| |
| |
| |
Hans Groenewegen
Wel behagen - niet behagen
I
kon er niet onderuit, diverse pijnen liepen
tussen de vingers door - wilde een adempauze,
handen op stille flanken, een, twee weken
berg zijn, onder onroerbare sneeuw.
wil niet behagen. woorden als nekschot,
gongslag, woordbreuk, steunzool staan
voor niets. het dolkmes in het kladblok,
niet in de handpalm. de ongelezen rekening
heeft al die tijd onder het handschrift gelegen.
| |
| |
| |
II
we lieten ons in binnenbanden ver drijven. dat is onwijs
gevaarlijk. waar de gaten vielen niet wijzen ik trek juist
m'n vinger terug behaag niet. weet jij waar de gaten vielen.
een wijze weet niet waarheen hij nu nog vluchten moet
desondanks vlucht hij nergens heen
maar het knarsen dan ruisen het knarsen niet murmelen?
of lispelen? knarsen, het knarsen kabbelen knarsen
niet het klagen? knarsen, knarsen, het knarsen
en wacht met sterven tot hij sterven moet
of zomaar sterft in het voorbijgaan. graaf niet. ik leg een afgrond
bloot. mochten jullie in de wielen zwemmen uitgesloten
willen zwemmen, vermijd de kolken in de bodemloze delen
vlak achter waar de dijken werden weggeslagen
| |
| |
| |
III
waar een lek zit, kom aan, wees vloeibaar - dit tot
het angstig steen, het bevreesde glas. wat zeg je
tot het vlees, tot het weefselen van de hersenen
droog uit, stuif op, ooit zul je over de oevers
van de winden heen waaien, ooit in hun uiterwaarden
bij afwezigheid van dit waar je in zit, bloedregenen
door de keel van het licht bezinken in het lispelen
kom op, steek een wind op, drink rots uit de roemer,
schenk jezelf overvloedig het ware welbehagen
in de onooglijke mondingen van je weerspannig gehoor
| |
| |
| |
IV
niemand die hem nog koestert, die zich ophoudt
op de binnenplaats. de zon zoekt schaduwvlekken
om zich te verbergen. zou het sneeuwen hij zou
er zitten. waar je naar geurt nadat het gedaan is.
danst ze ze danst danst alleen wil niet behagen
ze danst de speakers in de klimop. die er maar blijft.
werd hij onvindbaar of is hij verdwenen. als ik
hem zie dat hij mijn hart ik breek hem de benen. valt ze
aan het vaderlijk visioen te ontkomen.
dek haar toe met je ogen zoals wie
de tong uit een rots steelt haar in licht inlegt
ruik je de zon in haar oksel zout ondergesneeuwd
| |
| |
| |
V
wel zolang hij hier blijft zitten. een andere is er niet.
in die hoek, een donkerblauwe. in mijn hart, die grauwe sluis,
zwemmen eenden, zwemmen eenden, in het rood rood water
van de sluis, zwemt ook een zwaantje per abuis.
beschut me, wil me bewijzen, behaag me. benen bungelen
in het zondoorschoten water van de kamer, pulkte grijs mos
uit de voegen van de sluismuur, plukt varenbladen van het steen
er is een ander, er is geen ander, is een ander, geen ander, een, geen
de wachter is toch een ander is ontslagen, neem de wijk
hoelang al is daar geen praam meer doorgevaren. blijven nu
de kisten altijd op de kade staan en één blauwe, op de vliering
| |
| |
| |
VI
want wind is een huis vol huiver. waar kom je
vandaan. waar je niet wegkomt. het blijft wel
een schitterende tocht, op het scherpst
aan de wind door de wetering. waar leg je aan.
de wind zoekt de brander, het zeil, de huid.
hoe ze zich ook afschermen, van de ene of de andere
zijde, ze lopen er altijd weer in. waar ik vandaan kom
je hoort het nauwelijks hoor, in de verte een zweem
vandaan kom, zou je op die vraag de hens, redeloos, één streek
voorgoed gehavend. de heetste uren breng je behaaglijk
onder een luifel door. jullie laten je toch ronselen.
in zijn hoofd steekt hij de vuurzee over.
ogentoegeknepen, achterover liggend op het dek
of languit op de oever, een leeuwerik zoeken in de zon.
| |
| |
| |
VII
zo flink, zee en de horizon begint pas
voorbij de einder, blijf maar eens staande
als je in de slaande regen bij zonsondergang
in die deining voor anker moet. alleen
in het grote schip is ze zo flink niet meer. het heet
water waarop de voeten steunen moeten
geeft mee in de kruik, de kruik in de rug
koelt in de loop van de nacht helemaal af
als ze teruggespoeld strandt, trekt de branding
haar lakens behaaglijk over haar heen naar het eerste licht
| |
| |
| |
VIII
wat blijft over. die met het ademen circuleert,
de stofwolk pijn die al het lichaamswater
absorbeert. gaat het? ja het gaat wel weer,
blijft de wolk van stof dat ik heb geïnhaleerd
die uitzet waar het water zich met mij verweert,
stof dat, heus het gaat nog, me te wijd is, stof
dat uitblaast straks, verwaait, niemand reminisceert
maar dat in een ander open waterlichaam
dat is zoals jouw waterlichaam is behaag niet zo
weerkeert, waarin het zich tot wolk van pijn
formeert behaagziek wat overblijft. wat onverteerbaar is.
|
|