| |
| |
| |
Luuk Gruwez
Psilo en de melancholie
Waar houdt de melancholie het liefst haar domicilie? In een mens, in een knobbelzwijn of misschien wel in een ding? Er is in elk geval geen ding op aarde dat de melancholie beter huisvesten kan dan een fles. De fles der lavelozen. Dit alles om u aan te kondigen dat u zich thans in een feestzaal bevindt. Aan vijf personen moet straks de eretitel van Meester in de Melancholie worden toegekend. Psilo is zoals gewoonlijk bloednerveus en verlangt naar de fles. ‘Meester in de Melancholie wil ik worden. Meester, Maestro in de Melancholie!’ Met starre blik mompelt hij voor zich uit.
Hij voelt dat hij niet bijzonder goed in ‘worden’ is en ook niet goed in ‘zijn’, misschien nog het best in ‘geweest zijn’. ‘Gisteren,’ zegt hij. Maar iemand onderbreekt hem. Het is, zoals te verwachten viel, het Heden. Wanneer er iets of iemand goed in onderbreken is, dan wel het Heden. Het Heden is onbeschoft en valt iedereen in de rede die ook maar heel even aan het woord is. Het Heden hoort zichzelf graag praten en vindt zichzelf ontzettend belangrijk en aardig. Maar er komt een dag dat het oud wordt. Dan luistert niemand nog. Dan is het hartje winter. Dan is het dat het Heden zijn haren verft en wacht. Als een spin in het centrum van zijn web. Want nooit wil het Heden tot het Verleden behoren. Het wil meisjes net voor zij tieten krijgen, sneeuwklokjes net voor zij opengaan.
Nog altijd bevindt u zich in de feestzaal. Het is Nu. Vier personen zijn al cum laude uitgeroepen tot Meester in de Melancholie. Psilo krijgt haast een zenuwtoeval. Groot is zijn verlangen naar de fles der lavelozen. De fles waarin alle melancholie van de aarde opgesloten zit. Zal hij, Psilo, zal hij die vijfde, die laatste zijn? Luttele seconden nog en hij weet of hij al dan niet tot iets ergs veroordeeld wordt: tot het Geluk bijvoorbeeld, tot het Heden of tot het Zijn. Psilo wil niet zijn. Psilo wil dromen dat hij is.
Er zijn er te veel die zijn.
| |
| |
| |
Psilo en het genot
Er moet en er zal genoten worden. Daar gaan wij op aarde met zijn allen voor. Geniet Psilo? Hij munt, het is bekend, meer uit in het nagenieten dan in het genieten, meer in het naspel dan in het spel. Om eerlijk te zijn: het genot, zoals tegenwoordig overal verkrijgbaar, werkt hem ronduit op de zenuwen. Maar dat door Psilo zozeer geliefde nagenieten, is dat wel van tel? Dit is wat hem nu ruimschoots bezighoudt. Al die tijd sluimert het genot. Het sluimert in zijn geheugen en in de herinnering aan zijn havanna's. Het sluimert in de coniferen en in de rozen rondom zijn huis. Het sluimert in het trappistenbier in zijn kelder, in de camembert en de leverpastei in zijn koelkast. Het sluimert in de wimpers van zijn teerbeminde en op het puntje van haar tong. Het sluimert in de cantates van Bach, waar het tegelijk verschrikkelijk veel pijn doet.
Wat is dat, genot? Wat voor iets raars? Het is vergeten en weten tegelijk. Het is vluchten en er toch nog bij zijn. Het ergert Psilo dat in deze tijd alleen het debiele genot nog in de mode is en niet die adellijke melancholie. Want melancholie is evenzeer genot, het is verdriet in zijn genoeglijkste vorm. Op de keper beschouwd is alles genot of afwezigheid van genot. Daar gaat het in de wereld om. Maar waarom beschikt een mens over zo bedroevend weinig klieren voor het echte plezier? Dat vraagt Psilo zich weleens af. Hij droomt ervan dat op een dag iedereen plotseling zal beschikken over honderden klieren voor net zoveel soorten tot dan toe nog onbekend plezier. Hij droomt ervan dat hij bizarre uitstulpende zintuigen zal krijgen die zijn huidige bevattingsvermogen ver te boven gaan. Dat hij er daar net zoveel van krijgen zal tot hij hoog boven zijn lichaam uitstijgt en ergens tussen Kleine en Grote Beer blijft hangen en daar een beetje God mag spelen en ermee ophoudt elke gedachte aan de zonsopgang te laten verknoeien door die malle zekerheid dat daar ooit een zonsondergang op volgt.
Intussen wacht Psilo. Hij wacht uitgebreid, honderduit. Hij wacht tot zijn tong uit zijn bek hangt, allengs uitgeput van al dat wachten. Nooit eerder heeft hij zo'n belangrijke daad gesteld. Zijn leven lang zal Psilo wachten op wat nimmer of nooit gebeuren zal.
| |
| |
| |
Psilo en de denkbeeldige vriendin
Tussen zijn vijftiende en zijn twintigste, of daaromtrent, had Psilo een denkbeeldige vriendin. (Dit is, voor alle duidelijkheid, een vriendin die niet bestaat of juist wel; het is maar hoe je 't bekijkt.) Hij vertelde iedereen ronduit over de vele schandalige, baldadige en walgelijke dingen die hij met haar deed. Haar ophangen in touwen. Haar van top tot teen kanariegeel of pimpelpaars verven. Haar knevelen en haar met een prop in de mond verplichten naar de integrale Ring des Nibelungen te luisteren terwijl iemand genadeloos haar voetzolen kietelde. Ook werden haar soms, onder dwang, oesters en foie gras, sabayon en crème brûlée gevoerd, terwijl bij dezen gegarandeerd iets glibberigs in haar decolleté glipte of in haar navel, contreien van haar lijf waar iemand al uiterst opgewonden en ongeduldig klaarstond om haar schoon te likken.
Sommige van Psilo's fideelste vrienden, vroegrijpe geavanceerde minnaars, hadden het - enigszins uit den hoge - over hun echte vriendin. (Ook dit is, voor alle duidelijkheid, een vriendin die niet bestaat of juist wel.) Zij vertelden hem over de vele ronduit schandalige, baldadige en walgelijke dingen die zij met haar deden: haar ophangen in touwen bijvoorbeeld, haar kanariegeel of pimpelpaars verven, van top tot teen.
Psilo merkte tijdens zijn adolescentie maar weinig verschil tussen echte en denkbeeldige vriendinnen. Uiteindelijk kon je met die laatste ongeveer hetzelfde doen als met de eerste. Ze waren dan wel onbruikbaar voor de suite en het huwelijksbanket van een of andere intieme vriend of van een nabij familielid, en vanwege hun algehele onverschijnbaarheid kon je er ook onmogelijk op verjaardagsfeestjes mee verschijnen, maar verder waren denkbeeldige vriendinnen dik in orde, oneindig goedkoper en minder humeurig, al plachten zij, in weerwil van zichzelf, solitair drankmisbruik ernstig in de hand te werken. Zij deden Psilo in de tijd dat hij, meestal tussen goedkope wijn en kaarsen uit een Oxfamwinkel, wellustig en met veel aanleg voor zelfkwelling zat te kniezen in zijn mansarde, alvast smelten en smachten van melancholie. Melancholie sijpelde gewoonlijk door een minuscuul zolderraampje naar binnen. Melancholie was gespecialiseerd in alle mogelijke vormen van sijpelen. Zij wist heel precies welke zielen slecht geïsoleerd waren. Zij vormde een lek in het heelal.
Er was een land waar alle denkbeeldige geliefden ter wereld domicilie hielden. Het was per definitie onbereikbaar en onvindbaar. Precies daarom wou Psilo ernaartoe. Het land der denkbeeldige geliefden was de enige plek waar liefde onvoorwaardelijk kon bloeien. Eén van hen wilde hij kussen.
| |
| |
| |
Psilo en de dingen die erger worden
Alles wordt erger. Ja toch? Daar kun je maar beter van uitgaan. Psilo is van mening dat er nergens ter wereld iets is dat beter wordt. Maar hij gaat wel op zoek. Nee, hij tijgt op zoek. Omdat het moet. Van zijn arts. Psilo heeft een arts die hem - godallemachtig - beter wil maken. Daar moet je wel van tijgen. Maar kijk: genezen worden, daar houdt hij helemaal niet van. Dat gaat hem te ver. Psilo is er zeker van dat hij zal ophouden te bestaan zodra hij door iedereen gezond bevonden wordt.
Dus tijgt hij maar op zoek naar dingen die erger zijn. Heel lang duurt dat niet. Psilo begint zijn dag namelijk klokvast met het lezen van zijn krant en hij vergelijkt het leed van de wereld zo'n driekwartier met dat van hemzelf. Altijd weer moet hij het onderspit delven. In Soedan is het nog erger dan in zijn zwakke maag. In Bujumbura krijsen moeders om hun dode zonen. Daar staat een foto bij. Psilo krijst nooit en als hij wel eens weent, dan louter toevallig en nooit om erge dingen. Voornamelijk om wat verzonnen is. Psilo weent niet om de doden van de wereld, maar om de backhand van zijn tennisidool en om een onverhoopte trouwpartij in zijn lievelingssoap. Wanneer er zich ergens op aarde een ramp voordoet, dan telt hij. Psilo kent alle natuur- en andere rampen van de moderne tijden uit het hoofd. Indonesië 1971: maar liefst een dik miljoen doden. Bhopal 1984: niet meer dan tweeëndertigduizend doden. De tsunami in Zuid-Oost-Azië, 2004: zo'n driehonderdduizend doden. De Rwandese genocide van 1994: alweer een miljoen doden. Bangladesh 1971: meer dan anderhalf miljoen zelfs. Heerlijk. Hij raffelt al die getallen af. Hij wil zichzelf geruststellen. Soms hoopt hij dat er een record valt. Geen van die duizenden slachtoffers heeft hij gekend. Hij vindt het godallemachtig erg dat zij hem beter dreigen te maken. Hij vindt het erg dat hij door al die verre doden straks niet meer zal bestaan. Dat er niemand meer zijn zal die naar hem omziet. En het is waar: er mankeert hem niets. ‘Psilo,’ zeggen de mensen, ‘Psilo maakt het goed.’ Waarmee ze enkel en alleen bedoelen: Psilo bestaat niet, Psilo is onze aandacht niet waard, Psilo kunnen wij vanaf nu best schrappen. Geef ons maar liever een goed doel. Dan kunnen wij bewijzen dat wij voortreffelijk zijn.
Maar op een dag is er niets meer waarnaar Psilo nog op zoek tijgt. Hij geeft het op, hij zegt zonder opgaaf van redenen de laatste afspraak met zijn arts af. Hij heeft geen plannen meer en hij is voor het laatst naar de kapper gegaan. Hij heeft het ding gevonden dat het allerergste is.
| |
| |
| |
Psilo's blik
Psilo's blik is volledig leeg vandaag. Zo leeg als het heelal grijs is op een oneindig grijze maandagochtend. Zo leeg als alle fastfoodtenten, alle pitazaken, alle bordelen tussen Brustem en Vladivostok. Leeg is het in zijn blik als in een leeggeblazen eierdop of in een pingpongbal. Overal, overal is het monsterlijk leeg. Maar nergens zozeer als in zijn blik. Gelukkig is hij niet vandaag, God nee. Overigens weze die laatste hiervoor geprezen! Psilo mag er niet aan denken mee te moeten doen aan de domme sport van het geluk! Wel is het vervelend dat zijn ongeluk maar duren blijft. Wanneer hij weer eens flink ongelukkig is, is hij er namelijk al gauw van overtuigd dat dit voor eeuwig en altijd is. Wanneer hij daarentegen overstroomt van vreugde, denkt hij: dit gaat heel binnenkort voorbij; welaan, dan maar liefst meteen. Psilo heeft zich voorgenomen nooit meer over te stromen van vreugde. Te gevaarlijk! Hij houdt zich in. Als iemand die heel dringend naar de plee moet. Maar er is geen plee, nergens. Here God, vertel mij waar er een is. Het heelal heeft een nijpend tekort aan plees.
Psilo's blik is leeg vandaag, volledig leeg. Hij denkt dat zijn lichaam de kathedraal van het ongeluk is, dat al het ongeluk van de planeet diep in hem, nog onder zijn catacomben, ligt opgeslagen en dat het nooit meer voorbij zal gaan. Omdat de woorden ‘nooit meer’ meestal betrekking hebben op geluk, is Psilo er geen liefhebber van. Want al kan Psilo niet om met geluk, het vooruitzicht daarop kan hij evenmin missen.
Normaal heeft Psilo, al was het maar voor de schone schijn, een onpeilbare blik, stralend, helder, tintelend als champagne. Waarom vandaag dan niet? Wie zal het zeggen? In diens lege blik kun je uiteraard niet zien wat er zoal ontbreekt. Je kunt, met behulp van de verbeelding, alleen vermóéden wat zich daar lang geleden heeft afgespeeld. Dus is de belangrijkste vraag: welke droom, welke magistrale, onbeschrijfelijke droom heeft zich ooit in de blik van onze onvolprezen Psilo bevonden? Hoe zag die eruit? En vooral: wie toch, wie heeft hem gestolen en wederrechtelijk meegenomen naar oorden waarvoor er geen woorden meer bestaan? Of nog: wie heeft hem verkocht aan prachtige jonge courtisanes op de markten van Fes en Meknes, van Marrakech en Rabat, vrouwen wier aanblik ieders ziel vertroebelt, jong en oud, en ieders netvlies verschroeit? Zo iemand moet het zijn die zich daar ooit bevonden heeft. Pal in Psilo's blik. Pal in de blik van zijn reddeloze ik.
| |
| |
| |
Als Psilo weent
Het is al langer bekend: Psilo weent niet vaak, God nee. Of anders uitsluitend zoals de schrijver Couperus dat placht te doen: op de middag van de tweede dinsdag van de maand wanneer hij voor niemand thuis gaf. Over het algemeen wil Psilo namelijk voorkomen dat iemand uit zijn onmiddellijke nabijheid hem op tranen betrapt. Maar áls Psilo weent, áls hij onstuitbaar en oncamoufleerbaar weent, ook op andere momenten dan op de tweede dinsdag van de maand, dan wil hij meteen met al zijn tranen in de krant. In de krant genaamd ‘De wereld’, om precies te zijn. Hij vindt het: goed dat er een krant tussen hem en de mensen zit: dat weent heel wat makkelijker weg. Dan zwelgt zijn hart plotseling in een luxueus verdriet dat iedereen mag kennen, een bovenste beste, eerbiedwaardige smart die - om het met een andere schrijver, met Novalis te zeggen - een bewijs van zijn hoge afstamming is. Hoe meer mensen met zijn tranen bekend raken, hoe anoniemer ze worden. Klein verdriet zegt Psilo niets. Klein verdriet bestaat ook niet echt, net als andere dingen die nu eenmaal te klein zijn. Wil verdriet bestaan, dan moet je het zien: stom, maar waar. In zijn doodgemoedereerde eentje wil Psilo de held van heel het wereldleed zijn, van Pakistan tot diep in Soedan. En wanneer hij in een hoekje zit te grienen, hoopt hij stiekem dat iemand heel indiscreet door het raam blikt en zijn wenen wereldkundig maakt in de krant genaamd ‘De wereld’. Tranen trekken aan. Vooral als zij van vrouwen afkomstig zijn. Psilo beseft dat duivels goed. Was hij maar als vrouw geboren, geheel piemelloos! Met tranen waarvan het toegestaan is dat zij aantrekkelijk zijn. Trage tranen tegen kleine eenzaamheid en wufte voor liet grote plezier dat doorgaans ergens tussen de benen plaatsvindt. Wanneer hij weent, vangt Psilo zijn tranen tegenwoordig op in flacons en hij biedt ze te koop aan in boetieks voor kapitaalkrachtige mannen en vrouwen die lekker willen ruiken. Maar net als
de meeste tranen ruiken ook de zijne naar niets. Niettemin is het zo dat iedereen ze wil, hoewel ze heel erg duur zijn. Hoe komt het in hemelsnaam dat ze toch zo in de mode zijn. En dat iedereen ze wil, al is het bekend dat de voorraad heel beperkt is? In vergelijking met een geiten- of een koeienuier produceren Psilo's traanklieren in elk geval tien keer niets. Als kind van het platteland beseft hij dit maar al te goed. Het grote succes zou ook met de flacons te maken kunnen hebben. In allerlei vormen, in alle vormen van het verdriet en in alle vormen van het plezier, wat soms bijna hetzelfde is, zijn die op de markt. Er zijn flacons in de vorm van een hart, in de vorm van een borst, in de vorm van een mannelijk of een vrouwelijk geslachtsorgaan. Ja, eigenlijk in de vorm van alle lichaamsdelen die men zich maar voorstellen kan.
Op het eind van de maand telt Psilo zijn tranen. Hij wil weten hoeveel tranen er in hem gaan. En hoeveel tranen er uit hem verdwijnen. Credit, debet. Hoe meer tranen, hoe meer hij bestaat.
| |
| |
| |
Psilo's behoefte aan troost
Psilo is vanaf de dag van zijn geboorte fundamenteel ontroostbaar. Hij komt ter wereld en het is precies of hij gekeeld wordt: zo voelt dat vanbinnen aan. Tegelijk behoort hij tot de gerenommeerde klasse der buitengewoon troostelozen die er vreselijk vrolijk plegen uit te zien. Alsof zij op het punt staan met een jubel zonder weerga het Dies Irae aan te heffen, of zelfs, als wildebrassen, in een gelal van jewelste zullen uitbarsten terwijl de tranen hun eigenlijk onstuitbaar over de wangen zouden moeten rollen.
Psilo is zo lang hij leeft al op zoek gegaan naar het grootste, het beste en het mooiste. Naar dingen die - godzijdank misschien - niet bestaan. Zodra hij namelijk denkt die te hebben gevonden, komt hij erachter dat er ergens wel iets groters, iets beters, iets mooiers is. En vervolgens komt hij in aanraking met iets wat nog groter, nog beter, nog mooier is. Eén ding staat vast: het grootste, het beste en het mooiste wonen altijd elders. Vaak gaat Psilo op reis, op ontdekkingsreis zeg maar, om te doorgronden waar dit dan wel mag wezen. Ver, denkt hij, heel ver. Elders is ontzettend ver gelegen.
‘Het geluk zit in kleine dingen,’ zeggen mensen die ondanks hun grote rijkdommen en hun imposante cashflow eenvoudig zijn gebleven, mensen met meer verstand dan Psilo omdat verstand nu eenmaal in een portefeuille belieft te wonen en Psilo geen portefeuille heeft. ‘Je moet troost zoeken in het onooglijke en het onooglijke is overal,’ orakelen zij. Dus gaat Psilo, hun raad indachtig, op zoek naar de kleine dingen, de dingen die overal zijn. Hij probeert een doosje lucifers uit, een vergeet-mij-nietje, een varkenskoteletje en een punaise. Een scapulier dat nog zijn moeder heeft behoord: daar is hij wel heel bijzonder aan gehecht omdat hij denkt dat hij zijn moeder dan minder kwijt is. Maar troost? Troost vindt hij daar niet in. Hij blijft behoren tot de categorie van de ontroostbaar gebaarden en troosteloos geborenen. Net als zijn moeder, trouwens, die het grote voordeel heeft dat zij al zo lang dood is.
‘Troost mij, troost mij,’ zeggen zijn lichaamsdelen. ‘Troost mij,’ zegt zijn neus, die overal stank ontwaart. ‘Troost mij,’ zeggen zijn oren die enkel Mozart willen horen of het gehijg van zijn geliefde Mona. ‘Troost mij,’ zegt wat tussen zijn benen bengelt en daar niet zomaar bengelt, maar geschapen met een diepere betekenis en een eminente lotsbestemming. ‘Troost mij,’ zeggen zijn lippen die versleten zijn van al die nog ongekuste kussen. Maar iedereen is nog het meest verbaasd over wat zijn hart zegt: ‘Troost mij niet, troost mij niet, maar steek een dolk in mij.’
|
|