Parmentier. Jaargang 15
(2006)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
‘Allemaal gekkenwerk’
| |
[pagina 14]
| |
levensgevoel van het fin de siècle en de kunst uit deze periode als uitingen van geestesziekte te kunnen diagnosticeren - leeft volgens haar in nieuwe vormen verder: als angst voor alles wat ‘besmet’ is, in medisch of maatschappelijk opzicht, en wat wij met ‘vroegtijdige diagnose’ op het spoor willen komen: ‘So ist die Melancholie, allerdings in zeitgemässer Terminologie - Vererbung, Antizipation, neurodegenerative Krankheit - zurückgekehrt in die Domäne der Entartungen, mitsamt ihren Gefährten Wahnsinn und Verbrechen im Gefolge.’ De geest van Lombroso laat zich maar moeilijk verdrijven uit het denken over de grenzen van de geestelijke vermogens. | |
De Prinzhorn-collectie: kunst van krankzinnigenToch heeft de Heidelbergse psychiater en kunsthistoricus Hans Prinzhorn (1886-1933) al in 1922 een poging ondernomen om Lombroso's benadering te diskwalificeren. Hij deed dat in zijn studie Bildnerei der Geisteskranken. Ein Beitrag zur Psychologie und Psychopathologie der Gestaltung, door een verzameling van ca. 5000 ‘kunstwerken’, vervaardigd door ongeveer 435 psychiatrische patiënten, te onderzoeken met als centrale vraag: ‘sind denn wirklich [...] jene Ausnahmezustände irgendwie verwandt - der künstlerische Inspirations- und Gestaltungsvorgang einerseits und anderseits das Weltgefühl des Geisteskranken?’Ga naar eind5 Uitgaande van de gedachte dat het leven moet worden opgevat als ‘eine Hierarchie von Gestaltungsvorgängen’, probeert hij vast te stellen in hoeverre de kunstzinnige vormgeving bij kunstenaars en krankzinnigen verwant is. Bij dit onderzoek wil hij zich losmaken van Lombroso, tegen wiens gevaarlijke en onverantwoorde generalisaties iedereen in het geweer moest komen die de geestelijke waarde van kunst erkende en daarom van mening was dat kunstenaars, met een woord van Nietzsche, ‘jenseits von “Gesund” und “Krank” gerückt waren’. Met hoeveel zorgvuldigheid en gevoel voor kunst Prinzhorn zijn onderzoek ook had uitgevoerd, hij kon niet verhinderen dat enkele kunstwerken van de verzameling die zijn naam zou dragen, door de nazi's werden tentoongesteld op de expositie ‘Entartete Kunst’, in 1938 in Berlijn.Ga naar eind6 In de Prinzhorn-collectie, bijeengebracht in de periode 1880-1933, bevinden zich ook geschreven teksten, ‘literatuur’ geschreven door waanzinnigen.Ga naar eind7 ‘Was haben wir Nicht-Verrückte mit diesen Produkten zu tun, was verbindet uns mit der Sprache und der Bildwelt | |
[pagina 15]
| |
der Geisteskranken’, vraagt Gisela Steinlechner zich in een recente studie naar deze schriftelijke nalatenschap af.Ga naar eind8 Heel wat, zo blijkt als we bedenken hoe dicht twintigste-eeuwse kunstopvattingen zijn aangekropen tegen de mysterieuze wereld van het on(der)bewuste en de krankzinnigheid. Een mooi voorbeeld van deze toenadering zijn de surrealistische teksten in L'Immaculée Conception (1930) van André Breton en Paul Éluard, met experimenten om te schrijven als geesteszieken (lijdend aan ‘débilité mentale’, ‘manie aiguë’, ‘paralysie générale’, ‘délire d'interprétation’, ‘démence précoce’). Met deze schrijfsels hoopten zij te bewijzen dat ‘het poëtische genie’ zich naar believen kon verplaatsen in de meest excentrieke, krankzinnige denkbeelden en zich in taal kon uitdrukken zoals een waanzinnige, zonder zich daadwerkelijk in gekte op te sluiten.Ga naar eind9 Het leverde merendeels volstrekt onleesbare teksten op, die zich alleen daarin van authentieke schrijfsels van waanzinnigen onderscheiden, dat die laatste tenminste voor hun maker een duidelijke, onontkoombare betekenis hebben, soms zelfs een code lijken te bevatten waarmee het wereldraadsel opgelost kan worden. | |
Wittgenstein, Bernlef en Felman: taal en waanzinDeze talige (de)codering van het wereldraadsel in schrijfsels van ‘waandenkers’ vraagt om een toepassing van de taalfilosofie van Wittgenstein.Ga naar eind10 ‘Wat in de taal wordt uitgedrukt, kunnen wij niet uitdrukken in de taal’, luidt een bekende uitspraak uit diens Tractatus logico-philosophicus (1918); een uitspraak waarvan de geldigheid voor schrijfsels van geesteszieken nog duidelijker werd, toen Wittgenstein in zijn latere werk de notie van het ‘taalspel’ introduceerde. In een taalspel zoekt de mens naar een talige verstandhouding met de werkelijkheid. De ‘onzin’ van deze schrijfsels kan dan worden verklaard doordat elementen uit een bepaald (meer algemeen aanvaard) taalspel worden gebruikt in een totaal verschillend, in hoge mate particulier taalspel. De gek bedient zich van de ‘logische’ taal van alledag om zijn hoogst individuele angsten, obsessies en visie op de werkelijkheid mee uit te drukken.Ga naar eind11 In Nederland heeft J. Bernlef blijk gegeven van een poëticale belangstelling voor de literatuur en denkwijze van ‘waandenkers’, die ons iets kunnen leren, zo meent hij, over de oorsprong van ons denken.Ga naar eind12 Deze nieuwsgierigheid naar de grenzen van taal en bewustzijn kan als | |
[pagina 16]
| |
thema worden herkend in veel van zijn romans: ‘Juist de afwijkingen tonen ons de kwetsbaarheid van ons wereldbeeld.’Ga naar eind13 De boeken die Bernlef bespreekt, van ‘waandenkers’ én niet gestoorde schrijvers, kunnen ook worden geduid door Wittgensteins theorie van de ‘taalspelen’ erop toe te passen. Het verslag van ‘het in zichzelf gekeerde denken’ in Der Mann im Jasmin (1977) van de Duitse schrijfster en psychiatrisch patiënte Unica ZürnGa naar eind14, beschrijft ‘indrukken uit een geestesziekte’, een gestoorde vrouw die taal gebruikt om de werkelijkheid uit te schakelen. Met onbegrijpelijke anagrammen, taalspelen in de meest letterlijke zin van het woord, sluit ze zich op in een ontoegankelijk taaluniversum. Schrijvers die tijdelijk leden aan een psychiatrische aandoening, zoals Jan Hanlo, beweren dat een gek zich wel op één punt fataal ‘vergist’, maar dat zijn denken en zijn taal, indien zij worden verstaan als uitkomst van die ‘vergissing’, op zichzelf wel ‘logisch’ en ‘communicatief’ zijn. Ook wie een viool ‘abnormaal’ bespeelt, brengt goede vioolklanken voort, volgens Hanlo. Maar Bernlef laat zien dat er ook ‘waandenken’ bestaat dat de taal zelf aantast: ‘Het uiteenvallen van syntaxis en grammaticale regels lijkt synchroon met [de] teloorgang van de identiteit te gaan.’ Waar geen ‘ik’ meer is, houdt ook de taal op te bestaan. Toch onderkent Bernlef ook de mogelijkheid dat het gestoorde brein tot ‘lucide inzichten’ komt door op ongehoorde wijze onsamenhangende gebeurtenissen uit de werkelijkheid tot een ‘zinvol’ - zinvol voor de geesteszieke - geheel te verbinden. In elk geval voldoet de ‘normale’ betekenisgeving niet meer: het ‘normale’ denken en de ‘normale’ taal schematiseert de werkelijkheid en ontneemt het zicht op een duizelingwekkende hoeveelheid mogelijke verbanden waarvoor we ons wel moeten afsluiten, willen we niet gek worden. De krankzinnige wordt, als we deze toch wat romantische gedachte volgen, tot iemand die toegang heeft tot een ontzettende, wonderlijke wereld waarin verbanden bestaan waaraan wij niet durven denken: hij kan daar in en uit lopen en ons daarvan berichten, al zullen we hem niet steeds begrijpen. Gekte bevindt zich in het schemergebied tussen het woord dat ‘in het metafysische boort’, ‘logos’, en de sprakeloze pijn, ‘pathos’. In haar studie Writing and Madness (Ithaca 1985) gaat Shoshana Felman in op de wens van Michel Foucault om krankzinnigheid niet langer van | |
[pagina 17]
| |
buitenaf, met de taal van wetenschap en filosofie, maar van binnenuit te benaderen, door de waanzin een eigen stem te geven. Jacques Derrida zag daartoe een mogelijkheid door bij de beschrijving van waanzin van ‘logos’ over te stappen op ‘pathos’: daarmee zou het ‘van pijn vertrokken zwijgen’ van de gek verbeeld kunnen worden.Ga naar eind15 Aan literatuur, aan fictie, wordt de opdracht verstrekt krankzinnigheid te verbeelden, tastbaar te maken. Literatuur zou volgens beide denkers een overgangsgebied moeten zijn tussen waanzin en het filosofische of wetenschappelijke denken over waanzin. De verbeelding van krankzinnigheid in de Nederlandse literatuur van de negentiende en twintigste eeuw is gebaseerd op wat schrijvers hebben gelezen over waanzin (in wetenschappelijke publicaties óf zoals ze die hebben leren kennen uit de letterkunde), maar ook op de eigen ervaringen ermee: de gekte (of melancholie) die zij ‘aan den lijve’ hebben ondervonden of die zij in hun nabijheid hebben waargenomen. Deze bijdrage wil een globale beschrijving geven van de verbeelding van krankzinnigheid, opgevat in de contemporaine betekenis van het begrip, in de Nederlandse literatuur, van het begin van de negentiende eeuw tot in de twintigste eeuw. Voor een overzicht van historische benaderingen van krankzinnigheid, zijn we te rade gegaan bij een studie van G. Verwey, ‘Drie perspectieven op waanzin’, in een themanummer van het tijdschrift Groniek over waanzin uit 1990.Ga naar eind16 Dit artikel van Gerlof Verwey (1939 -) kan worden beschouwd als een vervolg op zijn proefschrift uit 1980, Psychiatrie tussen antropologie en natuurwetenschap. Een historische studie over het zelfbegrip van de Duitse psychiatrie van ca. 1820 tot ca. 1870. Dientengevolge ligt in zijn artikel de nadruk op ontwikkelingen in de Duitse psychatrie. | |
Drie benaderingen van waanzinHet gaat Verwey om algemene vragen die het denken over psychopathologie in de loop van de geschiedenis (sinds 1800) hebben gestuurd. Die vragen kunnen worden herleid tot drie zienswijzen die, alleen of in samenhang, de benadering van krankzinnigheid hebben bepaald: 1. het antropologisch perspectief: niet de ziekte, maar de zieke is van belang; 2. het unitaristisch perspectief: waanzin is in al zijn verscheidenheid in wezen één ziekte of ‘zielsstoring’, een opvatting die zich ontwikkelt van het romantisch- naar het organicistisch-unitaristisch | |
[pagina 18]
| |
perspectief; 3. het pluralistisch perspectief: de opvatting dat waanzin een veelheid van ziektes is. Deze drie perspectieven bestonden tot op zekere hoogte naast elkaar, maar het is toch mogelijk vast te stellen dat in bepaalde periodes één perspectief dominant was: tot 1840 overheerste het antropologisch perspectief, daarna beheerste het unitaristisch perspectief het denken over krankzinnigheid tot ca. 1885, waarna het pluralistisch perspectief de overhand kreeg. Van 1930 tot ca. 1960 was er een heropleving van het antropologisch perspectief. Het antropologisch perspectief gaat uit van de gedachte dat geestesziekte een specifieke zijnswijze van de mens is en alleen hermeneutisch geïnterpreteerd kan worden (d.w.z. een interpretatie die de krankzinnige mens probeert te verstaan, te begrijpen) binnen een bepaalde (religieuze, filosofische) opvatting van de mens. Typisch voor de antropologische zienswijze is dat zij de ‘verkaveling’ van de mens in lichaam en geest bestrijdt. Wel zijn er, binnen deze zienswijze, twee tegengestelde opvattingen over de localisatie van de aandoening. Sommigen meenden dat de ziel de ‘eigenlijke mens’ is en dat zielsziekten daarom ‘kinderen van de ziel’ zijn, het resultaat van het vermogen tot zelfbepaling van de ziel. Het lichaam kan volgens deze opvatting nooit de oorzaak van een zielsstoring zijn. Anderen probeerden de geestesstoornis ook aan het lichaam te verbinden, zij het dan aan de ‘lichamelijke ziel’, die zich onderscheidt van de hogere ziel. Volgens deze dualistische opvatting van de ziel zijn zielsziekten aantastingen van het ‘bezielde lichaam’; de ‘hogere’ ziel, die eeuwig leeft, kan nooit ziek zijn. In de twintigste eeuw keert het antropologische perpectief terug in de antipsychiatrie: waar het om gaat is niet een verklaring van de geestesziekte, maar het begrijpen, het verstaan van de geesteszieke in zijn eigen ‘krankzinnige’ belevingswereld. Het unitaristisch perspectief kent twee varianten: een romantische en een fysiologische. De tweede benadering ligt in zekere zin in het verlengde van de eerste, omdat zij een ‘biologisering’, vernatuurwetenschappelijking van de ‘romantisch’-idealistische optiek inhoudt. Gemeenschappelijk voor beide varianten is de theorie van de eenheidspsychose: de veronderstelling dat een ‘grondstoring’, melancholie genaamd, uitgangspunt is van iedere vorm van geestelijke gestoordheid. De algemeen herkende hoofdvormen van | |
[pagina 19]
| |
geestelijke gestoordheid: melancholie, manie, paranoia, amentie, zijn daarom gevorderde stadia van één zielsziekte. Melancholie kan zich dus ontwikkelen tot manie, enzovoorts. Later, aan het eind van de negentiende eeuw, wordt de ‘grondstoring’ materialistisch gedefinieerd: als een fysiologische afwijking. Naar oorzaken van krankzinnigheid wordt gezocht met behulp van de begrippen prikkel, prikkelbaarheid en prikkeling: een ‘abnormale’ prikkelsterkte (een teveel of tekort aan prikkels) zou tot (geestes)ziekte leiden. Ook Freuds opvatting van de psychose als een ‘uitbloei’ van een neurose past bij deze unitaristische opvatting van krankzinnigheid, net als het twintigste-eeuwse idee dat alle geestesstoringen begrepen moeten worden als ‘dyscontrol’, een controlestoring van het ‘ik’. Het pluralistisch perspectief werd ontwikkeld onder invloed van pathologisch-anatomische opvattingen, door kennis vergaard bij de ontleding van hersendelen: krankzinnigheid kan worden gelocaliseerd in de hersenen en is dus een anatomische afwijking. Deze benadering zorgt voor de beschrijving van gedifferentieerde ziektebeelden. | |
Negentiende-eeuwse encyclopedieënVerwey's historisch overzicht van benaderingswijzen is wegens zijn psychiatrische vaktaal niet zonder meer bruikbaar om oudere literatuur mee te onderzoeken. Om dit overzicht van een contemporain idioom te voorzien, hebben we in een aantal achttiende- en negentiende-eeuwse encyclopedieën opgezocht wat daar onder ‘waanzin’ of ‘krankzinnigheid’ wordt verstaan. De unitaristische opvatting blijkt al meteen uit naslagwerken uit de tweede helft van de achttiende eeuw. De oorsprong van de geestesziekte is fysiologisch; uit het gevolg daarvan (zwaarmoedigheid) ontwikkelen zich de bekende varianten van waanzin: Zwaarmoedigheid of Droefgeestigheid en Dolheid konnen zeer billyk aangemerkt worden als Ziektens die zeer na aan elkander verknocht of vermaagschapt zyn; want zy hebben beide een en dezelve Oorsprong, dat is eene ongemeene ophooping van Bloed in de herssenen: Zy verschillen alleen in Graad, en ten opzichte van den Tyd des aanvals: Zwaarmoedigheid is de eerste Ziekte waarvan de Dolheid de vermeerdering is.Ga naar eind17 | |
[pagina 20]
| |
Fokke Simonsz. beschrijft in zijn Catechismus der weetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren (1794) tegengestelde opvattingen over de verstoorde verhouding tussen lichaam en ziel: Georg Ernst Stahl (1660-1734) en zijn aanhangers waren van mening dat bij krankzinnigheid de ziel het lichaam had ziek gemaakt en dat daarom de ziel moest worden ‘behandeld’; hun opponenten, Friedrich Hoffmann (1660-1742) c.s., geloofden dat de aandoening van het lichaam uitging: de geneeskunde moest zich dus op het lichaam concentreren. Fokke Simonsz. zelf meent dat deze laatste benadering de meest vruchtbare is. De geneesheer moet erop toezien ‘dat by zich niet ydelyk den geest vermoeije om de ziel te geneezen, maar zich geheellyk toelegge op de kunst om het ligchaam te geneezen’.Ga naar eind18 De lemma's ‘Krankzinnigheid’ en ‘Idiotie’ in de Geïllustreerde Encyclopaedie van A. Winkler Prins (Amsterdam 1876-1877)Ga naar eind19 laten zien dat zelfs de encyclopedische werkelijkheid zich niet steeds zo eenvoudig laat herleiden tot drie gezichtspunten. Er wordt weliswaar veel aandacht geschonken aan ‘melancholie’, maar deze aandoening wordt niet als ‘grondstoring’ van alle vormen van waanzin beschouwd. Melancholie is een geestesziekte naast andere, zoals stompzinnigheid of idiotie (de idioot is zo achterlijk in de onwikkeling van zijn verstandelijke vermogens dat hij ‘niet in staat [is] om zijne zedelijke handelingen te regelen’), manie (‘wie daaraan lijden, zijn gewoonlijk in hooge mate prikkelbaar, opvliegend en onstuimig’), waanzin (door ‘zwakheid van het verstand bij eene levendige verbeelding’ maken de lijders zich ‘ongerijmde voorstellingen omtrent zich zelven en hun stand in de maatschappij’) en monomanie (‘een toestand, waarin de lijder slechts met betrekking tot enkele aangelegenheden in eene ongeneeslijke dwaling verkeert’). Toch valt uit het artikel op te maken dat de ‘begrijpelijke’ vormen van waanzin (de aangeboren, als onbehandelbaar beschouwde stompzinnigheid behoort daar niet toe) alle zijn ontstaan uit een verstoord evenwicht tussen verstand en verbeelding. De verschillende vormen van melancholie die aan de orde worden gesteld - doffe melancholie (of apathie), godsdienstige melancholie, verliefde melancholie, fantastische melancholie, Engelse melancholie (of spleen), dwalende melancholie en heimwee - komen voort uit een ‘lichte’ verstoring van dit evenwicht, die iedereen wel uit eigen ervaring kent. Het lemma dat gewijd is aan melancholie laat nog duidelijker | |
[pagina 21]
| |
de unitaristische benadering van krankzinnigheid zien. Melancholie heeft een verlammende invloed op de geest en kan ‘ontaarden’ in andere vormen van waanzin: ‘Dit laatste geval komt zoo dikwijls voor, dat vele artsen bij alle zielsziekten een tijdperk van melancholie aannemen, zich kenmerkend door ongewone prikkelbaarheid en door eene neêrslachtige stemming.’ Als oorzaken van melancholie worden genoemd ‘werkelijke of gewaande rampen in het verleden of in de toekomst, bijv. onbeantwoorde liefde, tobberij over godsdienstige leerbegrippen enz.’Ga naar eind20 In Sijthoff's Woordenboek voor Kennis en Kunst, een naslagwerk uit de jaren negentig van de negentiende eeuwGa naar eind21, wordt ondubbelzinnig een wisselwerking erkend tussen lichaam en geest, die wordt gelijkgesteld aan de ziel.Ga naar eind22 Er worden verschillende oorzaken van krankzinnigheid genoemd: een onevenwichtige ontwikkeling van het ene geestvermogen boven het andere (een eenzijdige ontwikkeling van het verstand, of juist van het gevoel en de verbeeldingskracht), een verstoring van het geestelijk evenwicht door driften of heftige aandoeningen, ontspoorde ondeugden, die ‘terugkeer tot 't zedelijke standpunt bemoeilijken en [...] tevens meer 't lichaam ondermijnen’, in het bijzonder ‘dronkenschap en wellust’, en ten slotte de ‘aangeboren stemming der ziel’, het temperament.
Gezien het voorafgaande zou men kunnen verwachten dat in negentiende-eeuwse literatuur waarin krankzinnigheid voorkomt, de verhouding tussen verstand en ziel op de voorgrond zal treden, de invloed van een melancholisch temperament en omstandigheden die dat beïnvloeden, terwijl in twintigste-eeuws proza ‘waandenken’ zal worden gethematiseerd als ‘taalspel’, taal als middel om de werkelijkheid te bezweren of uit te sluiten. In moderne literatuur is krankzinnigheid een betekenisvolle verschijningsvorm van de menselijke conditie. Aan de hand van Verwey's overzicht van psychiatrische opvattingen kan wellicht een dergelijke verandering worden vastgesteld en benoemd. De vraag of een dergelijke (of andere) verschuiving kan worden waargenomen in de literaire verbeelding van waanzin sinds het begin van de negentiende eeuw, ligt ten grondslag aan de hierna volgende bespreking van enkele literaire werken die gaan over krankzinnigheid en schrijvers die met psychiatrische problemen te kampen hebben gehad. De onderzochte teksten zijn tamelijk willekeurig, intuïtief, | |
[pagina 22]
| |
op grond van leeservaring gekozen. De boeken en auteurs lieten zich gemakkelijk indelen in drie periodes: 1842-1867, 1889-1914 en 1953-1974. Het vroegste tijdvak onderscheidt zich door een ‘romantische’ benadering van het onderwerp, terwijl in de periode 1889-1914 het naturalisme en het fin de siècle-gevoel nadrukkelijk van invloed zijn op de literaire behandeling van waanzin. De naoorlogse periode valt ten dele samen met de opkomst van de antipsychiatrie en existentialistische tendensen in de literatuur. Om het onderwerp in een internationale context te plaatsen, wordt elke periode ingeleid met de korte bespreking van een werk dat exemplarisch mag heten voor de (literaire) opvatting van waanzin in die tijd. | |
1
| |
[pagina 23]
| |
melancholie, die soms uitgroeit tot waanzin, maar ook vaak blijft steken in lusteloosheid en levensmoeheid. Voor wie daaraan lijdt, kan zelfmoord de enige uitweg zijn De hoofdpersoon in René (1802) van François René Chateaubriand (1768-1848) wordt wel beschouwd als de eerste van een hele stoet melancholische en levensmoeë helden in de Franse literatuur.Ga naar eind24 Het is het verhaal van René, een sensitieve jongeman die zo teleurgesteld is in het leven dat hij zich terugtrekt in een verbeeldingswereld. Het enige dat nog voor hem telt is zijn zus, die hij beschouwt als een zielsverwant. Samen met haar geeft hij zich over aan gedroomde fantasieën. Wanneer zij besluit, na een hartstochtelijk samenzijn van een maand, het contact met haar broer te verbreken en het klooster in te gaan, lijkt René ontroostbaar. Ondanks zijn melancholische aard bezit hij toch genoeg levenskracht om zich te vermannen. Hij besluit Frankrijk te verlaten en koers te zetten naar Amerika. René moet worden gelezen tegen de achtergrond van de mislukte pogingen de Franse samenleving fundamenteel te hervormen. Het onvermogen ideaal en werkelijkheid nader tot elkaar te brengen, dat vaak als oorzaak van melancholie wordt genoemd, was voor de jonge generaties in Frankrijk (en Duitsland) na 1830 en 1848 hoofdzakelijk een politieke frustratie. | |
Eenzaam en onbegrepen‘Ik mag geen eigen wil hebben en kan dus alleen leven als een slaaf, of ik moet door mijn trots sterven’: dat schreef de Engelse schrijver Thomas Chatterton (1752-1770) over zijn geestestoestand, drie jaar voordat hij zelfmoord zou plegen op zijn zolderkamer in Londen.Ga naar eind25 In zijn jeugd was de eenling Chatterton idiotie verweten en om die reden werd hij van school gestuurd. Zijn vroegste literaire werk dateert echter van 1762, toen hij slechts tien jaar oud was. Zijn grote literaire talent kon ‘the child of sorrow’Ga naar eind26, die er een losbandige levensstijl op na hield, echter niet beschermen tegen alledaagse tegenslagen als geldproblemen en honger. In 1770 vergiftigde hij zichzelf met arsenicum, maar niet voordat hij al zijn literaire werk dat binnen handbereik was, had vernietigd. Chatterton wordt echter niet herinnerd om zijn eigen - nauwelijks bewaard gebleven - bijdragen aan de achttiende-eeuwse literatuur. Het is zijn tragisch lot dat grote romantische auteurs als Coleridge, | |
[pagina 24]
| |
Wordsworth en Alfred de VignyGa naar eind27 heeft geïnspireerd en waardoor zijn naam voortleeft. In Nederland was het J.J.L. ten Kate (1819-1889) die in Chatterton een dankbaar onderwerp zag voor een dichtwerk: Thomas Chatterton (Utrecht 1842). Ten Kate had een duidelijk doel voor ogen met de waanzin van zijn hoofdpersoon, namelijk tonen hoe het geloof verlichting kan brengen en niet-geloven tot ongeluk leidt. De dichter, die in zijn voorbericht zelf aangaf een stichtelijke intentie te hebben met het gedicht, stelt Chatterton als voorbeeld: Ik wilde, met één woord, de ongenoegzaamheid van den Genie zonder vast Geloof, van hooge geestbegaafdheid zonder door een werkdadig Christendom positief gemaakt gevoel, schilderen [...].Ga naar eind28 Er is hier daarom zeker geen sprake van een realistisch ziektebeeld. De kunstenaar Chatterton wordt voorgesteld als een martelaar, hevig lijdend onder de zware opgaven van het dichterschap en uiteindelijk vermoord door de wereld die dit genie niet kon opnemen. De waanzin van de historische persoon wordt door Ten Kate wel gebruikt, maar hij maakte er een romantische voorstelling van. Johannes Kneppelhout (1814-1885) heeft in zijn verhalen diverse krankzinnigen opgevoerd: Henri, een jongen die uit verveling de unieke en waardevolle Portland-vaas vernieltGa naar eind29, Frederik die geen emotionele verbintenissen met andere mensen aangaat tot hij in de Alpen met vader aan zijn zijde een zonsopkomst boven de bergen beleeft en in snikken uitbarstGa naar eind30, maar vooral ‘Waanzinnig Truken’Ga naar eind31 Truken is een zonderling meisje dat zich volkomen afsluit van de buitenwereld. Ze lijkt te genieten van een innerlijke, geestelijke tevredenheid. ‘Zij leefde een verhoogd zenuwleven, voor hetwelk het enge verstand van den stoffelijken mensch zwicht’, aldus Kneppelhout: alleen wie stilstaat bij ‘de staat der afgescheidenheid van het ligchaam’, dat los van de geest lijkt te bestaan, kan zich voorstellen dat de geest zich geheel kan losmaken van het lichaam. Kneppelhout geeft de volgende verklaring voor de onverschilligheid die het kind aan de dag legt voor de mensen om haar heen: ‘Men zou gezegd hebben, dat het kind het vertrek te nabij aan de aankomst rekende, om aan de aarde en wat van de aarde is te hechten en daardoor het treurige des vaarwels te verdubbelen’; Truken zou het daarom niet | |
[pagina 25]
| |
de moeite waard vinden ‘de pennen harer kortstondige levenstent vast te maken aan de zoetheden der aarde en de toegenegenheden des harten’.Ga naar eind32 Haar ‘afgetrokkenheid’ wordt religieus geduid. Waanzinnig Truken is niet door God vergeten, maar juist voorbestemd om spoedig naar Hem terug te keren. Ze aanvaardt de terugtocht wanneer zij in een vijver haar spiegelbeeld, ‘het engeltje’ dat zij ziet, wil omarmen. Marita Mathijsen stelt zich bij Trukens verhaal de vraag of het hier gaat om een ‘romantisch cliché’ - de waanzinnige schone die zelfmoord pleegt - of om een realistische beschrijving van een ziektegeval: een autistisch meisje. Ze interpreteert het verhaal op deze tweede manierGa naar eind33, maar in antwoord op de reactie van Jan H.M. Duyx (Truken mist veel kenmerken van autistische kinderen en Kneppelhouts weergave bevat veel romantische cliché's) nuanceert zij deze uitspraak (de schrijver heeft de aandoening ‘geromantiseerd’; het betreft hier immers literatuur).Ga naar eind34 De verhouding tussen fictie en werkelijkheid, de literaire interpretatie van waanzinnig gedrag, of dat nu uit boeken is opgetekend of aan de realiteit ontleend, wordt altijd bepaald door heersende literaire conventies. | |
Worgengelen en broeikasplantenEen meer ‘aardse’ interpretatie van waanzin kan worden aangetroffen in het verhaal ‘De krankzinnige’ van W. van Rehburgh (pseudoniem van G.E.C. Croiset, 1817-1877), afgedrukt in het jaarboekje Aurora (1844).Ga naar eind35 Elise is een jonge vrouw met een groot minderwaardigheidsgevoel. De gedachte dat ze lelijk en te min is, zit zo diep in haar ziel vastgeklonken dat ze Wilhelm, de man van wie ze houdt, afwijst als hij haar ten huwelijk vraagt. Wilhelm is hiervan zo kapot dat hij zelfmoord pleegt. Als Elise dit te horen krijgt, wordt ze op slag krankzinnig. Haar verdere dagen slijt ze met graven in het zand, op de plek waar de zelfmoord heeft plaatsgevonden, op zoek naar zijn bloed: Haar hoed en zwarte sluijer lagen op eenigen afstand op den grond, terwijl zij zelve, op de knieën liggende, midden in het zand, zich bezig hield om met eene soort van koortsachtige gejaagdheid in de aarde te wroeten.Ga naar eind36 Elise is daadwerkelijk waanzinnig geworden door de zelfmoord van Wilhelm, maar ze is er al van kinds af aan gevoelig voor geweest. We | |
[pagina 26]
| |
lezen dat ze in haar vroege jeugd al een melancholische inslag had. Als kind had ze een zwakke lichamelijke en geestelijke gesteldheid, waardoor haar ouders haar (te) beschermend hebben opgevoed en ‘haar hart meer en meer week werd’. Haar ziekte heeft zich als het ware vanuit melancholie ontwikkeld naar krankzinnigheid en deze krankzinnigheid is in de hand gewerkt door zowel aanleg als opvoeding, maar vindt zijn oorsprong in de fatale gebeurtenis. De scheidslijn tussen leven en literatuur is soms vaag. In een tijd waarin papieren helden lijden aan ‘Weltschmerz’ en ingebeelde zielenpijn, is een schrijver die zulke ‘romantische’ motieven in zijn eigen leven verweven ziet, tegelijk vertegenwoordiger van een stroming en tragische held van zijn eigen levensroman. François HaverSchmidt (1835-1894), beter bekend als de melancholische dichter Piet Paaltjens, is een van de meest tragische figuren uit de Nederlandse literatuur. Al in zijn jonge jaren werd zijn zwartgallige aard zichtbaar, een product van erfelijkheid en aanleg. In zijn gelukkige studententijd te Leiden leidde zijn gevoelig gestel tot de schepping van Piet Paaltjens, niet zozeer zijn pseudoniem als wel zijn dubbelganger aan wie hij zijn meest melancholische gepeins toeschreef. Hij noemde zijn vlagen van melancholie in die tijd zelf ‘tranen en zuchten die voortvloeien uit de bron der ziekelijk- en Paaltjensachtig-heid’Ga naar eind37. De zwartgallig humoristische gedichtjes uit de bundel Snikken en Grimlachjes (1867) zijn een vrucht van deze periode. Na zijn studententijd kwam François als dominee te werken in een aantal kleine gemeentes en uiteindelijk in de grauwe industriestad Schiedam. De overgang van het mooie studentenleven naar het grauwe en eenzame domineesleven was een ontnuchtering voor de jonge François.Ga naar eind38 Het was een grote schok voor hem dat de werkelijkheid niet aan het ideaal voldeed zoals hij dat sinds zijn jeugd, van zijn grootvader die ook dominee was, voor ogen had. In een terugblik op de tijd in zijn eerste gemeente blijkt duidelijk dat het bergafwaarts gaat met de jonge dominee: ‘Dan stond ik weleens voor het raam en keek door de mist naar het kerkhof naast de pastorie en vroeg mistroostig of het maar niet beter was daar stilletjes begraven te liggen.’Ga naar eind39 Het gaat van kwaad tot erger nu Piet Paaltjens uit beeld is verdwenen en François de zwartgalligheid volledig op zijn zwakke schouders moet dragen. In het sombere Schiedam verliest hij uiteindelijk het gevecht met de worgengel, zoals hij zijn melancholie noemde. Op achten- | |
[pagina 27]
| |
vijftigjarige leeftijd maakt François een einde aan zijn zielenpijn. In de krant verschijnt na zijn overlijden een ‘Ter gedachtenis’: ‘Och, wij wisten het wel, het was niet goed met Ds. Haverschmidt. Die vreselijke zielsziekte die melancholie heet en waarvoor, als voor de tering geen kruid op aarde wast, had hem reeds maanden aan de arbeid onttrokken.’Ga naar eind40 En zo was het ook: François HaverSchmidt is te gronde gegaan aan een zielsziekte die typisch was voor zijn tijd, een ziekte die verergert door ongunstige omstandigheden en de lijder uiteindelijk wanhopig of waanzinnig maakt, tenzij er een vroegtijdig einde komt aan het lijden. Het is natuurlijk onmogelijk vast te stellen aan welke geestesziekte negentiende-eeuwse schrijvers geleden hebben. De vraag of kunstenaar en schrijver Alexander Ver Huell (1822-1897) ‘gek’ wasGa naar eind41, zou door hemzelf ongetwijfeld zijn opgevat als het zoveelste bewijs dat iedereen hem wilde onderuithalen en sarren. Uit zijn dagboek blijkt dat hij gefascineerd was door het akelige en morbide, maar men kan daar ook lezen dat Ver Huell ervan overtuigd was dat voorbijgangers op straat wisten dat hij een valse tand had: ‘Nu steken heeren, meisjes, zelfs sommige militairen, wanneer ze mij passeren of mijn huis, één vinger in de mond en wrijven er meé over hun tanden!’ Om hem te treiteren hoestten en spuwden mensen zo hard mogelijk als ze voorbij zijn huis liepen.Ga naar eind42 ‘Eerste tranen’, een prozaschets in 1848 gepubliceerd in De TijdGa naar eind43 van Ver Huells vriend Boudewijn (J.L. van der Vliet), gaat over de dramatische uitwerking van het schoolleven op een levenslustig kind. De scheefgroei die het gevolg is van noodgedwongen binnenzitten, leren en de omgang met ruwe kameraden die ‘met zedebederf besmet zijn’ en het onschuldige kind bederven, leidt uiteindelijk tot krankzinnigheid. Opnieuw wordt hier de aanleiding van krankzinnigheid gezocht in een verstoord evenwicht, ditmaal tussen binnenen buitenwereld. Het gevoelige kind, dat het liefst buiten, in de natuur, zijn onschuldige spel speelt, wordt overrompeld door het ruwe schoolleven, dat hem tot vroege rijping dwingt. Die rijping wordt vergeleken met de onnatuurlijke bloei van broeikasplanten. De geesteszieke op wie deze opvatting van krankzinnigheid geprojecteerd wordt, heeft ditmaal echt bestaan. Ver Huell zou bij het schrijven van dit verhaal hebben gedacht aan een jeudgvriend, Eliza Constant van Reede van Oudtshoorn, die ‘bijna idioot’ overleden is.Ga naar eind44 | |
[pagina 28]
| |
2
| |
[pagina 29]
| |
De voorkeur die hij aan de dag legt voor sommige schrijvers en kunstenaars is veelzeggend. Baudelaire was volgens Des Esseintes afgedaald in de diepste krochten van de menselijke ziel en had de plaats gevonden ‘waar de ziektes van de geest en de aberraties huizen - de mystieke tetanus, de brandende koorts van de wellust, de verschillende tyfusziekten en de gele koortsen van de misdaad’; hij had ‘de morbide psychologie onthuld van de geest, die aan het aftakelen is en geen nieuwe indrukken meer kan opnemen, en de symptomen genoteerd van mensen bezocht door smart en beheerst door spleen’. Volgens Des Esseintes' interpretatie heeft Baudelaire de literaire ‘Weltschmerz’ (zoals die waaraan Chateaubriands René leed) vervangen door een existentialistische ‘walging’: ‘In een periode waarin de literatuur iemands Weltschmerz bijna uitsluitend toeschreef aan een ongelukkige liefde of aan jaloezie, ontstaan door overspel, had hij deze kinderachtige kwaaltjes genegeerd en die ongeneeslijker, diepere, ingrijpender wonden gepeild; gevolg van oververzadiging, ontgoocheling en verachting in verziekte geesten, gekweld door het heden, walgend van het verleden, reeds verschrikt en ontmoedigd door de toekomst.’Ga naar eind49 Edgar Allan Poe had de werking van de angst beschreven: ‘zenuwstoornissen die met angstige onrust beginnen, in beklemming overgaan en ten slotte culmineren in een ontzetting die de wilsuitingen verlamt, zonder dat het intellect, hoewel aan het wankelen gebracht, verslapt.’Ga naar eind50 Odilon Redons houtskooltekeningen voerden ‘nog dieper in het afschuwelijke rijk van kwade dromen en koortsige verschijningen.’ Des Esseintes was vooral gefascineerd door Redons Melancholie: ‘een stralende gedaante, kalm en sereen, die temidden van al deze waanzinnige afbeeldingen in het oog viel: de figuur van de Melancholie, die in een moedeloze en mistroostige houding voor een zonneschijf op een rots zit.’Ga naar eind51 Redon zou het frontispice vervaardigen voor de uitgave van À Rebours van 1888. | |
Nerveuze gestellen, waanbeelden en lucide inzichtenIn Eline Vere (1889) van Louis Couperus lezen we het levensverhaal van een nerveuze en melancholische jonge vrouw uit de hogere maatschappelijke klasse in het Den Haag van rond de eeuwwisseling. Als zij uit het niets besluit haar verloving met Otto af te breken, zakt | |
[pagina 30]
| |
ze langzaam weg in depressiviteit. Reizen door Europa en een verblijf bij haar oom in Brussel kunnen niet verhinderen dat ze, mede door het gebruik van morfinedruppels, gaat lijden aan waanbeelden en krankzinnig wordt. Ze zoekt haar toevlucht in een overdosis morfine en sterft moederziel alleen. Eline Vere lijdt aan melancholie, die zich ontwikkelt via depressiviteit naar waanzin en ten slotte krankzinnigheid. Maar Couperus blijkt ook goed op de hoogte te zijn geweest van de fysiologische theorieën die opgang maakten aan het eind van de negentiende eeuw. In zijn boek maakt hij namelijk gebruik van zowel de temperamentenleer als de erfelijkheidswetten. Eline zwaktes komen voort uit haar nerveuze temperament en karaktereigenschappen die zij van haar vader heeft geërfd. Haar neef Vincent torst dezelfde erfelijke belasting. Zij lijden beiden aan de kwalen van hun voorgeslacht. Dit wordt nog eens extra duidelijk als de dokter Eline onderzoekt: Maar verder zag hij in Eline iets, wat hij het noodlot van haar familie kon noemen. Eline's vader had dat gehad. Vincent had dat. Het was een zielstorende verwarring harer zenuwen, die de verwarde snaren van een gesprongen en ontredderd speeltuig gelijk waren.Ga naar eind52 Dat een geschiedenis van een zwakke nerveuze vrouw die het product genoemd mag worden van de zogenoemde drie-eenheid race, moment, milieu van Hippolyte Taine juist in het naturalisme geschreven wordt, is natuurlijk moeilijk toevallig te noemen. In het naturalisme gaan de auteurs zich interesseren voor de menselijke psyche en de oorzaken van (afwijkend) gedrag. Auteur en arts/psychiater reiken elkaar als het ware de hand en dat verklaart de duidelijke aanwezigheid van medische opvattingen in veel romans aan het eind van de negentiende eeuw. Kan men zich soms afvragen of romanpersonages uit deze periode werkelijk krankzinnig zijn, over de held van het verhaal ‘Angst’, uit Frans Coenens Studies (1894). Willem Doef, is geen twijfel mogelijk. Aan het einde van het verhaal is hij gek geworden en pleegt hij zelfmoord. Willems waanzin doorloopt verschillende stadia. Het begint met een spookverschijning die de nuchtere Willem afdoet als een gewone schrikreactie. Toch wordt hij steeds meer paranoïde | |
[pagina 31]
| |
en uiteindelijk beheerst het ‘spook’ zijn hele geest. De angst voor de spookverschijning ontwikkelt zich tot verschillende stadia van geestesziekte: paranoia en uiteindelijk totale krankzinnigheid. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen waarom Willem wordt gegrepen door een allesoverheersende geestesziekte. Wel wordt zijdelings verteld dat hij een ‘indolenten aard’ had en een ‘zwakke, teringachtige gezondheid’. Ook zijn moeder was niet in orde. Toch wordt hier later, als Willem krankzinnig wordt, niet meer aan gerefereerd. Coenen heeft in zijn verhaal laten zien wat er gebeurt als iemand gek wordt. Eerst is het verstand nog in staat om de storing, in dit geval een hevige angst die gepaard gaat met waanbeelden, te onderdrukken. Later verliest de gezonde geest de strijd en laat een verlammende angst toe, die uitloopt in krankzinnigheid. In Een nagelaten bekentenis (1894) beschrijft Marcellus Emants de ‘dégéneré’ Willem Termeer.Ga naar eind53 Hij is een neurasthenicus, die verlangend door het leven gaat, maar zich tegelijkertijd realiseert dat hij nooit de behoeftebevrediging zal vinden die hij najaagt. Alle menselijke betrekkingen die hij in zijn leven heeft - met zijn ouders, met zijn vrouw Anna, met zijn minnares Carolien - zijn gedoemd te mislukken. Toch ontleent hij aan zijn onvermogen om van het leven te proeven een glashelder, pessimistisch levensinzicht. ‘Is alles niet illusie en illusie niet alles?’, vraagt hij zich af na een vrijpartij met Carolien, die hij er achteraf van verdenkt komedie te hebben gespeeld.Ga naar eind54 Termeer voelt zich een dégénéré wiens doen en laten bepaald zijn door erfelijkheid. Hij begrijpt dat hij door ‘een reeks van schakels door de noodzakelijkheid aaneengesmeed’ verbonden is met het verleden en de toekomst en ‘[...] dat mijn onhandigheid, mijn gebrek aan moed en volharding, mijn behoefte aan emotie, mijn hang naar het verbodene slechts de giftige bloesems waren van zaadkorrels in mijn voorouders ontkiemd. De wortels reikten over me heen tot in afgesloten levens en daarom zou ik ze nimmer kunnen uitroeien.’Ga naar eind55 Emants heeft in Een nagelaten bekentenis een geesteszieke beschreven aan wiens gestoorde brein veelal lucide gedachten zijn ontsproten. Als hij over zijn schooltijd mijmert, toen hij meende dat iedereen hem om zijn sloffe studiehouding veroordeelde, bedenkt hij: ‘Had ik toen maar ingezien, dat in de regel de onverschilligheid van de mensen hun strengheid erg verzacht.’Ga naar eind56 Zijn ergernis over de hol klinkende woorden waarmee Anna en De Kantere hun wederzijdse liefde | |
[pagina 32]
| |
uitdrukken, zwakt hij af door te bedenken: ‘misschien acht iedereen zijn evenmens, die hij niet begrijpt en dus niet natuurlijk kan vinden, min of meer een acteur’.Ga naar eind57 In de zekerheid van eigen ‘abnormaliteit’ kan hij er niet omheen vast te stellen dat het aantal normale mensen niet bijster groot is. De meesten ontsnappen aan een pessimistische levensopvatting, volgens Termeer, omdat zij ondervinding, opgedaan van anderen, wegwuiven in de vaste overtuiging dat zij zelf een mooie uitzondering op een lelijke regel zijn.Ga naar eind58 | |
Seksueel getobBeschrijft Termeer zichzelf als iemand met een afgestompt gevoelsleven, die ‘hunkert naar een genieten ten koste van anderen’Ga naar eind59, in Van de koele meren des doods (1900) analyseert de Tachtiger en psychiater Frederik van Eeden het leven van Hedwig Marga de Fontayne, een wezen met het ‘allertederst zielsgestel’Ga naar eind60. Hedwig wordt geboren in een rijk milieu en krijgt een normale opvoeding. Toch blijkt al snel dat zij anders is dan anderen. Ze is ‘in genen dele een droefgeestig kind, maar spraakzaam en meestal blijde’ en toch kent zij ‘kortstondige tijden van inzich-gekeerdheid, soms weinige minuten durend, waarin het was, alsof zij diep, diep in zichzelve zag, op onbegrijpelijke en beklemmende wijze’.Ga naar eind61 In deze vlagen sluit zij zich volledig af voor de buitenwereld en waant zich even alleen met haar eigen filosofische overpeinzingen of verheven ervaringen. Naarmate zij ouder wordt, nemen deze vlagen niet af, integendeel zelfs. Ze begint een dualistisch denken te ontwikkelen waarin iets of vuil en onnoembaar is en walging oproept, of hoog en verheven. Als opgroeiende jonge vrouw zijn ‘in de indrukken, die zij nu kreeg, [...] op vreemde, beklemmende wijze gemengd aantrekking en walging’.Ga naar eind62 De lichamelijke liefde is voor haar verbonden met walging, terwijl de geestelijke liefde het hogere is. Toch blijft ze nieuwsgierig naar het lichamelijke aspect, maar daarmee durft ze niet de echte geestelijke liefde te bezoedelen. Dit leidt tot een geestelijk huwelijk met Gerard van wie ze oprecht houdt, maar een lichamelijke relatie met Ritsaart die haar vermaak schenkt in het saaie grauwe leven. Uiteindelijk komt er een kind, ‘een klein, zwak wichtje dat niet lang leven zou’.Ga naar eind63 Gevlucht van Gerard en verlaten door Ritsaart is zij niet in staat om het verlies van haar kind in volledig isolement te verwerken. Er knapt iets in haar en ze wordt volledig krankzinnig. Ze verdwijnt met het | |
[pagina 33]
| |
dode kind waarvan ze meent dat het nog in leven is. Een koortsachtige tocht leidt haar uiteindelijk naar een inrichting alwaar ze langzaam maar zeker haar geestelijk vermogen terugwint, geholpen door het geloof in de vorm van Zuster Paula. Van Eeden zelf brengt de ontwikkeling van Hedwig treffend onder woorden in een kort overzicht dat hij ‘Het leven van Hedwig Marga de Fontayne’ noemt: ‘toenemende droefgeestigheid’ leidt uiteindelijk tot ‘manie’.Ga naar eind64 Hedwig wordt geboren als kind met ‘uiterst fijne en edele bewerktuiging, veel meer aan schadelijke invloeden blootgesteld, dan de grove gemiddelde mens’.Ga naar eind65 Er is hier geen sprake van erfelijkheid, maar wel van een zekere aanleg die door haar omgeving tot ontwikkeling komt. Zo krijgt haar melancholisch gestel de voeding die het nodig heeft om haar uiteindelijk waanzinnig te maken. Getob met seksualiteit wordt vaker beschouwd als oorzaak van waanzin. Willem Mertens' Levensspiegel uit 1914 is het literaire debuut van J. van Oudshoorn, een pseudoniem van J.K. Feijlbrief.Ga naar eind66 De roman laat de verwording of depersonalisatie van Willem Mertens zien. Zoals een spiegel de beschouwer verdubbelt, zo zijn er ook twee versies van Willem Mertens: een zich bewuste ‘hij’ en een zich onbewuste ‘niet-hij’, de dubbelganger. De roman geeft de strijd van de hoofdpersoon weer om deze twee personen met elkaar te verzoenen. Dit gevecht wordt echter bemoeilijkt (of is veroorzaakt) door een seksuele ervaring in Mertens' jeugd. Na deze ervaring, een kennismaking met masturbatie, geeft Mertens zich volledig over aan zinnelijk genot. Het vervullen van de behoeftes van zijn lichaam, eten en drinken, maar vooral toegeven aan seksuele verlangens, leidt echter tot hevige schuldgevoelens. De steeds heftiger drang om zijn driften te bevredigen, de benauwende onmogelijkheid om zijn verlangens te onderdrukken en de steeds grotere schuldgevoelens achteraf, verwijderen Mertens steeds verder van zijn eigen persoon en leiden tot zijn ondergang: ‘Toen wist hij plotseling, dat niets meer ter wereld hem kon redden van den waanzin, dat hij reeds gek was en holde, luid om hulp gillend, duin op duin af [...]’.Ga naar eind67 Wam de Moor verbindt het gedrag van Mertens aan de uitleg van schizofrenie als vervreemding van het eigen spiegelbeeld, gepaard gaande met gevoelens van angst en afkeer en noemt hem bovendien een melancholicus, ‘afgeleefd en vervallen’.Ga naar eind68 Door de veelvuldige aanwezigheid van prikkels, hier vooral erotische gevoelens, en de | |
[pagina 34]
| |
voortdurende strijd tussen lichaam en geest wordt ook een fysiologische benadering van waanzin in deze roman onder de aandacht gebracht. Erfelijkheid en nerveus stemmende omstandigheden zijn nadrukkelijk aanwezig in de verbeelding van waanzin in deze ‘naturalistische’ periode. Toch is duidelijk dat Willem Termeer zich onderscheidt van de andere ziektegevallen die de Nederlandse literatuur van het fin de siècle kent: zijn waarnemingen zijn ontluisterend voor de ‘normale’ samenleving waarin voor hem geen plaats is. | |
3
| |
[pagina 35]
| |
en minder tot aanpassing in staat, maar geenszins de absolute andere.’ Dit inzicht, dat past bij de opvattingen van de ‘antipsychiatrie’, doet de ‘normale’ mens de oren spitsen voor de trefzekere analyses van onze werkelijkheid die ‘the fool on the hill’ bij tijd en wijle prijsgeeft, in het bijzonder zijn observaties aangaande krankzinnigheid en kunst.Ga naar eind70 | |
Met de gek meedenkenDe bundel Paranoia (1953) van W.F. Hermans bevat vijf verhalen en een preambule, door sommigen het zesde verhaal genoemd.Ga naar eind71 In deze verhalen staat het begrijpen van de krankzinnige centraal, niet om te doorgronden wat er met de zieke aan de hand is, maar om ons erop te wijzen dat de grens tussen de normale mens en de waanzinnige gevaarlijk vaag is. De waanzinnige interpreteert de wereld op zijn eigen manier, volgens een ander systeem van regels, een waterdicht systeem, met een eigen, interne logica. Het kan niet worden bewezen dat het normale systeem van regels, ons systeem, wel valide is en dat van de waanzinnige niet. Onze wereld is evengoed ‘vervalst’, wat wij met onszelf hebben afgesproken om de wereld te begrijpen mist elke grondslag, net als het denken van de gek. In de ‘Preambule’ van Paranoia beschrijft Hermans de verhouding tussen waanzinnige en de werkelijkheid als volgt: [Zij] die zich laten bezitten door achterdocht en wanen, verkeren alleen maar in de positie dat zij niet kunnen inzien waarom het ene feit bestaat en het andere een hallucinatie is. Het enige wat deze zieken van de anderen scheidt, is hun onmacht zich op verzoek bij een der traditionele waansystemen neer te leggen.Ga naar eind72 Een bijzondere plek is weggelegd in Paranoia voor de taalfilosofie van Wittgenstein, waarmee Hermans in 1949 kennismaakte, en dan vooral in het afsluitende verhaal ‘Lotti Fuehrscheim’. Hierin blijkt dat taal een van die traditionele waansystemen is. De mens probeert de werkelijkheid te bevatten, te ordenen met taal, maar die talige verstandhouding geeft een vertekend beeld van de werkelijkheid. Een paard in de stal is een ander paard dan een paard voor een wagen. Toch noemen we alles ‘paard’.Ga naar eind73 Het zoeken naar de diepere waarheid achter een taal is wat de protagonist van ‘Lotti Fuehrscheim’ bezighoudt. Bernard meent dat Absolom uit het Oudtestamentische verhaal niet | |
[pagina 36]
| |
voor niets een naam heeft die veel lijkt op het huidige Nederlandse woord ‘kapsalon’. Deze held bleef namelijk met zijn haren aan een boom hangen en vond zo tragisch de dood. Als hij had kunnen weten wat een kapsalon was, een geheim dat al in zijn naam verstopt zat, had hij zijn leven kunnen redden. Ook in de naam Lotti Fuehrscheim ziet Bernard een dergelijk teken. Er moet iets achter zitten, maar wat dat is, kan door duizenden jaren en evenzoveel talen die nog moeten ontstaan of al bestaan hebben van hem gescheiden zijn. Maar ‘namen kunnen niet door definities worden ontleed’.Ga naar eind74 Het zijn labels zonder betekenis. Betekenis krijgen ze pas in zinsverband, maar wel in elke combinatie van woorden steeds een andere. Volgens Wittgenstein kook je slecht als je wordt geleid door de verkeerde regels, maar schaak je niet slecht als je andere regels gebruikt. Dan speel je een ander spel.Ga naar eind75 Dat is wat de gekken van Hermans doen: ze maken een fundamentele denkfout en gebruiken de verkeerde regels in het taalspel. Maar Hermans laat de lezer vertwijfeld achter. Weten wij wél de juiste regels van het taalspel of menen wij dat we dat doen en leven we in dezelfde waan als de krankzinnige?
In een interview met J. Bernlef en K. Schippers naar aanleiding van het verhaal ‘De herfst van het heimwee’ uit de bundel Haast hebben in september (Amsterdam 1975), antwoordde Albert Alberts (1911-1995) bevestigend op de vraag of heimwee de enige zekerheid is die de mens heeft.Ga naar eind76 Deze opvatting is veelbetekenend voor de interpretatie van de ‘gekke’ personages die Alberts opvoert in zijn romans. Ze zijn geen razende psychopaten. Dikwijls worden ze enkel verteerd door heimwee, door een ontheemd gevoel, dat van kwaad tot erger kan gaan. Zo toont de auteur aan dat de grens tussen waan en werkelijkheid dunner is dan we misschien denken. In de roman De vergaderzaal (Amsterdam 1974) kan Dalem, de hoofdpersoon, niet omgaan met de druk die de vergadercultuur hem oplegt en hij voelt zich inderdaad ontheemd. Het is vooral het gevoel weg te willen - fysiek én mentaal - dat Dalem voortdrijft. Onvrijheid (van de ziel), kenmerkend voor waanzin, blijkt uit de dwang waaronder Dalem in een wereld belandt die niet de zijne is, met als gevolg zijn dwangmatig (denkbeeldig) vergaderen, zijn mislukte zelfmoordpoging en uiteindelijk zijn terugkeer naar het kantoor. De lezer beleeft op directe wijze de gestoorde gedachtegang van | |
[pagina 37]
| |
Dalem. Dit kan een verwarrend effect hebben, omdat voor lange tijd de enige informatie die de lezer krijgt, gekleurd is door de krankzinnigheid van het personage. Bernlef merkt hierover op in zijn essay ‘Zonder geluk valt niemand van het dak’: ‘Dalems hallucinaties maken op een bijna onopgemerkte manier deel uit van de werkelijkheid.’Ga naar eind77 In één deel van de roman wordt de lezer echter uit de belevingswereld van Dalem gehaald en wordt zijn voorgeschiedenis uiteengezet. Zijn broer is op jonge leeftijd verdronken en Dalem is gedwongen in de zakenwereld terechtgekomen toen hij diens plaats moest innemen in het familiebedrijf. Eerst wordt de innerlijke toestand van de gek van binnenuit geschetst en vervolgens wordt (van buitenaf) duidelijk hoe het zo is gekomen. De lezer leert de gek te begrijpen - voor zover dat mogelijk is - doordat hij zelf ook in een wereld wordt gedwongen, namelijk de denkbeeldige wereld van de gek. | |
In en uit het gekkenhuisJan Hanlo (1912-1969) vertelt in zijn postuum verschenen boek Zonder geluk valt niemand van het dakGa naar eind78, dat is geschreven tussen eind 1949 en begin 1950, hoe hij gedurende zijn leven steeds meer verschijnselen van gekte begon te vertonen, tot hij in 1947 in de Valeriuskliniek te Amsterdam moest worden opgenomen. Hij analyseert zijn eigen gedrag en stelt vast dat hij eerst neurotisch, daarna psychotisch is geworden; een interpretatie van zijn ziektegeschiedenis volgens freudiaanse principes, waarmee Hanlo aanhaakt bij het unitaristische perspectief op krankzinnigheid. De schrijver Hanlo raakt, als een naturalistisch romanpersonage, in ernstige psychische verwarring omdat hij zich geen raad weet met zijn ‘afwijkende’ (op jonge jongetjes gerichte) seksualiteit. Of het hier nu om ‘werkelijke’ of opgedrongen krankzinnigheid gaat, valt natuurlijk moeilijk vast te stellen. Maar lezing van Hanlo's biografie maakt wel duidelijk dat leven en literatuur hier elkaar op de hielen zitten.Ga naar eind79 Iets vergelijkbaars kan worden opgemerkt over leven en werk van Jan Arends, wiens leven, net als dat van veel van zijn personages, een ‘verkeerd verteld’ verhaal is.Ga naar eind80 De waandenkers in zijn verhalen mogen dan verdwaald zijn op zoek naar een eigen identiteit of eigen plaats in het leven, door het onbegrip dat ze hebben ervaren, kennen ze de leugens van de ‘normale’ wereld. Mijnheer Koopman, uit het verhaal ‘Het ontbijt’ (in Keefman), kruipt weer in bed, nadat hij de ochtend | |
[pagina 38]
| |
van zijn tachtigste verjaardag als aap in een boom heeft doorgebracht. Tussen de dekens zal hij het gekookte eitje, dat bij zijn ontbijt werd geserveerd, uitbroeden tot ‘een nieuwe conceptie’: ‘De waarheid voor een nieuw leven waarvan hij in zijn oude de leugens heeft leren doorzien.’ In zijn verhalenbundel Keefman (1972) worden gevoelens en ervaringen beschreven van mensen voor wie het leven tot een haast ondragelijke hel is geworden. Het zijn verhalen die een uitvergroting laten zien van de werkelijkheid. Ze zijn vaak absurdistisch en op een onorthodoxe manier geschreven. Het verhaal ‘Keefman’ bijvoorbeeld is een lange monoloog van een psychiatrisch patiënt gericht aan zijn behandelend psychiater. Keefman verwijt hem dat hij te weinig aandacht krijgt en niet respectvol benaderd wordt. Hij wenst niet als een psychiatrisch patiënt gezien te worden, maar als een volwaardig mens.Ga naar eind81 Arends schreef niet alleen over gekte, hij bracht een groot deel van zijn leven door in psychiatrische inrichtingen. Hij wordt in die periodes omschreven als psychotisch en paranoïde. In 1974 lijdt Arends zozeer aan het leven dat hij zichzelf het leven beneemt door het raam van zijn appartement uit te lopen. De feiten van zijn leven heeft Arends omgesmolten tot fictie: Er zijn mensen die weten dat ik kwaad doe want al jaren heb ik wat schichtigs in mijn ogen omdat het met mijn boek niet gaat. Mijn boek is ziek. Het is al jaren lang ziek. Het stinkt en wil niet sterven. Ik wil het leven de oren wassen en daarom schrijf ik een boek.Ga naar eind82 Maarten Biesheuvel (1939) kende, net als Arends en Hanlo, zelf een aantal perioden van tijdelijke krankzinnigheid. In het korte verhaal ‘Paviljoen E’, in Slechte mensen (1973)Ga naar eind83, vertelt Biesheuvel ‘zijn’ verhaal: het verhaal van Jacob die wordt opgenomen in een psychiatrische inrichting. Hij denkt dat hij de zoon van God is en de nieuwe Messias die de mensheid komt bevrijden van al het kwaad in de wereld. In deze staat van onaantastbaarheid wil hij zijn vriendin Eva slachten als zoenoffer. Gelukkig kan zij dat uit zijn hoofd praten, waarna zij hem laat opnemen. Eenmaal aangekomen in de inrichting valt hij de dokter aan omdat hij hem beschouwt als de duivel. De ironische verteltrant blijkt uit de reactie van de dokter: Zoiets heb ik voor de donder nog niet meegemaakt, het spijt me, maar dit is wel een heel gevaarlijke patiënt, die moet onmiddellijk | |
[pagina 39]
| |
in een zware afdeling, ik had gedacht aan een lichte psychose, een overspannenheid, maar dit is te zot.Ga naar eind84
Jacob krijgt zware medicatie toegediend, maar zijn waanzin verdwijnt niet. Omdat hij vanuit zijn cel de functie als zoon van God niet kan vervullen, probeert hij zelfmoord te plegen, wat steeds mislukt. Tijdens zijn verblijf raakt hij steeds verder vervreemd van de buitenwereld: ‘Ik had geen weet meer van wat er eigenlijk buiten gebeurde, waar ik vandaan kwam en wat ik me voorgenomen had.’Ga naar eind85. Als de krankzinnige Jacob in een onbewaakt moment het kantoor van de dokter binnendringt om zich te verzoenen met de ‘duivelse’ dokter, wordt zijn medicatie verzwaard. In de vijf maanden daarna keert zijn verstand langzaam terug en zweert hij het geloof af. Anderhalf jaar later woont hij weer samen met zijn vriendin, studeert hij af en vindt hij werk. Zijn depressiviteit, angstaanvallen en passiviteit wijt Biesheuvel aan melancholie.Ga naar eind86 In het verhaal ‘Onrust’ uit De wereld moet beter worden vertelt hij welke symptomen gepaard gaan met zijn tijdelijke krankzinnigheid: slapeloosheid, hoofdpijnen, zenuwpijnen, het onvermogen gewone gesprekken te voeren, verkeerd begrijpen van wat anderen hem raden te doen.Ga naar eind87 In het verhaal ‘Angst’, in Oude geschiedenis van Pa (2002), beschrijft hij op indringende wijze een angstaanval: ‘Ik ben groter dan het heelal omdat mijn angst er niet in past.’Ga naar eind88 Uit verhalen als ‘Astrid Krikke’ (In de bovenkooi, over zijn jeugd bij de gereformeerde jongensclub en zijn verliefdheid op Astrid Krikke) spreekt opnieuw ironische distantie, maar daarin openbaren zich ook het dwangmatige, rusteloze vertellen (slechts af en toen gunt Biesheuvel zichzelf en de lezer een adempauze, als de herinnering aan zijn opsluiting in een kliniek hem benauwt: ‘Hier moet ik van ontroering gebruik maken van een nieuwe alinea.’Ga naar eind89 en de verbeten logica van de waandenker. Hij is vertwijfeld over de ellende in de wereld, hij is boos op God die dit toelaat en hij is er niet geheel zeker van of hij niet zelf daaraan schuldig is: [...] waar of wanneer ik God ook tegenkom zal ik Hem, dat is een Heilige Gelofte, dat heb ik ergens anders ook gezegd, de ballen achter Zijn ogen trappen. En mocht ooit blijken dat ik zelf God ben, voor mij niet in het minst onwaarschijnlijk, dan mogen jullie het doen, jongens, de atheïsten voorop.Ga naar eind90 | |
[pagina 40]
| |
ConclusieBestudering van het thema ‘waanzin’ in de literatuur houdt meer in dan een literairhistorisch motievenonderzoek. Het is niet goed mogelijk de verbeelding van krankzinnigheid in een boek los te zien van de levensgeschiedenis van de auteur, zijn levensopvatting en de plaats die ‘het afwijkende’ inneemt in zijn wereld. De historische ‘perspectieven’ op waanzin die Verwey bespreekt, kunnen in de onderzochte literatuur worden herkend. In de vroegste periode overheerst het antropologische perspectief (krankzinnigheid als deel van de menselijke conditie), met bijzondere aandacht voor de betekenis van het melancholische levensgevoel (het romantisch-unitaristisch perspectief); in het fin de siècle overheerst de fysiologische variant van de unitarische opvatting, terwijl in de twintigste-eeuwse boeken de antropologische benadering terugkeert. De opvatting van waanzin als een verstoord evenwicht tussen ziel en lichaam in negentiende-eeuwse encyclopedieën, wordt in de letterkunde van die eeuw wel in verband gebracht met een breuk tussen het ideale, gedroomde leven en de maatschappelijke werkelijkheid. Hoe onvergelijkbaar Ver Huells verhaal ‘Eerste tranen’ en Emants' roman Een nagelaten bekentenis verder ook mogen zijn, een opmerkelijke overeenkomst tussen beide is de beschrijving van de traumatische intrede in de schoolwereld, waar korte metten wordt gemaakt met dromerige, gevoelige kinderen.Ga naar eind91 Emants' roman staat trouwens toch wat apart van de andere boeken uit de periode 1889-1914: de verbeelding van een afwijkende psychische conditie als uitkomst van erfelijke degeneratie past goed bij de andere onderzochte boeken uit die jaren, maar Termeers levensgevoel en zijn ontmaskering van de ‘normaliteit’ horen meer bij de twintigste-eeuwse opvatting van waanzin die de lezer laat meedenken met de krankzinnige en de waarde van zijn (vreemde) inzichten laat gelden. Die twintigste-eeuwse zienswijze lijkt eigenlijk weer beter te passen bij de boeken uit de periode 1842-1867 dan bij het fin de siècle: de gedachte dat je van het leven gek kunt worden, of toch ten minste melancholisch, kan in literatuur uit beide tijdperken worden aangetroffen. De fin de siècle-ziektegevallen staan toch het verst van ons vandaan en kunnen ons maar weinig verontrusten. Het is niet voor niets dat Kneppelhouts ‘waanzinnig Truken’ lezers nog in 1977 kon prikkelen tot een gedachtewisseling over de aard van haar aandoening. | |
[pagina 41]
| |
De pluralistische benadering van krankzinnigheid ontbreekt in de bestudeerde boeken: misschien komt dat omdat deze benadering zich voor een verbeelding van de ‘condition humaine’ niet goed leent. Waanzin is volgens deze visie de niet-wetenschappelijke verzamelnaam van een aantal nauwelijks met elkaar gerelateerde hersenmankementen. Onze indruk is dat het thema krankzinnigheid in de laatste decennia minder (expliciet) voorkomt in de Nederlandse literatuur. Zou dat te maken kunnen hebben met een nuchterder, minder romantische benadering van waanzin in de werkelijkheid? Uit recente Amerikaanse speelfilms als A Beautiful Mind (2001), van regisseur Ron Howard, blijkt in elk geval een onverminderde fascinatie voor het (mogelijk niet bestaande) overgangsgebied tussen genie en waanzin. Door: Thomas de Bruijn, Ralf Engelen, Bianca Graat, Wim Pelgrim, Rob van de Schoor, Marijke Sijbrandij, Kathelijn de Wit en Manon Wittenaar. |
|