinen.’ Goed gedrag volgens die mores: ‘Let u in elk gebouw altijd op waar de nooduitgangen of vluchtgangen zijn.’ Voorts was er een aantal voorbeelden van primal suspects: ‘Het kan zijn dat u toevallig mensen met elkaar hoort praten en dat hun woorden u verdacht voorkomen. Licht de politie in. Bent u winkelier en koopt een klant een grote hoeveelheid artikelen die u in verband kunt brengen met een aanslag, zoals kunstmest of waterstofperoxide? Bel dan de politie.’ Een en ander behoort voor mij tot het veelal met voeten getreden type waarschuwing dat nog altijd bij spoorwegovergangen te vinden is (Wacht tot het rode licht gedoofd is, er kan nog een trein komen) en waarop de copywriter volgens mij alludeerde, bij informatie over hoe te handelen na een bomaanslag: ‘Ga niet in groepen staan. Er kan nog een bom ontploffen.’
Het is altijd makkelijk om de spot te drijven met overheidscampagnes, maar ik bedoel dat deze voor mij rechtstreeks doorverwijzend was, uit de actualiteit naar de nostalgie. Deze zou eenvoudig te verklaren zijn uit een sentiment over het pierebadje van een overzichtelijke wereld, waarin de vreemde, dus bedreigende mogendheid per definitie de Sovjet-Unie heette, terwijl de vijand nu van overheidswege verwarring zaait door zich blijkbaar overal op te houden. Maar ik denk niet dat die verklaring volstaat. Het alarm van toen zegt mij vooral iets over het fenomeen vooruitgang. Destijds zal het het summum van techniek zijn geweest, tegenwoordig is het zo'n beetje de ratel waarmee aloude lepralijders hun komst meedeelden. De website raadt aan rampzaligheden onmiddellijk te fotograferen met een mobieltje.
Alvast een toekomstig onderwerp van nostalgie: een winkelstraat met wandelaars die niet aan het bellen zijn, zonder mp3-spelers ook.
| |
| |
De term zelf schijnt voor het eerst in 1678 te zijn beschreven, toen er in een geschrift sprake was van een onbestemde, aan melancholie rakende zucht naar het ‘Vaderland’. Dat gevoel, verwant aan Heimwee en toen geldend als een ernstige medische aandoening, lijkt echter vrij eenvoudig te verhelpen door af te reizen naar de plek van, tja, afstamming (‘Grieks’: noostol = thuiskomst en algia = droefheid, pijn, lijden). De betekenis is echter veranderd, al bevat het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat in 1851 werd opgezet en vanaf 1864 begon te verschijnen, het lemma helemaal niet. Het recentste reguliere woordenboek vermeldt bij nostalgie: ‘(1824) Fr.’ Hoe rekbaar is dat nu? Ik vraag me ineens af of nostalgie in de pre-industriële tijd bestond. Vooruitgang heeft op twee vlakken opgeld gedaan. Eerst werd via machines het handwerk verlicht, vervolgens via computers het denkwerk. Vrij baan tegelijk voor kwantiteit. Dus zou nostalgie, zoals wij die definiëren, met de moderniteit haar intrede hebben gedaan in het mentale leven van de mensheid? En is het een westerse gesteldheid?
Zolang tijdreizen naar het vervlogene tot nader order niet tot de mogelijkheden behoort, is er geen soelaas voor nostalgie. Tenzij men het industriële ding an sich met gelijke munt terugbetaalt. Ik moet dan denken aan hackers die - door een combinatie van nog consequenter denken, geconcretiseerd in ambachtelijke virtuositeit - als het ware de menselijke worm zijn in het quasi-immune ding dat computer heet. Laatst zag ik een foto van hen en meende plots nostalgie te kunnen zien en ongedaan gemaakt worden.
De foto is genomen op een bijeenkomst, wat op zichzelf tegenstrijdig is. Hackers doen hun ondermijningen toch in eenzaamheid, maar misschien kwamen ze samen om vakinformaties uit te wisselen, zodat techniek nog beter door techniek te ontmantelen valt. Geweldig aan de foto vind ik dat hun lichamen op zoiets simpels als een hangmat liggen. De nostalgie is compleet, te weten: overwonnen. We ontwaren handenarbeid, waar de fotograaf zich, door een symmetrie van diagonalen in zijn compositie, esthetisch alvast gevoelig voor lijkt te tonen.
Het frappeert me dat politici het tegenwoordig bij een collectieve opmontering des volks niet louter meer hebben over ‘de handen uit de mouwen steken’, maar ook graag de vroegmechanische, uit de bijbel stammende metafoor hanteren van ‘de hand aan de ploeg slaan’.
| |
| |
Tegelijk wordt er bij hun kiezers, een stuk hulpelozer, nogal dikwijls individueel terugverlangd. Naar wat eigenlijk? Naar het ambachtelijke cliché misschien, dat dit gedicht inclusief ironie te kijk zet:
met een puntig buigzaam takje
maden plukte, voor het eten.
Wij gingen met een droge maag
de weg op, half zes 's ochtends
en waren net op tijd op school.
Wij hebben zo genoten van de armoe,
we wilden wel dat we weer kind waren om
voor je ogen uit gebrek te overlijden.
De vraag kan zijn wie de ‘je’ is. Een hardvochtige stiefmoeder, die in de eerste strofe straf uitdeelt aan de per definitie stoute kinderschaar? Of een moeder die door manlief - vanwege de fles, een Dritte im Bunde et cetera - is verlaten en bij ontstentenis van geld dan maar, al sappelend, gratis eten uit de soms wrede, soms gulle natuur weet te bemachtigen? Of een god, die zijn gelovigen graag beproeft en in de slotstrofe van ons allen een Job van formaat maakt? Juist in die slotstrofe is, dunkt me, de omgekeerde wereld zo geweldig bitter dat hij geestig wordt, een uiting van ongeloof. In de middelste strofe gaan de kinderen dan ook niet op weg, maar ‘de weg op’, alsof ze, zoals Mozes ter verkrijging van de goddelijke leerstellingen, een berg moeten beklimmen. Probeer ook maar eens het adjectief ‘droge’ met een maag te verbinden. Hier valt eerder ‘lege’ te verwachten, terwijl het door de dichter gebruikte voor mij direct een huwelijk met humor aangaat. Da's ook een genot, zoals wraak dat kan zijn.
Heden zien onze omstandigheden er in elk geval materieel rooskleuriger uit, terwijl ze maar niet het bijbehorende tevreden gevoel geven. Of volgens ongeschreven mores behoren te geven? Nostalgie zal dan de mentale beweging zijn waarmee een evenwicht wordt geschapen dat in essentie fictief is, want als noodlot gepresenteerd. In het gedicht wordt dat op een prettige wijze getart, in het dagelijkse leven wellicht wat minder.
| |
| |
| |
3
Rond de tijd van het babyboominterview las ik bij een journalist over een vrouw die klaagde dat ze vroeger dan wel erg duchtig met twee vorken in de weer moest zijn om mayonaise te kloppen, maar nu al bij al meer tijd kwijt was aan het schoonmaken van haar ‘keukenrobot’ die de mayonaise handig voor haar had bereid. En de vrouw ging verder op dit spoor: ‘Wat mensen vandaag meer verdienen door nachtwerk te doen, verliezen ze aan dokterskosten.’ Dat dunkt me een economische redenering die als een boemerang in het dagelijks geluk dringt, of hoe heet dat, de levensstandaard. Mij zijn wel meer van dat soort klachten ter ore gekomen, altijd wat grappig van treurigheid en westers narcisme. Ze gaan over tweeverdieners die zich uit de naad werken om een dure hobby of vakantietrip te bekostigen. Of om de crèche te kunnen betalen voor hun kinderen (die ze niet zien). Het noodlot zit er dan in dat de situatie onafwendbaar lijkt, onomkeerbaar ook.
Het zal daarom zijn dat er uitdrukkingen bestaan als ‘de tol van de roem’ en, in dit kader van belang, ‘de schaduw van de vooruitgang’. En feitelijk valt dat te rijmen met de oorspronkelijke betekenis van en de ontwikkeling uit het woord revolutie, het fenomeen dat vooruitgang immers een zichtbaar zetje wil geven. In de tijd dat de voormalig rector magnificus student was, behoorde een algemeen boek over revoluties van een filosofe tot het basisrepertoire. Zij meldt dat de huidige betekenis van het woord pas, met het nodige pathos, in de negentiende eeuw zijn beslag kreeg, buiten de beslotenheid van het wetenschappelijke en politieke denken. Toen kwam het als het ware in het teken te staan van een in nieuwheid handelende, uitgekiende Voorzienigheid, waar de daad het geloof bepaalde. Voordien betekende revolutie ook zoiets als Voorzienigheid, maar dan bij wijze van restauratie. In het Latijn benoemde men er de regelmatige, wetmatige, roterende beweging van de sterren mee. Uit dat proces werden dus juist voorbestemde paden zichtbaar, een herstel van waarden. Vandaar dat de filosofe kan melden dat iemand aan het eind van de achttiende eeuw, in een merkwaardige semantische spagaat, volkomen in de geest van het vervlogen tijdperk de Amerikaanse en Franse revolutie voorstelde ‘contrarevoluties’ te noemen.
Dit soort in se etymologische ontdekkingen shockeren mij. Ze leren me tegelijk iets over nostalgie, denk ik. De schok bestaat uit een zekere perversie van de realiteit zoals ze zich altijd weer schijnt te
| |
| |
moeten voordoen (representeren) tegenover het singuliere. Of zoals een dichter het schitterend zei: ‘Niets dan een aanblik is uw doodsheid in het onterend licht waarin het ding zijn bloot beweent/ en uit zijn naam gehesen is, ja, verbijsterend obsceen is zijn aanblik.’
Tegelijk gaat dat verbijsterende ‘uit zijn naam hijsen’, naar ik vrees op alchemistische wijze, bij mij inwerken op de foto van de hackers. Wat zijn ze in hun eenpersoonsguerrilla eigenlijk mooi parallel geschakeld op de hangmatten, alsof hun geacheveerde breinen uit hun lichamen zijn gehaald en nu op hun schoot liggen, klaar om tegen zichzelf gebruikt te worden. Is dat misschien ook een ‘tol’, van intensief leven bijvoorbeeld? Misschien is het zelfs een wat brutale definitie van lezen, van de wereld, van een gedicht:
Er staat wat er niet staat: je komt het begrip binnen dat buitensluit
de verstaander in zijn greep op de avond: dat die je begrijpt, je rauw
lust, wat ze wil met je doen kan, dringt tot je door terwijl je opzij
kijkt: want je doorgrondt van de avond de bron, de ochtend rugwaarts
op z'n kop gekaatst: je geeft de betekenissen hun mening, je schenkt
de uitdrukking een gezicht: maar meteen wil je het horen als gezang in de
ruimte van de naamval die denkt zich als werkwoord: kijk voor je uit naar
de sloot: ze stroomt door de tijd die klokstil staat op de brug over steeds
hetzelfde water: dan kan je beter doorlopen: alle betekenissen geven hun
mening, het veld slaat op de spiegel je licht die je geeft, ten voeten uit,
het brandpunt van de oogst: daar sta je dan om je ogen te openen voor wat
ze strikt: je schoven torenen hoger, marmer stromen je halmen stro in koor
om je mond te snoeren, om je in je om te laten komen: dan vraag je toch ook
niet: ga ik, omdat de klank die ik zie mij eindelijk hoort, uit dank weer dood
Wat een partijtje omgekeerde werelden! De eerste regel voor de dubbele punt laat meteen het voornaamste dogma van de moderne Nederlandse poëzie honderdtachtig graden draaien. Er staat niet wat er staat, hebben we altijd geleerd, en nu luidt de les dus: er staat wat er niet staat. Afwezigheid heeft de koppositie moeten afstaan aan aanwezigheid. En
| |
| |
dat heeft zo zijn gevolgen. De verstaander die bijvoorbeeld altijd heeft gedacht dat de avond volgens het dogma verwees naar het eind van het leven, uitgesloten is hij ineens. Door de avond zelve die een eind maakt aan, zeg maar, betekenisgevende subjecten. Ze zijn objecten geworden in hun vermaledijde neigingen en worden het slachtoffer van hun mondigheid.
De laatste witregel, waarmee een sonnet zou zijn afgelopen, bereidt de dood voor, die is veroorzaakt door een ‘ommezien’, in het wormvormige aanhangsel van de traditie, dat nostalgie nu eenmaal is. Die weg sluit de dichter af. Dus laat ik wederom de vraag stellen naar wie de ‘je’ kan zijn.
En het antwoord schuldig blijven. Da's een wellicht wat jezuïtiche oplossing, maar ik denk dat het precies het geven van antwoord is dat in dit gedicht wordt bekritiseerd. Althans, het geven van meningen die niet zozeer betekenis genereren als wel doen stollen in consensus en de wereld daar ernstig mee tekort doen. Zie eens hoe de ruimte zich in het gedicht geleidelijk verwijdt tot iets vruchtbaars, van een sloot (die nog bij een bebouwde kom kan liggen), naar een veld tot een oogst. Dat vergt tijd, in plaats van, opnieuw, ‘in een ommezien’ een mening geplengd. Een gymnastische oefening die bij een virtuoze uitvoering wegheeft van dissensus. Maar er is vraag naar, alsof het een economisch artikel is. Dus wil het wel degelijk consensus, volgens een gedachte die een andere groot standaardwerk in de kritische studententijd ontplooide: repressieve tolerantie. Die vraag richt zich vooral op meningen van bekende personages over bekende personages, cameo's: ‘je schenkt/ de uitdrukking een gezicht’. Met de industrialisatie is er immers ook zoiets als een opiniefabriek ontstaan, die elke inderhaast gestolde betekenis coiffeert: ‘maar meteen wil je het horen als gezang in de/ ruimte van de naamval die denkt zich als werkwoord’. De eerste lettergreep ‘werk’ dunkt me hier, waar staat wat er niet staat, een goedbetaald vak te garanderen. En dat verleent aan een individu erkenning (thymos), wat wel bestaansvoorwaarde nummer één schijnt te zijn. Maar voor erkenning zijn derden nodig, om zich aan te bewijzen, zowel voor het toezwaaien van lof als voor een instrumentalisering van de macht. Op dat punt aangekomen, openbaart zich, meen ik, middle class ambitie, die volgens mij de eerste beweger der wereld is. In pogingen om voor erkenning omhoog te komen is het schijnbaar noodzakelijk coalities aan te gaan met
| |
| |
op dat moment opportune actoren en meningen én om op datzelfde moment onnutte mensen en dingen weg te poetsen of naar beneden te duwen. Dit is een niet te onderschatten bijeffect van consensus in een opiniefabriek, waar verbanden en vergezichten worden geschapen die in hun amusante grootsheid per definitie buitensluiten. Waar het dan trouwens om bekendheden gaat, toont zich schier letterlijk een facet van ‘de naamval’.
Ten slotte sluiten we door dit gedrag gedeeltelijk onszelf uit. Alweer een paar eeuwtjes geleden wist een politicus in spe: ‘Het staat vast dat onze hartstochten meestal niet worden beïnvloed door de dingen zelf, maar door de mening die wij over de dingen hebben; en deze is weer grotendeels afhankelijk van de mening van anderen, die wij doorgaans alleen door woorden leren kennen.’ Hoe fabelachtig en bijkans oudtestamentisch is in het gedicht de wraak dan van de dingen: ‘marmer stromen je halmen stro in koor/ om je mond te snoeren’. Is de lezer hier getuige van een contrarevolutie?
| |
4
Op het moment dat ik ageer tegen meningen, geef ik zelf een mening. Ook moet ik bekennen dat ik ‘De grote revolutie’, het liedje dat mijn gedachtestroom aanzwengelde, hoorde op een wekkerradio, rond een uur dat ik, als fatsoenlijk letterarbeider, allang op had moeten zijn. Ik zou toch geen bohémien wezen?
Ik heb begrepen dat het folkduo eind jaren zestig, in de tijd dat het ‘De grote revolutie’ schreef en bracht, in de branche van de protestzang op het toppunt van zijn populariteit was. En dat had het gevoeld ook. Het nummer bleek te zijn gemaakt naar aanleiding van reacties van toenmalige fans van het eerste uur, die erg links waren. Ze waren weinig opgetogen over het succes van het duo en kwamen na optredens zelfs jammeren dat het met een auto reed. Feitelijk was ‘De grote revolutie’ geen pleidooi, maar een repliek. En als ik het lied herlees, ontwaar ik dat ook wel. De droom van de klassenstrijd, zegt de slotstrofe immers, ging in rook op voor eenieder ‘z'n tijdelijk bezwaar’. Daar is het laveren van de consensus naar het moment weer. Feitelijk volgt men daarmee inderdaad eerder zijn verstand dan zijn hart. De redenering staat in dienst van een déconfiture, is ontluisterend in plaats van opruiend.
Toegegeven, het duo ageert daartegen door de schaamteloos sektarische kritiek op henzelf in ‘De grote revolutie’ te objectiveren.
| |
| |
En blijkens hun website, dus sowieso hebben ze de techniek van de vooruitgang niet verworpen, zijn ze nu peter en meter van een stichting Tegen Zinloos Geweld: ‘Helemaal tegengaan kan je niet maar je kan wel proberen om een filosofie te verspreiden die moet bijdragen tot meer bewustwording. Wij vinden dat steeds meer mensen die boodschap moeten uitdragen. Het is een collectieve verantwoordelijkheid.’ Zulke woorden anno 2006 maken me weemoedig, hoewel het begin van de openingszin sadder and wiser klinkt - het geheel komt in de buurt van het realisme met behoud van idealisme, dat de ex-rector propageerde. Het duo zegt ook geen politiek statement te willen afgeven. Niet meer dus.
Ongewild biedt ‘De grote revolutie’ in wat het bestrijdt een pragmatische en, in de letterlijke zin des woords, conservatieve keuzemogelijkheid. Dus wellicht heeft de voormalige rector tweemaal in zijn leven kunnen opstappen op het consensustreintje dat hegemoniaal was. Eerst heette het Marx (hart?!), later Markt (verstand?!). Het lied bood hem als student reeds manoeuvreerruimte. En die opende helemaal niet zo'n weids verschiet, omdat het middel om alles in banen te leiden voorhanden was. Een dichter-essayist stelde: ‘Ik heb me wel eens afgevraagd waarom ik een soort allergie heb voor het begrip ironie. Het is dat de ironicus altijd zo gruwelijk precies weet wat hij eigenlijk bedoelt. Hij kiest alleen maar een onverwachte formulering om een soort glimlach bij zijn publiek af te dwingen. Ironie is daardoor dus helemaal niet dubbelzinnig, maar juist eenduidig. Ironie is loos en vals, en daarmee is het eigenlijk een vorm van kitsch. Het is in ieder geval het tegendeel van oprechte dubbelzinnigheid.’
Is de ironie van de rector magnificus dan eigenlijk altijd marktgericht geweest? Of was er in zijn studentenprotesttijd van ironie geen sprake? De laatste mogelijkheid mag niet worden uitgesloten op grond van de metonymieën die, beide ter onderzijde van het lichaam, overbetrokkenen zijn gaan heersen. De eerste is die van de geitenvollen sok. Daarmee doelt men vermoedelijk op de hang naar het natuurlijke dat vooral streng arbeidsintensief was, zelf haken en breien en zo. En weinig praktisch bij warm weer, hoewel de tweede metonymie dan ventilatie kan geven: de sandaal. Deze wordt als ik me niet vergis vooral gelinkt aan softe mannen met een dermate expliciet wereldverbeterend taalgebruik dat men zich afvraagt of de betrokkenen wel beseffen hoe de wereld in elkaar steekt. Kennis van de theorie, opgedaan op kosten van de belastingbetaler, heet
| |
| |
dan omgekeerd evenredig te zijn aan de kennis van de praktijk. Soms wordt die sandaal dan ook aan de figuur van Jezus verbonden, zodat het motief van gelijkhebberigheid, bemoeizucht en onverdraagzaamheid in werking treedt, dat geen relativering verdraagt.
Overigens is na algehele bashing de sandaal inmiddels weer helemaal terug van weggeweest, voor sportieve types. En wellicht volgt de ex-rector met zijn ironie tegenwoordig in elk geval, andermaal, een trend. Er was namelijk ‘De Internationale’, die met een enigszins steriele dichotomie en een dito zuiveringsverlangen in de vertaling van de dichteres van de nochtans zachte krachten onder meer zo ging:
Sterft, gij oude vormen en gedachten!
Slaafgeboornen, ontwaakt! Ontwaakt!
Wij zijn 't moe naar anderer wil te leven
Broeders, hoor hoe gelijkheid spreekt:
Geen recht, waar plicht is opgeheven
Geen plicht, leert zij, waar recht ontbreekt
Waaruit bestaat de trend? Ik citeer deze regels uit een dik, gebonden boek dat ‘de canon van het Nederlandse populaire lied van de twintigste eeuw’ zegt te bevatten. Daarmee worden met behulp van het aloude strijdlied volgens mij niet alleen, zoals de inleiding stelt, ‘de grenzen tussen de zogenaamde hogere en lagere cultuur geslecht’. Oké, ‘De Internationale’ staat nu in dezelfde afdeling als ‘Ben ik te min, ben ik te min/ Omdat je ouders meer poen hebben dan de mijne’. Deze verplaatsing is begrijpelijk en in bepaald opzicht ook wel prettig. Maar op zich is ze door en door ironisch - misschien zegt het wat over mij dat ik niet kan beslissen of ze ook nostalgisch is.
De aangepaste context toont eveneens dat ideologie ten behoeve van een collectief engagement in wezen privé-vermaak is geworden. Dat verschil markeert de titel van die afdeling, ‘Ik heb geen zin om op te staan’, weergaloos, omdat hij ook overdrachtelijk gelezen kan worden. Ten behoeve van dat doel, een nieuw kader, moest het lied van dienst uit 1871 zelfs iets worden gepostdateerd. Het is alsof de revolutie van de rector, of wat daar ook voor door moet gaan, daarmee definitief historisch werd. Als pathetiek, wereldvreemdheid of gewoon als afgoderij?
|
|